Het oude recht is vijf jaar en een dag geleden rechtsgeschiedenis geworden.
HR, 22-04-2016, nr. 15/05226
ECLI:NL:HR:2016:726
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-04-2016
- Zaaknummer
15/05226
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:726, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑04‑2016; (Prejudiciële beslissing)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:13
Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:GHARL:2015:8436
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:80
Nationale procedure voortgezet met: ECLI:NL:GHARL:2017:9825
ECLI:NL:PHR:2016:80, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑02‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:726
ECLI:NL:PHR:2016:13, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑01‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:726
- Vindplaatsen
WR 2016/76 met annotatie van J.K. Six-Hummel
NJ 2016/449 met annotatie van J.L.R.A. Huydecoper
TvHB 2016/13, UDH:TvHB/13382 met annotatie van E.T. de Boer
UDH:TvHB/13499 met annotatie van mr. J.M. Winter-Bossink en mr. N. Amiel
Uitspraak 22‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vraag (art. 392 Rv). Huurrecht. Vergoeding van verhuiskosten bij renovatie van huurwoning; art. 11g Besluit beheer sociale-huursector (oud), art. 7:220 leden 5-7 BW. Verhouding tot aanspraak op schadevergoeding bij dringende werkzaamheden (art. 7:220 lid 1 BW). Samenloop van renovatie en dringende werkzaamheden. Is van belang wie initiatief neemt tot de renovatie? Is de verhuiskostenregeling van dwingendrechtelijke aard?
Partij(en)
22 april 2016
Eerste Kamer
15/05226
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Prejudiciële beslissing
in de zaak van:
1. [betrokkene 1] ,
2. [betrokkene 2] ,beiden wonende te [woonplaats] ,
APPELLANTEN in hoger beroep ,
niet verschenen in de prejudiciële procedure,
t e g e n
de stichting STICHTING PORTAAL,gevestigd te Utrecht,
GEÏNTIMEERDE in hoger beroep,
niet verschenen in de prejudiciële procedure.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [betrokkene] c.s. en Portaal.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 873549\CV EXPL 13-1865 van de kantonrechter te Nijmegen van 14 juni 2013 en 27 september 2013;
b. de arresten in de zaak 200.138.577 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 februari 2014, 2 juni 2015 en 10 november 2015.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. De prejudiciële procedure
Bij arrest van 10 november 2015 heeft het hof op de voet van art. 392 Rv de volgende prejudiciële vragen gesteld:
“1. Heeft een huurder aanspraak op een bijdrage in de kosten van verhuizing zoals bedoeld in art. 11g Besluit beheer sociale-huursector (oud) (hierna: Bbsh (oud)), thans art. 7:220 leden 5 en 6 BW, als de renovatiewerkzaamheden die nopen tot het tijdelijk moeten verlaten van het gehuurde worden uitgevoerd op basis van door de huurder geïnitieerd overleg tussen huurder en verhuurder?
2. Maakt het voor de beantwoording van vraag 1 verschil als de verhuurder dringende werkzaamheden zoals bedoeld in art. 7:220 lid 1 BW uitvoert en hij de huurder de keuze geeft voor het tegelijkertijd uitvoeren van renovatiewerkzaamheden zoals bedoeld in art. 7:220 lid 2 BW, waarbij deze renovatiewerkzaamheden nopen tot het tijdelijk moeten verlaten van het gehuurde, mede in het licht van de bewoordingen van lid 2 (“wanneer de verhuurder…wil overgaan tot renovatie”)? Wanneer is bij groot onderhoud sprake van dringende werkzaamheden en wanneer van renovatie?
3. Heeft de rechter de vrijheid in geval van een combinatie van uitvoering van dringende werkzaamheden als bedoeld in art. 7:220 lid 1 BW en renovatiewerkzaamheden als bedoeld in art. 7:220 lid 2 BW die tezamen nopen tot het tijdelijk moeten verlaten van het gehuurde, de verhuiskostenvergoeding van art. 11 Bbsh (oud), respectievelijk art. 7:220 leden 5 en 6 BW, toe te kennen, zonder het causaal verband tussen de renovatiewerkzaamheden en de verhuizing te behoeven vast te stellen, (a) in het geval de verhuurder schadeplichtig is op grond van art. 7:220 lid 1 BW of (b) zelfs zonder vast te behoeven te stellen dat de verhuurder schadeplichtig is?
4. Is art. 11g Bbsh (oud) in dier voege dwingend recht, dat een huurder geen afstand kan doen van de verhuiskostenvergoeding als hij een redelijk voorstel van de verhuurder tot uitvoering van renovatiewerkzaamheden zoals bedoeld in art. 7:220 lid 2 BW aanvaardt, althans dat hij daarvan alleen afstand kan doen met een uitdrukkelijk in het renovatievoorstel opgenomen bepaling? Zou het antwoord anders luiden, als de aanspraak van de huurder is gebaseerd op art. 7:220 leden 5 en 6 BW?”
Partijen hebben afgezien van het maken van schriftelijke opmerkingen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier van 22 januari 2016 strekt ertoe de door het hof gestelde vragen niet te beantwoorden omdat de vragen buiten de grenzen van art. 392 lid 1 Rv vallen en ook omdat beantwoording van een deel van de vragen problemen kan opleveren voor de uitleg van het thans geldende recht.
De nadere conclusie van de Advocaat-Generaal van 26 februari 2016 strekt tot beantwoording van de prejudiciële vragen zoals onder 3.13, 3.14, 3.16 en 3.18-3.24 van die conclusie is vermeld.
3. Beantwoording van de prejudiciële vragen
3.1
Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten:
(i) [betrokkene] c.s. huren sinds 1990 van Portaal en haar rechtsvoorgangers een woning in Nijmegen (verder te noemen: de woning), destijds tegen een huurprijs van f 568,25 per maand, inclusief een voorschot van f 12,80 voor bijkomende leveringen en diensten.
(ii) [betrokkene] c.s. hebben bij brief van 15 februari 2007 aan Portaal meegedeeld dat de woning circa dertig jaar geleden voor het laatst gerenoveerd is. Zij hebben een groot aantal problemen en gebreken aan de woning opgesomd en verzocht om een oplossing daarvoor.
(iii) Portaal heeft bij brief van 27 maart 2007 aan [betrokkene] c.s. laten weten dat het jaar 2007 wordt gebruikt om het complex waartoe hun woning behoort “onder de loep te nemen” en dat zij verwacht [betrokkene] c.s. voor december 2007 meer duidelijkheid te kunnen verschaffen over het onderhoud dan wel mogelijke verkoop van de woningen.
(iv) Portaal heeft bij brief van 8 december 2007 aan [betrokkene] c.s. de tussen partijen gemaakte afspraken “ten aanzien van de renovatie van de binnenzijde van uw woning” bevestigd.
(v) Portaal heeft aan [betrokkene] c.s. drie keuzes voor de omvang van de werkzaamheden gegeven, te weten een basisaanpak, een basisaanpak+ en een basisaanpak++. Portaal zou de kosten van de basisaanpak voor haar rekening nemen en de kosten van de extra werkzaamheden doorberekenen in de huur. [betrokkene] c.s. hebben gekozen voor de basisaanpak++.
(vi) Op 26 mei 2009 hebben [betrokkene] c.s. per e-mail aan Portaal nog een aantal mededelingen gedaan omtrent de (omvang van de) door hen gewenste en door Portaal aangeboden werkzaamheden.
(vii) Vanaf augustus 2009 heeft Portaal werkzaamheden in en aan de woning uitgevoerd. [betrokkene] c.s. hebben gedurende vier maanden in een wisselwoning in Nijmegen verbleven. [betrokkene] c.s. hebben de huur en de energie- en waterkosten van de woning doorbetaald en verder de energie- en waterkosten van de wisselwoning betaald. [betrokkene] c.s. hebben zelf gezorgd voor de verhuizing naar en van de wisselwoning en hebben hun inboedel deels in de woning achtergelaten en deels meeverhuisd. Partijen hebben overeenstemming bereikt over verhoging van de huur met € 145,-- per maand (van € 466,82 naar € 611,82).
(viii) [betrokkene] c.s. hebben Portaal op 5 september 2011 per e-mail onder meer bericht dat zij aanspraak maken op een bijdrage in de verhuis- en inrichtingskosten als bedoeld in art. 11g Bbsh (oud), voor een bedrag van € 5.264,28.
3.2.1
In dit geding vorderen [betrokkene] c.s. een verhuiskostenvergoeding als bedoeld in art. 11g Bbsh (oud).
3.2.2
De kantonrechter heeft de vordering van [betrokkene] c.s. afgewezen op de grond dat de door Portaal aan de woning verrichte werkzaamheden een verhuizing niet noodzakelijk maakten.
3.2.3
Het hof heeft in zijn tussenarrest van 2 juni 2015 overwogen dat op de rechtsverhouding tussen [betrokkene] c.s. en Portaal art. 1lg Bbsh (oud) van toepassing is (rov. 3.1). Voorts heeft het hof vastgesteld dat in het onderhavige geval sprake is van een combinatie van onderhoudswerkzaamheden en renovatiewerkzaamheden (rov. 3.6) en dat de in de woning uitgevoerde werkzaamheden zo ingrijpend waren dat verhuizing door [betrokkene] c.s. en hun twee kinderen noodzakelijk was (rov. 3.7). Ten slotte heeft het hof uiteengezet dat in de rechtspraak en in de literatuur onduidelijkheid bestaat over een aantal onderwerpen met betrekking tot de verhuiskostenvergoeding bij renovatie (rov. 3.8-3.15). Een en ander heeft het hof aanleiding gegeven de hiervoor onder 2 weergegeven prejudiciële vragen te stellen.
3.3.1
Het Bbsh is in werking getreden op 1 januari 1993 (Stb. 1992/555). Art. 11g Bbsh, dat is ingevoerd bij Besluit van 22 april 2005 tot wijziging van het Besluit beheer sociale-huursector (Stb. 2005/215), verplicht toegelaten instellingen als bedoeld in art. 70 lid 1 Woningwet en art. 4 Bbsh (oud) aan huurders die als gevolg van een renovatie moeten verhuizen, een minimumbijdrage in de verhuis- en inrichtingskosten toe te kennen. Art. 11g Bbsh (oud) luidt als volgt:
“1. De toegelaten instelling draagt bij in de kosten van de verhuizing van huurders van haar woongelegenheden indien die verhuizing noodzakelijk is in verband met de voorgenomen renovatie van de woongelegenheid, als bedoeld in artikel 220, tweede lid, derde volzin, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
2. De toegelaten instelling stelt na overleg met de huurders van haar woongelegenheden of hun vertegenwoordigers een reglement vast met betrekking tot de bijdragen, bedoeld in het eerste lid, waarin in elk geval de hoogte van die bijdragen is vastgelegd.
3. De bijdrage voor de huurder van een zelfstandige woongelegenheid bedraagt ten minste € 5000. Het in de eerste volzin genoemde bedrag kan jaarlijks voor 1 maart bij ministeriële regeling worden aangepast aan het laatstelijk in januari in de Staatscourant bekendgemaakte percentage waarmee de consumentenprijzen (alle huishoudens) ten opzichte van het aan die bekendmaking voorafgaande jaar zijn verhoogd.
4. De toegelaten instelling kan eventuele door de gemeente te verstrekken bijdragen of vergoedingen in mindering brengen op de hoogte van de bijdrage, bedoeld in het eerste lid.
5. Dit artikel is niet van toepassing ten aanzien van huurovereenkomsten die naar hun aard slechts van korte duur zijn.”
3.3.2
Bij Wet van 4 februari 2010 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek (opneming verhuiskostenvergoeding bij renovatie, Stb. 2010/90) is de in art. 11g Bbsh (oud) neergelegde regeling overgebracht naar art. 7:220 BW, en zijn aan de tekst van laatstgenoemde bepaling de leden 5, 6 en 7 toegevoegd. Voor zover hier van belang luidt art. 7:220 BW thans als volgt:
“1. Indien gedurende de huurtijd dringende werkzaamheden aan het gehuurde moeten worden uitgevoerd of de verhuurder krachtens artikel 56 van Boek 5 iets moet toestaan ten behoeve van een naburig erf, moet de huurder daartoe gelegenheid geven, onverminderd zijn aanspraken op vermindering van de huurprijs, op ontbinding van de huurovereenkomst en op schadevergoeding.
2. Lid 1 is van overeenkomstige toepassing wanneer de verhuurder met voortzetting van de huurovereenkomst wil overgaan tot renovatie van de gebouwde onroerende zaak waarop die overeenkomst betrekking heeft, en daartoe aan de huurder een, gelet op het belang van de verhuurder en de belangen van de huurder en eventuele onderhuurders, redelijk voorstel doet. Een dergelijk voorstel wordt schriftelijk gedaan. Onder renovatie wordt zowel sloop met vervangende nieuwbouw als gedeeltelijke vernieuwing door verandering of toevoeging verstaan.
3. (…)
4. (…)
5. Indien verhuizing noodzakelijk is in verband met de voorgenomen renovatie, bedoeld in lid 2, derde zin, van woonruimte als bedoeld in artikel 233 draagt de verhuurder bij in de kosten die de verhuizing voor de huurder meebrengt.
6. De minimumbijdrage in de verhuis- en inrichtingskosten voor de huurders van zelfstandige woningen als bedoeld in artikel 234, en woonwagens en standplaatsen als bedoeld in de artikelen 235 en 236, wordt bij ministeriële regeling van de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie vastgesteld en zal jaarlijks voor 1 maart worden gewijzigd voor zover de consumentenprijsindex daartoe aanleiding geeft. Het in de eerste zin genoemde bedrag wordt afgerond op hele euro’s.
7. De verhuurder kan eventuele door de gemeente aan de huurder te verstrekken bijdragen of vergoedingen voor verhuis- of inrichtingskosten in mindering brengen op de hoogte van de bijdrage, bedoeld in het zesde lid.”
3.3.3
De hiervoor in 3.3.2 genoemde Wet van 4 februari 2010 is op 27 februari 2010 in werking getreden (art. III) en is van toepassing op verhuizingen waarvan de datum op of na de datum van inwerkingtreding ligt (art. II). Het Bbsh is ingetrokken bij Besluit van 16 juni 2015 (Stb. 2015/231).
Zoals het hof in zijn tussenarrest terecht heeft vooropgesteld, is in de onderhavige zaak nog het bepaalde in art. 11g Bbsh (oud) van toepassing.
3.4.1
Op grond van art. 11g lid 1 Bbsh (oud), respectievelijk art. 7:220 lid 5 BW, draagt de toegelaten instelling, respectievelijk de verhuurder, bij in de verhuis- en inrichtingskosten van de huurder, indien die verhuizing “noodzakelijk is in verband met de voorgenomen renovatie, als bedoeld in art. 7:220 lid 2, derde zin”.
Art. 7:220 lid 1 BW kent de huurder een aanspraak toe op (onder meer) “schadevergoeding” ingeval gedurende de huurtijd dringende werkzaamheden aan het gehuurde moeten worden uitgevoerd en de huurder daartoe, ingevolge diezelfde bepaling, gelegenheid moet geven.
3.4.2
Art. 7:220 lid 2, derde zin, BW – welke bepaling ook reeds gold toen het Bbsh (oud) nog van kracht was – bepaalt dat onder renovatie wordt verstaan “zowel sloop met vervangende nieuwbouw als gedeeltelijke vernieuwing door verandering of toevoeging”. Hieruit moet worden afgeleid dat renovatie in de hier bedoelde zin geacht wordt te leiden tot een toename van het woongenot, als gevolg van de vervangende nieuwbouw dan wel als gevolg van de gedeeltelijke vernieuwing van de bestaande woning door middel van een (fysieke) verandering of toevoeging. Hiermee strookt dat blijkens de parlementaire geschiedenis geen sprake is van renovatie in de hier bedoelde zin indien slechts de aan de huurder geboden service wordt uitgebreid (vgl. Parl. Gesch. Huurrecht, p. 328 (Kamerstukken II 2000-2001, 26 089, nr. 19, p. 26)).
Het begrip dringende werkzaamheden in art. 7:220 lid 1 BW ziet blijkens de parlementaire geschiedenis op werkzaamheden die bij uitstel tot extra kosten of tot schade of nadeel zouden kunnen leiden (vgl. Parl. Gesch. Huurrecht, p. 321, 324 en 333 (Kamerstukken II 1997-1998, 28 089, nr. 3, p. 30, Kamerstukken II 1999-2000, 28 089, nr. 6, p. 22, en Kamerstukken II 2000-2001, 26 089, nr. 19, p. 29)). Anders dan bij renovatie als bedoeld in art. 7:220 lid 2, derde zin, BW, zijn dringende werkzaamheden op de voet van art. 7:220 lid 1 BW dus niet steeds gericht op een toename van het woongenot.
Uit het voorgaande volgt dat in een concreet geval sprake kan zijn van samenloop van renovatie als bedoeld in art. 7:220 lid 2, derde zin, BW, en dringende werkzaamheden als bedoeld in art. 7:220 lid 1 BW.
De vraag of in een concreet geval sprake is van renovatie, dan wel van dringende werkzaamheden, dan wel van samenloop van beide, een en ander als hiervoor bedoeld, vergt een beoordeling van de omstandigheden van dat geval in het licht van vorenstaande maatstaven.
3.4.3
Ingevolge art. 11g lid 1 Bbsh (oud), respectievelijk art. 7:220 lid 5 BW, is de verhuiskostenvergoeding slechts verschuldigd indien sprake is van renovatie in de hiervoor in 3.4.2 bedoelde zin, en de werkzaamheden die nodig zijn voor die renovatie, verhuizing noodzakelijk maken. Die bepalingen zien derhalve niet op de situatie dat uitsluitend dringende werkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden worden verricht, en deze werkzaamheden verhuizing noodzakelijk maken. Indien in een concreet geval renovatie wordt gecombineerd met dringende werkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden – welke combinatie in het spraakgebruik soms met ‘groot onderhoud’ wordt aangeduid – is de verhuiskostenvergoeding ingevolge de hiervoor bedoelde bepalingen slechts verschuldigd indien de voor de renovatie nodige werkzaamheden – op zichzelf beschouwd en dus ongeacht de overige werkzaamheden – het noodzakelijk maken dat de huurder verhuist. (Vgl. Kamerstukken II 2008-2009, 31 528, nr. 7, p. 5-7)
3.4.4
Met hetgeen hiervoor in 3.4.1-3.4.3 is overwogen, zijn de vragen 2 en 3 beantwoord.
3.5
Voor de beantwoording van de vraag of in een concreet geval ingevolge art. 11g Bbsh (oud), respectievelijk art. 7:220 leden 5-7 BW, een verhuiskostenvergoeding verschuldigd is, is niet van belang of de renovatie wordt uitgevoerd op basis van overleg waartoe de huurder het initiatief heeft genomen, dan wel anderszins op verzoek of initiatief van de huurder geschiedt. Voor de toepassing van deze bepalingen is uitsluitend van belang dat sprake is van renovatie in de hiervoor in 3.4.2 bedoelde zin, en dat die renovatie verhuizing noodzakelijk maakt. Daarmee is vraag 1 beantwoord.
3.6.1
Art. 11g Bbsh (oud), dat onderdeel was van een regeling die uitsluitend gold voor de sociale-huursector, bepaalde niet of dit voorschrift van dwingend dan wel van regelend recht was. De totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling bevat evenmin aanwijzingen hieromtrent.
Art. 49 lid 1 Bbsh (oud) kende de minister de bevoegdheid toe om af te wijken van het Bbsh (oud), mits dit geschiedde “ten behoeve van experimenten die naar zijn oordeel in het belang van de volkshuisvesting zijn”. Mede gelet op het hiervoor genoemde toepassingsgebied van de Bbsh dient art. 49 lid 1Bbsh (oud) aldus te worden verstaan dat de daarin geregelde bevoegdheid om af te wijken van het Bbsh, een uitzondering vormde op de hoofdregel dat het Bbsh dwingend recht bevatte. Op deze grond moet worden aangenomen dat ook art. 11g Bbsh (oud) een regeling van dwingendrechtelijke aard was.
Gegeven het dwingendrechtelijke karakter van art. 11g Bbsh (oud) kon hiervan niet door partijen worden afgeweken. Evenmin kon een huurder afstand doen van zijn uit art. 11g Bbsh (oud) voortvloeiende rechten door aanvaarding van een redelijk voorstel van de verhuurder tot uitvoering van renovatiewerkzaamheden zoals bedoeld in art. 7:220 lid 2 BW, dan wel door middel van een uitdrukkelijk in het renovatievoorstel opgenomen bepaling.
3.6.2
Zoals hiervoor in 3.3.2 is overwogen, is de regeling van art. 11g Bbsh (oud) bij Wet van 4 februari 2010 overgebracht naar art. 7:220 leden 5-7 BW. Aan die verplaatsing ligt met name ten grondslag dat de wetgever het wenselijk achtte de regeling van de verhuiskostenvergoeding, en de daarin besloten bescherming van de huurder, “die thans alleen voor sociale verhuurders geldt, uit te breiden tot particuliere verhuurders” (Kamerstukken II 2007-2008, 31 528, nr. 3, p. 1; zie tevens Kamerstukken II 2007-2008, 31 528, nr. 4, p. 2).
Voorts kan uit de parlementaire geschiedenis van de Wet van 4 februari 2010 worden afgeleid dat de regeling van de verhuiskostenvergoeding van dwingend recht is, en dat de huurder altijd recht heeft op de minimumbijdrage als bedoeld in art. 7:220 lid 6 BW (Kamerstukken II 2007-2008, 31 528, nr. 3, p. 6; Kamerstukken I 2009-2010, 31 528, nr. C, p. 3).
Ten slotte is van belang dat bij de totstandkoming van de Wet van 4 februari 2010 uitdrukkelijk ervan is uitgegaan dat art. 11g Bbsh (oud) van dwingend recht is (vgl. Kamerstukken II 2008-2009, 31 528, nr. 7, p. 6), en dat in de parlementaire geschiedenis van die wet niet tot uitdrukking is gebracht dat voor de regeling van art. 7:220 leden 5-7 BW iets anders geldt, hetgeen voor de hand had gelegen indien dit was beoogd.
Een en ander duidt erop dat de regeling van art. 7:220 leden 5-7 BW van dwingendrechtelijke aard is.
3.6.3
Daar staat tegenover dat art. 7:242 leden 1 en 2 BW een opsomming bevat van bepalingen waarvan niet of slechts bij standaardregeling als bedoeld in art. 6:214 BW ten nadele van de huurder kan worden afgeweken, en dat art. 7:220 BW niet in art. 7:242 leden 1 en 2 BW wordt vermeld. Dit duidt erop dat art. 7:220 BW een bepaling van regelend recht is. Ook de parlementaire geschiedenis van art. 7:242 BW bevat een aanwijzing in die richting, nu art. 7:220 BW daarin niet als een bepaling van dwingendrechtelijke aard wordt genoemd (vgl. Parl. Gesch. Huurrecht, p. 452-453 (Kamerstukken II 1997-1998, 26 089, nr. 3, p. 40)).
In dit verband is evenwel van belang dat art. 7:220 BW ten tijde van de totstandkoming van art. 7:242 BW (en de hiervoor vermelde passage in de parlementaire geschiedenis) uitsluitend de huidige leden 1-4 kende, en dat de leden 5, 6 en 7 eerst bij Wet van 4 februari 2010 aan de tekst van art. 7:220 BW zijn toegevoegd.
3.6.4
Bij afweging van een en ander komt doorslaggevend gewicht toe aan het hiervoor in 3.6.2 vermelde oogmerk van de wetgever om de regeling van de verhuiskostenvergoeding van art. 7:220 leden 5-7 BW op alle verhuurders van toepassing te doen zijn en de huurder altijd aanspraak te geven op de minimumbijdrage als bedoeld in art. 7:220 lid 6 BW. Deze uitleg van art. 7:220 leden 5-7 BW strookt bovendien met de dwingendrechtelijke aard van de regeling inzake de verhuiskostenvergoeding bij beëindiging van de huurovereenkomst (art. 7:275 lid 3 in verbinding met art. 7:282 BW).
3.6.5
Met hetgeen hiervoor in 3.6.1-3.6.4 is overwogen, is vraag 4 beantwoord.
4. Beslissing
De Hoge Raad beantwoordt de prejudiciële vragen op de wijze als hiervoor in 3.4.1-3.4.3 (vragen 2 en 3), 3.5 (vraag 1) en 3.6.1-3.6.4 (vraag 4) vermeld.
Deze beslissing is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 22 april 2016.
Conclusie 26‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vraag (art. 392 Rv). Huurrecht. Vergoeding van verhuiskosten bij renovatie van huurwoning; art. 11g Besluit beheer sociale-huursector (oud), art. 7:220 leden 5-7 BW. Verhouding tot aanspraak op schadevergoeding bij dringende werkzaamheden (art. 7:220 lid 1 BW). Samenloop van renovatie en dringende werkzaamheden. Is van belang wie initiatief neemt tot de renovatie? Is de verhuiskostenregeling van dwingendrechtelijke aard?
Partij(en)
15/05226
mr. J. Spier
Zitting 26 februari 2016
Prejudicieel
Nadere conclusie inzake
1. [betrokkene 1]
2. [betrokkene 2]
(hierna: [betrokkene] c.s.)
tegen
Stichting Portaal
(hierna: Portaal)
1. Inleiding
1.1
In mijn conclusie van 22 januari 2016 zijn feiten en procesverloop vermeld. Ook zijn de door het Hof gestelde vragen weergegeven en wel onder 1.
1.2
In genoemde conclusie werd betoogd dat m.i. aangewezen is om de gestelde vragen niet te beantwoorden. Op verzoek van Uw Raad worden hierna de door het Hof gestelde vragen voor zover mogelijk alsnog beantwoord.
1.3
Zoals in mijn vorige conclusie al vermeld, is het oude recht van toepassing op de onderhavige zaak; zie onder 4.2 en 4.4.1.
1.4
Voor zover thans van belang, bestaat tussen het oude en het huidige recht één kenmerkend verschil. Het oude was van dwingend recht; het nieuwe niet. Voor het overige is het hetzelfde. Omdat valt aan te nemen dat er nog maar weinig procedures zullen zijn waarin het oude recht van toepassing is,1.neem ik hierna het thans geldende recht zo veel mogelijk als uitgangspunt bij de beantwoording van de vragen. Dat wringt weliswaar een beetje met art. 392 lid 1 aanhef Rv., maar het is onmiskenbaar praktisch.
2. Het wettelijk kader
2.1
Het Besluit beheer sociale-huursector (Bbsh)2.bevatte een bepaling die woningbouwverenigingen verplichtte aan huurders die als gevolg van een herstructurering gedwongen moeten verhuizen een vaste minimale tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten te geven. Art. 11g Bbsh3.hield het volgende in:
“1. De toegelaten instelling draagt bij in de kosten van de verhuizing van huurders van haar woongelegenheden indien die verhuizing noodzakelijk is in verband met de voorgenomen renovatie van de woongelegenheid, als bedoeld in artikel 220, tweede lid, derde volzin, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
2. De toegelaten instelling stelt na overleg met de huurders van haar woongelegenheden of hun vertegenwoordigers een reglement vast met betrekking tot de bijdragen, bedoeld in het eerste lid, waarin in elk geval de hoogte van die bijdragen is vastgelegd.
3. De bijdrage voor de huurder van een zelfstandige woongelegenheid bedraagt ten minste € 5000 [per 1 maart 2009 € 5264,28]4.. Het in de eerste volzin genoemde bedrag kan jaarlijks voor 1 maart bij ministeriële regeling worden aangepast aan het laatstelijk in januari in de Staatscourant bekendgemaakte percentage waarmee de consumentenprijzen (alle huishoudens) ten opzichte van het aan die bekendmaking voorafgaande jaar zijn verhoogd.
4. De toegelaten instelling kan eventuele door de gemeente te verstrekken bijdragen of vergoedingen in mindering brengen op de hoogte van de bijdrage, bedoeld in het eerste lid.
5. Dit artikel is niet van toepassing ten aanzien van huurovereenkomsten die naar hun aard slechts van korte duur zijn.”
2.2
Bij de wet van 4 februari 2010 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek (opneming verhuiskostenvergoeding bij renovatie), Stb 2010, 90 is de in art. 11g Bbsh neergelegde regeling overgebracht naar art. 7:220 BW, aan welk artikel drie leden zijn toegevoegd. De nieuwe regeling is van toepassing op verhuizingen waarvan de datum op of na de datum van inwerkingtreding ligt (art. II). De wet is op 27 februari 2010 in werking getreden (art. III). Art. 7:220 BW houdt thans het volgende in:
“1. Indien gedurende de huurtijd dringende werkzaamheden aan het gehuurde moeten worden uitgevoerd of de verhuurder krachtens artikel 56 van Boek 5 iets moet toestaan ten behoeve van een naburig erf, moet de huurder daartoe gelegenheid geven, onverminderd zijn aanspraken op vermindering van de huurprijs, op ontbinding van de huurovereenkomst en op schadevergoeding.
2. Lid 1 is van overeenkomstige toepassing wanneer de verhuurder met voortzetting van de huurovereenkomst wil overgaan tot renovatie van de gebouwde onroerende zaak waarop die overeenkomst betrekking heeft, en daartoe aan de huurder een, gelet op het belang van de verhuurder en de belangen van de huurder en eventuele onderhuurders, redelijk voorstel doet. Een dergelijk voorstel wordt schriftelijk gedaan. Onder renovatie wordt zowel sloop met vervangende nieuwbouw als gedeeltelijke vernieuwing door verandering of toevoeging verstaan.
3. Indien de renovatie tien of meer woningen of bedrijfsruimten die een bouwkundige eenheid vormen, betreft wordt het in lid 2 bedoelde voorstel vermoed redelijk te zijn, wanneer 70% of meer van de huurders daarmee heeft ingestemd. De huurder die niet met het voorstel heeft ingestemd, kan binnen acht weken na de schriftelijke kennisgeving van de verhuurder aan hem dat 70% of meer van de huurders met het voorstel heeft ingestemd een beslissing van de rechter vorderen omtrent de redelijkheid van het voorstel.
4. De voorgaande leden doen niet af aan de bevoegdheid van de verhuurder om de huurovereenkomst op te zeggen op de grond dat hij de zaak dringend nodig heeft voor renovatie, voor zover zulks kan worden gebracht onder de wettelijke opzeggingsgronden die gelden voor een gebouwde onroerende zaak als waarop de huurovereenkomst betrekking heeft.
5. Indien verhuizing noodzakelijk is in verband met de voorgenomen renovatie, bedoeld in lid 2, derde zin, van woonruimte als bedoeld in artikel 233 draagt de verhuurder bij in de kosten die de verhuizing voor de huurder meebrengt.
6. De minimumbijdrage in de verhuis- en inrichtingskosten voor de huurders van zelfstandige woningen als bedoeld in artikel 234, en woonwagens en standplaatsen als bedoeld in de artikelen 235 en 236, wordt bij ministeriële regeling van de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie vastgesteld en zal jaarlijks voor 1 maart worden gewijzigd voor zover de consumentenprijsindex daartoe aanleiding geeft. Het in de eerste zin genoemde bedrag wordt afgerond op hele euro’s.
7. De verhuurder kan eventuele door de gemeente aan de huurder te verstrekken bijdragen of vergoedingen voor verhuis- of inrichtingskosten in mindering brengen op de hoogte van de bijdrage, bedoeld in het zesde lid.”
3. Juridische verkenning
3.1
Een eerste en belangrijk aanknopingspunt voor beantwoording van de vragen is de tekst van de wet. Deze koppelt de vergoeding aan een noodzakelijke verhuizing die het gevolg is van (de wet spreekt van “verband houdt met”) renovatie. Dat betekent drieërlei:
a) er moet een causaal verband tussen de renovatie en de verhuizing;
b) de verhuizing moet noodzakelijk zijn en
c) sprake moet zijn van renovatie (als bedoeld in de derde volzin van art. 7:220 lid 2 BW).
3.2
De wet maakt geen duidelijk5.onderscheid al naargelang de huurder of de verhuurder de renovatie initieert. Merkwaardig is dat niet. Renovatie is gemeenlijk in beider belang. De huurder krijgt na afloop een betere woning, de verhuurder gemeenlijk een hogere huur terwijl de waarde van de woning stijgt. In algemene zin kan m.i. niets zinnigs worden gezegd over de vraag wiens belang het grootst is, gesteld al dat dit gewicht in de schaal zou moeten leggen en dat het zinvol en mogelijk is om een dergelijke vergelijking van appels met peren te maken.
3.3
Iets anders is dat zich situaties kunnen voordoen waarin de renovatie slechts een beperkte rol speelt, bijvoorbeeld omdat de meeste werkzaamheden verband houden met andere aspecten. In dergelijke settingen komt het, nog steeds uitgaande van de tekst van de wet, aan op de vraag of die overige werkzaamheden weggedacht renovatie tot verhuizing zou hebben genoopt.
3.4
Als gezegd definieert art. 7:220 lid 2 derde volzin BW het begrip “renovatie”: “zowel sloop met vervangende nieuwbouw als gedeeltelijke vernieuwing door verandering of toevoeging”. Deze tekst doet vermoeden dat vooral verbeteringen worden beoogd. Maar verbeteringen en dringend onderhoud zullen vaak niet of niet gemakkelijk te onderscheiden zijn. De vervanging van een loden waterleiding door een koperen is zowel dringend onderhoud als een verbetering. Voor de vervanging van een krakkemikkige keuken of douche omdat de oude bijvoorbeeld lekt of beschimmeld is, geldt hetzelfde. Het is al aanstonds de vraag of een zinnige en voldoende houvast biedende grens kan worden gemarkeerd tussen “groot onderhoud” en renovatie. Maatwerk lijkt hier a prima vista de panacee.
3.5
Na deze eerste verkenning zal ik de vragen afwerken voor zover het Hof deze niet zelf al heeft beantwoord.
1. Heeft een huurder aanspraak op een bijdrage in de kosten van verhuizing, zoals bedoeld in artikel 11g Bbsh (oud)/artikel 7:220 leden 5 en 6 BW, als de renovatiewerkzaamheden die nopen tot het tijdelijk moeten verlaten van het gehuurde, worden uitgevoerd op basis van door de huurder geïnitieerd overleg tussen huurder en verhuurder?
3.6.1
Over deze vraag, die in ’s Hofs visie een belangrijke rol vervult, lijkt geen noemenswaardige discussie te bestaan. Het Hof noemt slechts enkele uitspraken waaruit volgens het Hof zou volgen dat de huurder, ook als hij het initiatief voor de renovatie heeft genomen, aanspraak kan maken op een verhuiskostenvergoeding.6.
3.6.2
Het bindend advies kan ik niet vinden.7.Het Nijmeegse vonnis gaat over een andere kwestie. Vast stond dat de huurder als gevolg van renovatie (die een verbetering opleverde met een hogere huur) moest verhuizen. Nochtans meent de Kantonrechter dat de vergoeding niet behoeft te worden betaald omdat de huurder een wisselwoning heeft geaccepteerd, terwijl de verhuurder onder meer de verhuiskosten vóór en na de renovatie en opslagkosten betaalde. Het vonnis in prima zegt over de hier behandelde vraag evenmin iets omdat de vordering wordt afgewezen omdat de verhuiskostenregeling niet ziet op herstel van gebreken en [betrokkene] bovendien een logeerwoning is aangeboden. Kortom: ik kan ’s Hofs oordeel in rov. 3.8 niet goed plaatsen.
3.7
Als ik het goed zie dan meent het Hof Amsterdam dat het slechts aankomt op de vraag of de renovatie verhuizing noodzakelijk maakt en dat het er niet toe doet of tevens sprake is van “extra’s” die door de huurder worden gewenst.8.In die lezing zegt het Hof niets anders dan Rossel9.waar het Hof in ander verband naar verwijst.
3.8.1
Ik heb één uitspraak gevonden waarin het tegendeel wordt aangenomen.10.
3.8.2
Naar aanleiding van het onderhavige arrest is een publicatie verschenen van Sauer en Van Osch. Hun artikel ziet op de vraag wat rechtens is als verhuurders onderhoudswerkzaamheden combineren met door de huurder gekozen renovatiewerkzaamheden of renovatiewerkzaamheden waarvoor de huurder heeft gekozen naar aanleiding van een voorstel van de verhuurder. Zonder verdere bronvermelding gewagen zij van “veel controverse” over deze kwestie.11.Zij beantwoorden de vraag ontkennend.12.Daarbij moet wel worden bedacht dat beide auteurs werkzaam zijn bij het kantoor van de advocaat die Portaal in feitelijke aanleg heeft bijgestaan, waarvan in het artikel geen melding wordt gemaakt. De auteurs geven een overzicht van de argumenten voor ontkennende beantwoording. Veel van deze argumenten zijn ontleend aan rov. 3.8 van het tussenarrest van 2 juni 2015. De volgende argumenten worden aangedragen:
a) art. 7:220 BW gaat blijkens de eerste zin van lid 2 uitdrukkelijk uit van een verhuurder en niet van een huurder die wil renoveren;13.
b) uit de wetsgeschiedenis volgt dat de verhuiskostenvergoeding erop is gericht om de medewerking van de huurder voor een door de verhuurder gewenste renovatie te verkrijgen;14.als een huurder zelf om renovatie verzoekt is deze zekerheid niet nodig;
c) de regeling is opgenomen in afdeling 7.4.3 BW met de titel ‘De verplichtingen van de huurder’ omdat de verplichting van de verhuurder van secundaire aard is en een onlosmakelijk gevolg is van de primaire verplichting van de huurder om de renovatie te gedogen;15.als de huurder zelf om renovatie verzoekt is van een gedoogplicht geen sprake;
d) als wel een verhuiskostenvergoeding verschuldigd is, wordt de verhuurder gestraft voor zijn coöperatieve opstelling, hetgeen het gevolg zou kunnen hebben dat verhuurders niet bereid zijn om gehoor te geven aan een verzoek van de huurder om een woning te renoveren.
3.9.1
Het onder 3.8.2 sub a genoemde argument ziet eraan voorbij dat de verhuiskostenregeling in lid 5 niet aanknoopt bij de eerste volzin van het tweede lid van art. 7:220 BW. Verwezen wordt slechts naar de derde volzin, waarin het begrip ‘renovatie’ wordt gedefinieerd. Bovendien blijkt uit de wetsgeschiedenis dat art. 7:220 BW de huurders een handvat biedt om bij de verhuurder op renovatie aan te dringen, waarbij de verhuurder het laatste woord heeft.16.Met name deze laatste omstandigheid lijkt me hier van belang. De verhuurder kan meewegen of hij bereid is om een verhuiskostenvergoeding te betalen. Anders dan de auteurs menen, biedt de wet juist een aanknopingspunt voor de gedachte dat het aankomt op de vraag of verhuizing als gevolg van renovatie nodig is; zie hiervoor onder 3.1. Het Hof heeft in rov. 3.10 in dat verband terecht gewezen op de Nota naar aanleiding van het Verslag II.17.Hetgeen even verderop staat – door het Hof niet geciteerd – onderstreept dit punt:
“Zoals hiervoor aangegeven verliest een voorstel tot renovatie niet zijn karakter als daarin tevens bepaalde onderhoudswerkzaamheden zijn opgenomen.”18.
3.9.2
Waarom de in van rov. 3.11 geciteerde passage tot een andere conclusie zou leiden, is mij niet helemaal duidelijk, alleen al niet omdat even daarvoor duidelijk wordt gemaakt dat de verhuiskostenregeling wordt gestandaardiseerd, terwijl de regel van art. 7:220 lid 1 BW juist afhangt van de omstandigheden van het geval.19.
3.10.1
Het onder 3.8.2 sub b genoemde argument heeft een hoog baron Van Münchhausen-karakter. Het gaat er kennelijk van uit dat voor de huurder, die aandringt op renovatie, niet uitmaakt of een aanspraak op een verhuiskostenvergoeding bestaat. Maar waarom dat zo zou zijn, is niet goed duidelijk. Bovendien wordt uit het oog verloren dat het, zoals we zojuist hebben gezien, aan de verhuurder is om te besluiten al dan niet te gaan renoveren. In dat kader kan hij meewegen of hij een verhuiskostenvergoeding wil betalen, indien deze verschuldigd zou zijn.
3.10.2
Zo men wil, zou een argument tegen de verplichting om steeds een verhuiskostenvergoeding te betalen kunnen worden ontleend aan de Nota van Toelichting op een recente wijziging van het Bbsh. Daarin wordt gerept van de redelijkheid van een verhuiskostenvergoeding omdat huurders in geval van renovatie die tot verhuizing noopt “niet eigener beweging verhuizen, maar daartoe genoodzaakt zijn als gevolg van de verhuizing”.20.Betoogd zou kunnen worden dat de redelijkheid van een vergoedingsverplichting zich niet opdringt als de huurder zelf heeft gevraagd om renovatie die tot verhuizing noopt. Mogelijk heeft Minister Dekker dat ook bedoeld, maar het staat er niet (het tegendeel trouwens evenmin). Zelf zou ik denken dat dit argument niet al te zwaar weegt om twee redenen: feit blijft dat de huurder tijdelijk moet verhuizen, terwijl onder het thans geldende recht de verhuurder kan besluiten slechts tot renovatie over te gaan als de huurder afstand doet van een aanspraak op een verhuiskostenvergoeding (bijvoorbeeld omdat betaling in het concrete geval niet redelijk zou zijn). Het oude recht bood die mogelijkheid niet zodat in zoverre het tweede argument niet opgaat.
3.11
Juist bij de beoordeling van de redelijkheid van een voorstel van de verhuurder speelt een rol of daarin een bijdrage in de verhuiskosten is opgenomen.21.In zoverre valt er dan ook wat af te dingen op de onder 3.8.2 sub c weergegeven stelling dat de verplichting van de verhuurder tot het betalen van een verhuiskostenvergoeding secundair van aard is omdat het een onlosmakelijk gevolg is van de primaire verplichting van de huurder om de renovatie te gedogen. Uit de wet volgt veeleer dat de huurder eerst tot het gedogen van renovatiewerkzaamheden verplicht is, als de verhuurder aan zijn verplichting tot het verstrekken van een verhuiskostenvergoeding heeft voldaan.
3.12.1
De stelling onder 3.8.2 sub d is in feite een herhaling van zetten. Ik moge andermaal memoreren dat de uiteindelijke keuze aan de verhuurder is: hij hoeft niet te renoveren en hij kan onder het thans geldende recht bedingen dat de huurder afziet van een verhuiskostenvergoeding.
3.12.2
Hier komt voor het oude recht nog bij dat art. 11g Bbsh (oud) van dwingend recht was. De huurder kon geen afstand doen van zijn recht op een bijdrage in de kosten van de verhuizing; zie hiervoor mijn vorige conclusie onder 4.12. Als de huurder niet vrijwillig afstand van voornoemd recht kan doen, ligt het weinig voor de hand aan te nemen dat de huurder dit recht onvrijwillig - in veel gevallen zonder zich daarvan bewust te zijn - kan verspelen louter en alleen door bij de verhuurder op renovatie aan te dringen.
3.13
Op grond van dit een en ander meen ik dat de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord. De huurder kan slechts het overleg met de verhuurder over renovatie initiëren. Het blijft de verhuurder die beslist of tot renovatie wordt overgegaan en wat de renovatiewerkzaamheden zullen gaan inhouden.
2. Maakt het voor de beantwoording van vraag 1 verschil als de verhuurder dringende werkzaamheden zoals bedoeld in artikel 7:220 lid 1 BW uitvoert en hij de huurder de keuze geeft voor het tegelijkertijd uitvoeren van renovatiewerkzaamheden zoals bedoeld in artikel 7:220 lid 2 BW, waarbij deze renovatiewerkzaamheden nopen tot het tijdelijk moeten verlaten van het gehuurde, mede in het licht van de bewoordingen van lid 2 (“wanneer de verhuurder (…) wil overgaan tot renovatie”)? Wanneer is bij groot onderhoud sprake van dringende werkzaamheden en wanneer van renovatie?
3.14
Met het voorafgaande is goeddeels al ingegaan op vraag 2. Daarbij moet met name worden bedacht dat het nog altijd de verhuurder is die beslist of en voor welke renovatiewerkzaamheden kan worden gekozen. Hij bepaalt het speelveld. In zoverre is steeds sprake van door de verhuurder voorgenomen renovatiewerkzaamheden. Een tegengestelde beantwoording zou het de verhuurder ook wel erg gemakkelijk maken om onder zijn verplichting tot het verstrekken van een bijdrage in de verhuiskosten uit te komen door achter over te leunen en te wachten totdat de huurder aan de bel trekt.
3.15
Het Hof wil ten slotte weten wanneer bij groot onderhoud sprake is van dringende werkzaamheden en wanneer van renovatie. Volgens het Hof blijkt uit de jurisprudentie dat in de praktijk wordt geworsteld met het onderscheid.22.
3.16
Het is ongetwijfeld juist dat de grens moeilijk valt te markeren,23.net zo min als in algemene zin kan worden gezegd wat bijvoorbeeld redelijk of (on)zorgvuldig is. Het is ongetwijfeld ook juist dat de wet eenvoudiger hanteerbaar wordt als met de verhuizingsnoodzaak tevens een verhuiskostenvergoeding verplicht wordt (rov. 3.12) en meer in het algemeen als alle vage begrippen door de rechter worden verwijderd. Maar het is volstrekt duidelijk dat dit niet is wat de wetgever heeft gewild. De verhuiskostenvergoeding in lid 5 is alleen gekoppeld aan renovatie en dat brengt mee dat de rechter zal moeten nagaan of daarvan sprake is en of zo ja of deze verhuizing nodig maakt. Bovendien zou de afwijkingsmogelijkheid die het huidige recht biedt in ’s Hofs benadering in rook opgaan. Mij lijkt duidelijk dat de wet voor deze ingreep geen steun biedt.
3.17
Voor het overige zal het afhangen van de omstandigheden van het geval of sprake is van renovatie of van dringende werkzaamheden als bedoeld in art. 7:220 lid 1 BW. Het is volstrekt begrijpelijk dat de wetgever niet veel nauwkeuriger heeft kunnen zijn dan de formule van art. 7:220 lid 2 derde volzin BW.24.Uit de in voetnoot 21 genoemde literatuur valt m.i. op te maken dat het doenlijk noch wenselijk is om op dit punt het recht in beton te gieten. In elk geval ben ik daartoe niet in staat, al was het maar omdat ik de praktijk op dit punt niet ken. Ik volsta daarom met de volgende kanttekeningen:
a) in de derde zin van het tweede lid van art. 7:220 BW wordt gesproken van sloop met vervangende nieuwbouw en gedeeltelijke vernieuwing door verandering of toevoeging. In de parlementaire geschiedenis is verduidelijkt dat daaronder niet wordt verstaan uitbreiding van voorzieningen of service;25.
b) bij dringende werkzaamheden gaat het om werkzaamheden die bij uitstel tot extra kosten of tot schade of nadeel zouden leiden;26.
c) niet elke vernieuwing behoeft een renovatie te zijn. Een vervanging van een oud onderdeel door een nieuw onderdeel zal vaak een dringende werkzaamheid zijn en zal zonder meer door de huurder moeten worden gedoogd. Bij renovatie zal veelal moeten worden gedacht aan een verbetering van het gehuurde, of een verandering of toevoeging waardoor het huurgenot, of beperkter woongerief, geacht kan worden te zijn gestegen.27.
Het is aan de feitenrechter om in een concreet geval knopen door te hakken.
3. Heeft de rechter de vrijheid in geval van een combinatie van uitvoering van dringende werkzaamheden als bedoeld in artikel 7:220 lid 1 BW en renovatiewerkzaamheden als bedoeld in artikel 7:220 lid 2 BW die tezamen nopen tot het tijdelijk moeten verlaten van het gehuurde, de verhuiskostenvergoeding van artikel 11g Bbsh (oud)/artikel 7:220 leden 5 en 6 BW toe te kennen, zonder het causaal verband tussen de renovatiewerkzaamheden en de verhuizing te behoeven vast te stellen, (a) in het geval de verhuurder schadeplichtig is op grond van art. 7:220 lid 1 BW of (b) zelfs zonder vast te behoeven te stellen dat de verhuurder schadeplichtig is?
3.18
Het antwoord op deze vraag is met het voorafgaande reeds goeddeels gegeven. Zowel uit de wet als uit de wetsgeschiedenis valt duidelijk op te maken dat vereist is dat verhuizing nodig is als gevolg van de renovatie. Als de renovatiewerkzaamheden niet nopen tot verhuizing is er geen basis voor een betalingsverplichting van de verhuiskostenvergoeding.
3.19
Drie scenario’s behoeven nog afzonderlijke bespreking:
a) de verhuizing is niet noodzakelijk als gevolg van renovatiewerkzaamheden, maar wél als gevolg van de combinatie van renovatiewerkzaamheden en groot onderhoud, des dat ieder van deze werkzaamheden afzonderlijk verhuizing niet nodig zou maken.
b) de verhuizing is wél noodzakelijk als gevolg van de renovatiewerkzaamheden, maar tegelijkertijd worden nog andere werkzaamheden uitgevoerd;
c) verhuizing is nodig als gevolg van zowel werkzaamheden als bedoeld in art. 7:220 lid 1 BW als ten gevolge van renovatie, in die zin dat tussen beide causaal verband zou bestaan, de andere werkzaamheden weggedacht;
3.20
Uit de door het Hof zelf in rov. 3.10 van het tussenarrest van 2 juni 2015 geciteerde passage uit de parlementaire geschiedenis:28.
“In geval van renovatie zal het zich kunnen voordoen dat van de gelegenheid gebruik wordt gemaakt ook werkzaamheden te verrichten ter zake van onderhoud. Dit doet evenwel aan de toepasselijkheid van de regels betreffende renovatie, zoals mede neergelegd in dit wetsvoorstel en gedefinieerd in artikel 7:220 lid 2, derde zin, niet af. Wel moet er uiteraard causaal verband zijn tussen de verhuizing en de renovatie in die zin dat, als men de werkzaamheden die voor de renovatie nodig zijn, achterwege zou laten, geen verhuizing nodig zou zijn. Als de verhuizing nodig wordt, omdat de verhuurder niet alleen onderhoud wil plegen, maar ook renovatie, dient dit voor rekening van de verhuurder te komen.”
volgt wat rechtens is in de scenario’s geschetst onder 3.19 b.
3.21
Scenario a) lijkt in die zin simpel dat daarin een condicio sine qua non-verband met de renovatiewerkzaamheden ontbreekt. Dat zou m.i. dus moeten betekenen dat geen verhuiskostenvergoeding verschuldigd is De laatste volzin, geciteerd onder 3.20, wekt enige verwarring, maar in het licht van al het voorafgaande zal daaruit m.i. niet mogen worden afgeleid dat een condicio sine qua non verband niet is vereist.
3.22
Over hetgeen heeft te gelden in het scenario vermeld onder 3.19 sub c kan men twijfelen. Het meest praktisch is ook dan aan te nemen dat de verhuurder de verhuiskosten moet betalen. Immers is ook dan sprake van een condicio sine qua non-verband met de renovatiewerkzaamheden. Steun voor deze opvatting kan worden gevonden in het citaat onder 3.20, maar dwingend is die lezing evenwel niet.
4. Is artikel 11g Bbsh (oud) in dier voege dwingend recht, dat een huurder geen afstand kan doen van de verhuiskostenvergoeding als hij een redelijk voorstel van de verhuurder tot uitvoering van renovatiewerkzaamheden zoals bedoeld in artikel 7:220 lid 2 BW aanvaardt, althans dat hij daarvan alleen afstand kan doen met een uitdrukkelijk in het renovatievoorstel opgenomen bepaling? Zou het antwoord anders luiden, als de aanspraak van de huurder is gebaseerd op artikel 7:220 leden 5 en 6 BW?
3.23
Het antwoord op deze vraag dringt zich op. Het Hof heeft in rov. 3.13 van het tussenarrest van 2 juni 2015 zelf reeds geconstateerd dat art. 11g Bbsh (oud) dwingend recht is, welk oordeel juist is zoals geschetst in mijn vorige conclusie. Daaruit kan geen andere conclusie worden getrokken dat dat dit meebrengt dat daarvan door partijen niet kan worden afgeweken.29.
3.24
Ik mocht er ook al op wijzen dat art. 7:220 BW een bepaling van aanvullend recht is,30.wat – zoals bekend – meebrengt dat afwijking daarvan mogelijk is.
Conclusie
’s Hofs vragen waren m.i. te beantwoorden zoals hiervoor onder 3.13, 3.14, 3.16 en 3.18- 3.24 vermeld.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden.
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑02‑2016
Het besluit is gepubliceerd in Stb. 1992, 555 en op 1 januari 1993 in werking getreden. Bij Besluit van 16 juni 2015, houdende vaststelling van de tijdstippen van inwerkingtreding van de Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting, de wet van 20 maart 2015 (Stb. 146) tot wijziging van de Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting en het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting 2015, alsmede vaststelling van het tijdstip, bedoeld in artikel Ibis van de Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting, Stb 2015/232 is het besluit per 1 juli 2015 ingetrokken.
Art. 11g Bbsh is ingevoerd bij Besluit van 22 april 2005 tot wijziging van het Besluit beheer sociale-huursector (verplichte verhuiskostenvergoeding bij renovatie en enkele kleine wijzigingen), Stb. 2005, 215.
Vgl. Regeling van de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie van 11 februari 2009, nr. BJZ2009008132, tot wijziging van het Besluit beheer sociale-huursector (verhoging van de minimale verhuiskostenvergoeding voor huurders van woongelegenheden van toegelaten instellingen), Stcrt. 2009, nr. 35.
Een andere lezing is mogelijk. Het Hof wijst op de passage in lid 2: “wanneer de verhuurder ... wil overgaan tot renovatie”.
In rov. 3.8 verwijst het Hof naar het bindend advies van de zogenaamde “rijdende rechter” van 17 juli 2008, genoemd in de brief van de Nederlandse Woonbond van 23 september 2011 (onderdeel van productie 2 bij inleidende dagvaarding; ik voeg toe dat deze brief onleesbaar is), het vonnis van de Kantonrechter Nijmegen van 5 februari 2010, zaaknummer 619173 (productie 10 bij cva) en het bestreden vonnis.
Voor zover ik kan nagaan, is het ook niet overgelegd. Er wordt slecht in een brief naar verwezen.
Hof Amsterdam 20 april 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BN4093, WR 2010/115.
H.J. Rossel, Huurrecht algemeen, 2011, p. 371 en 372.
Rechtbank Roermond (sector kanton) 3 februari 2009, ECLI:NL:RBROE:2009:BH1816, JHV 2009/59, m.nt. C. Goudriaan die over de vraag waarom het hier gaat niets zegt.
Verderop merken ze, andermaal zonder bronvermelding, op dat de rechtspraak op dit punt niet helemaal duidelijk is.
D. Sauer en W. van Osch, Verhuiskostenvergoeding bij renovatie op verzoek van of naar keuze van de huurder, VGR 2015-4, p. 105 e.v.
“wanneer de verhuurder (…) wil overgaan tot renovatie van de gebouwde onroerende zaak”.
Gedoeld wordt op TK 2008-2009, 31528 nr 3 p. 4, waar ik het niet kan lezen.
Beroep wordt gedaan op TK 2008/09, 31 528, nr. 3 (MvT), p. 6. De juiste jaartallen zijn 2007/2008.
TK, 2000/01, 26 089, nr. 19 (Verslag van een wetgevingsoverleg), p. 27 en 28.
Met de kanttekening dat de minister m.i. abusievelijk spreekt van lid 2.
TK 2008-2009, 31528 nr. 7 p. 5.
TK, 2008-2009, 31528 nr. 7 p. 7.
NvT bij het Besluit van 22 april 2015 tot wijziging van het Besluit beheer sociale-huursector (verplichte verhuiskostenvergoeding bij renovatie en enkele kleine wijzigingen), Stb 2005/215, p. 3.
TK, 2007-2008, 31528, nr 3 p. 6; zie ook 2008/2009, nr. 7 p. 6
Het Hof verwijst in dit verband in rov. 2.7 van zijn arrest van 10 november 2015 naar H.J. Rossel, Huurrecht algemeen, 2011, paragraaf 5.8.2. Zie ook G.I. Beij en Th.C. Visser, Wetsvoorstel ter verbetering van de huurbescherming in geval van renovatie. Een vooruitgang?, TvHB 2011/6, p. 335 e.v., met name p. 336 en dezelfden in hetzelfde tijdschrift, dezelfde jaargang p. 238/239; G.M. Kerpestein, Renovatieregeling in het huurrecht, in het bijzonder middenstandsbedrijfsruimte, in: A.G. Castermans e.a. (red.), 40 jaar prakticum, Rondom onroerend goed, 2010, p. 149 e.v., met name p. 152 en 153; I.C.K. Mol, Kroniek renovatie, TvHB 2010/4, p. 158 e.v., in het bijzonder p. 1160/162; J. Sengers, Onderhoud en renovatie, in: J. Sengers en P. van der Sanden, Huurrecht woonruimte, 2015, p. 101 e.v.; J.K. Six-Hummel, in: GS Huurrecht (losbl.), art. 7:220 BW, aant. A4 en aant. 41; M.C. Veltkamp-van Paassen, Tijdelijke vervangende woonruimte en overige regelingen bij werkzaamheden aan het gehuurde, HIP 2014/164.
Zie uitvoerig GS Huurrecht, boek 7 BW aant. 220 (J.K. Six-Hummel) aant. 41 met voorbeelden en rechtspraak.
Zie verder TK 2000/2001, 26089, nr 19 p. 26, ook geciteerd in GS Huurrecht boek 7 BW, art. 220 (J.K. Six-Hummel) aant. 3. Zie ook J.K. Six-Hummel, J.M. Heikens en P.M. Gompen, WR 2007, 54 met name onder 2.
TK 2000/01, 26 089, nr. 19 (verslag van een wetgevingsoverleg), p. 26.
TK 1997/98, 26 089, nr. 3, p. 30; TK 1999/00, 26 089, nr. 6 (Nota n.a.v. het verslag), p. 22 en TK 2000/01, 26 089 nr. 19 (Verslag van een wetgevingsoverleg), p. 29.
J.K. Six-Hummel, in GS Huurrecht (losbl.), art. 7:220 BW, aant. 44e. In die zin ook Asser-Abas 5-IIA 2007, nr. 61.
TK, 2008-09, 31 528, nr. 7, p. 5. Op p. 6 is verder nog te gelezen: ‘Het is juist dat de onderhavige regeling van een minimumbijdrage in de verhuis- en inrichtingskosten alleen geldt voor renovatie en niet ook voor een verhuizing die noodzakelijk is in verband met groot onderhoud, waarvoor de regeling van artikel 7:220 lid 1 geldt.’ Zie ook, maar niet helemaal duidelijk, J. Sengers, Huurrecht woonruimte, 2015, p. 113.
Zie, voor zover nodig, M.A. Loth, Dwingend en aanvullend recht (Mon. BW, A19), 2009, p. 2 t/m 5.
Het artikel wordt niet genoemd in art. 7:242 BW, waarin is bepaald welke artikelen bij huur van woonruimte van (semi-)dwingend recht zijn.
Conclusie 22‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vraag (art. 392 Rv). Huurrecht. Vergoeding van verhuiskosten bij renovatie van huurwoning; art. 11g Besluit beheer sociale-huursector (oud), art. 7:220 leden 5-7 BW. Verhouding tot aanspraak op schadevergoeding bij dringende werkzaamheden (art. 7:220 lid 1 BW). Samenloop van renovatie en dringende werkzaamheden. Is van belang wie initiatief neemt tot de renovatie? Is de verhuiskostenregeling van dwingendrechtelijke aard?
Partij(en)
15/05226
mr. J. Spier
Zitting 22 januari 2016 (bij vervroeging)
Prejudicieel
Conclusie inzake
1. [betrokkene 1]
2. [betrokkene 2]
(hierna: [betrokkene] c.s.)
tegen
Stichting Portaal
(hierna: Portaal)
1. Inleiding
1. In zijn arrest van 10 november 20151.heeft het Hof Arnhem-Leeuwarden de volgende prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad:
“1. Heeft een huurder aanspraak op een bijdrage in de kosten van verhuizing, zoals bedoeld in artikel 11g Bbsh2.(oud)/artikel 7:220 leden 5 en 6 BW, als de renovatiewerkzaamheden die nopen tot het tijdelijk moeten verlaten van het gehuurde, worden uitgevoerd op basis van door de huurder geïnitieerd overleg tussen huurder en verhuurder?
2. Maakt het voor de beantwoording van vraag 1 verschil als de verhuurder dringende werkzaamheden zoals bedoeld in artikel 7:220 lid 1 BW uitvoert en hij de huurder de keuze geeft voor het tegelijkertijd uitvoeren van renovatiewerkzaamheden zoals bedoeld in artikel 7:220 lid 2 BW, waarbij deze renovatiewerkzaamheden nopen tot het tijdelijk moeten verlaten van het gehuurde, mede in het licht van de bewoordingen van lid 2 (“wanneer de verhuurder ... wil overgaan tot renovatie ”)? Wanneer is bij groot onderhoud sprake van dringende werkzaamheden en wanneer van renovatie?
3. Heeft de rechter de vrijheid in geval van een combinatie van uitvoering van dringende werkzaamheden als bedoeld in artikel 7:220 lid 1 BW en renovatiewerkzaamheden als bedoeld in artikel 7:220 lid 2 BW die tezamen nopen tot het tijdelijk moeten verlaten van het gehuurde, de verhuiskostenvergoeding van artikel 11 Bbsh (oud)/artikel 7:220 leden 5 en 6 BW toe te kennen, zonder het causaal verband tussen de renovatiewerkzaamheden en de verhuizing te behoeven vast te stellen, (a) in het geval de verhuurder schadeplichtig is op grond van art. 7:220 lid 1 BW of (b) zelfs zonder vast te behoeven te stellen dat de verhuurder schadeplichtig is?
4. Is artikel 11g Bbsh (oud) in dier voege dwingend recht, dat een huurder geen afstand kan doen van de verhuiskostenvergoeding als hij een redelijk voorstel van de verhuurder tot uitvoering van renovatiewerkzaamheden zoals bedoeld in artikel 7:220 lid 2 BW aanvaardt, althans dat hij daarvan alleen afstand kan doen met een uitdrukkelijk in het renovatievoorstel opgenomen bepaling? Zou het antwoord anders luiden, als de aanspraak van de huurder is gebaseerd op artikel 7:220 leden 5 en 6 BW?”
2. Feiten
2.1.
De beantwoording van de prejudiciële vraag dient plaats te vinden tegen de achtergrond van de navolgende feiten, ontleend aan rov. 2.1 e.v. van ’s Hofs tussenarrest van 2 juni 2015.3.
2.2
[betrokkene] c.s. huren sinds 1990 van Portaal en haar rechtsvoorgangers de woning te Nijmegen (verder te noemen: de woning), destijds tegen een huurprijs van f 568,25 per maand inclusief een voorschot ad f 12,80 voor bijkomende leveringen en diensten.
2.3
In een brief van 15 februari 2007 aan Portaal hebben [betrokkene] c.s. meegedeeld dat de woning circa dertig jaar geleden voor het laatst gerenoveerd is, een groot aantal problemen en gebreken aan de woning opgesomd en verzocht om een oplossing daarvoor.
2.4
Portaal heeft bij brief van 27 maart 2007 aan [betrokkene] c.s. laten weten dat het jaar 2007 wordt gebruikt om het complex waartoe hun woning behoort “onder de loep te nemen” en dat zij verwacht voor december 2007 meer duidelijkheid te kunnen geven over het onderhoud dan wel mogelijke verkoop van de woningen.
2.5
Portaal heeft vervolgens op 8 december 2007, voor zover hier van belang, aan [betrokkene] c.s. geschreven:
“Hierbij ontvangt u onze brief waarin ik de afspraken heb vermeld die wij hebben gemaakt tijdens ons telefoongesprek in oktober. De afspraken hebben allen betrekking op ons aanbod ten aanzien van de renovatie van de binnenzijde van uw woning.
Aanbod
Op uw verzoek, om de woning weer te laten voldoen aan uw wensen als bewoners, stelt Portaal het volgende voor:
1. Uitvoeren van werkzaamheden in opdracht en op kosten van Portaal
Op uw verzoek wil Portaal de woning in goede staat brengen. Dat betekent dat de technische staat van de binnenzijde van uw woning op het basisniveau wordt gebracht en het esthetisch niveau wordt verhoogd.
2. Uitvoeren van werkzaamheden in opdracht van Portaal en op kosten van u als bewoner Op uw verzoek kunnen er ook werkzaamheden uitgevoerd worden die niet tot ons basisniveau behoren maar die wel degelijk een meerwaarde hebben voor de woning of voor u als bewoner. De kosten van deze werkzaamheden worden aan u doorberekend middels een huurprijsverhoging of middels een eenmalige betaling.
Tevens kunt u ervoor kiezen om de werkzaamheden zelf uit te (laten) voeren. In de meeste gevallen betaalt Portaal u dan een vergoeding voor deze zelf aangebrachte voorziening (ZAV). Voor alle zekerheid stuur ik u ook de ZAV folder toe zodat u over dit ontwerp nog het een en ander terug kunt lezen.”
2.6
Portaal heeft aan [betrokkene] c.s. drie keuzes voor de omvang van de werkzaamheden gegeven, te weten een basis-aanpak, een basis aanpak+ en een basis aanpak++. Portaal zou de kosten van de basis-aanpak voor haar rekening nemen en zou de kosten van de extra werkzaamheden doorberekenen in de huur. Een overzicht van Portaal van de werkzaamheden ziet er als volgt uit:
“Basis aanpak:
Meest in het oog springende veranderingen:
Nieuw keukenblok en nieuwe wandtegels keuken (…)
Nieuwe wand- en vloertegels douche (…)
Nieuwe wand- en vloertegels toilet (…)
Stuckwerk (schuurwerk) wanden boven nieuwe wandtegels in toilet en keuken
Sauswerk plafond keuken
Nieuw sanitair te weten: toiletpot + reservoir (spaar), en wastafel
Nieuw garnituur douche
Aanpassen groepenkast elektra
Basis aanpak+:
Werkzaamheden zie boven aangevuld met:
Nieuw plafond in woonkamer (stucplafond)
Nieuwe binnendeuren gehele woning
Schakelmateriaal en wandcontactdozen vernieuwen
Wandtegels achter wastafel (spatscherm) slaapkamer vernieuwen
Enkelglas wordt isolatieglas inclusief aanpassingen en vernieuwen ramen
Tochtwand in hal inclusief deur (portiekje)
Basis aanpak++:
Zie voorgaande met als extra:
Woonkamer aanbrengen vloerplaat (zacht/hardboard)
Uitbreiding aantal wandcontactdozen o.a. in woonkamer en keuken
Slaapkamer 2e verdieping wordt slaapkamer nieuwe badkamer (douche/bad/toilet)
Compleet tegelwerk vloer en wand tot plafondhoogte (…)
Cv ketel wordt verplaatst naar zolder incl alle aanpassingen hiervoor
Extra trap naar zolder inclusief hekwerk (bestaande douche wordt trapopgang).”
2.7
[betrokkene] c.s. hebben gekozen voor de basis aanpak++. Op 26 mei 2009 hebben [betrokkene] c.s. per e-mail aan [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5], allen functionaris van Portaal, onder meer het volgende meegedeeld:
“Allereerst een bericht voor [betrokkene 5] over de laatste details van de verbouwing. Na het laatste bezoek aan ons huis met de aannemer hebben [betrokkene 2] en ik het volgende besloten:
- graag willen wij ingaan op het aanbod in de offerte om een vaste trap te plaatsen naar de zolderverdieping;
- tevens zouden wij de oude badkamer op de overloop van de tweede verdieping geheel verwijderd willen zien;
- verder willen wij (zo nodig) graag gebruik maken van het aanbod van de aannemer om onze woonkamer te gebruiken als opslag van onze meubels en andere spullen, voorzover we die niet meenemen naar een wisselwoning.”
2.8
Vanaf augustus 2009 heeft Portaal werkzaamheden in en aan de woning uitgevoerd. [betrokkene] c.s. hebben gedurende vier maanden in een wisselwoning aan de [a-straat 1] te Nijmegen verbleven. [betrokkene] c.s. hebben de huur en de energie- en waterkosten van de woning doorbetaald en verder de energie- en waterkosten van de wisselwoning betaald. [betrokkene] c.s. hebben zelf gezorgd voor de verhuizing naar en van de wisselwoning en hebben hun inboedel deels in de woning achtergelaten en deels meeverhuisd. Partijen hebben overeenstemming bereikt over verhoging van de huur met € 145 per maand (van € 466,82 naar € 611,82).
2.9
Tot de verrichte werkzaamheden behoren het aanbrengen van dubbele beglazing en de plaatsing van een trap naar de zolderverdieping.
2.10
[betrokkene] c.s. hebben Portaal op 5 september 2011 per e-mail onder meer bericht dat zij aanspraak maken op de verhuis- en inrichtingsvergoeding ad € 5.264,28 als bedoeld in art. 11g Bbsh zoals dat in 2009 gold, thans art. 7:220 leden 5 en 6 BW.
3. Procesverloop
3.1
[betrokkene] c.s. hebben in deze procedure de forfaitaire verhuiskostenvergoeding gevorderd als bedoeld in art. 11g Bbsh (oud), thans art. 7:220 lid 5 en 6 BW.
3.2
In zijn vonnis van 27 september 2013 heeft de Kantonrechter van de Rechtbank Gelderland de betwisting door Portaal dat sprake was van renovatie verworpen, beslist dat de renovatie bestond uit het aanleggen van een vaste trap naar de zolder en het aanbrengen van dubbele beglazing, dat daarvoor geen verhuizing noodzakelijk was en voorts dat deze twee vernieuwingen de huurverhoging rechtvaardigden. Nadat hij had overwogen dat niet van belang is dat de werkzaamheden op verzoek van [betrokkene] c.s. zijn uitgevoerd, heeft hij de vordering afgewezen.4.
3.3
[betrokkene] c.s. zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Zij bestrijden het oordeel dat de renovatie louter de dubbele beglazing en de aanleg van een vaste trap naar zolder betrof en dat die werkzaamheden de huurverhoging rechtvaardigden, de impliciete aanname dat nagegaan moet worden welke werkzaamheden moeten worden beschouwd als dringende werkzaamheden in de zin van art. 7:220 lid 2 BW, waarvoor volgens de Kantonrechter geen verhuiskostenvergoeding bestaat en welke als renovatie in de zin van 7:220 lid 2 BW, waarvoor volgens de Kantonrechter wel een verhuiskostenvergoeding bestaat; zij betogen dat bij herstel van gebreken en uitvoering van dringende werkzaamheden de verhuurder verplicht is tot schadevergoeding aan de huurder op grond van art. 7:220 lid 1 BW.5.
3.4
Portaal heeft verweer gevoerd. Zij stelt dat op verzoek van [betrokkene] c.s. in 2009 in de woning naast het plegen van groot onderhoud in de zin van art. 7:220 lid 1 BW enkele het woongerief verbeterende veranderingen of toevoegingen zijn aangebracht en dat meer renovatiewerkzaamheden zijn uitgevoerd dan de beglazing en de trap. Primair voert zij aan dat de huurder geen aanspraak heeft op de verhuiskostenvergoeding als hij zelf om renovatie verzoekt. Subsidiair stelt zij dat alle werkzaamheden zijn te kwalificeren als groot onderhoud in de zin van art. 7:220 lid 1 BW. Meer subsidiair stelt zij dat [betrokkene] c.s. ermee hebben ingestemd dat de verhuiskosten voor eigen rekening komen. Volgens haar staat de wettelijke regeling toe dat de huurder afstand doet van zijn aanspraak op de verhuiskostenvergoeding.6.
3.5.1
In het tussenarrest van 2 juni 2015 wordt overwogen dat art. 11g Bbsh met inwerkingtreding van de Wet van 4 februari 2010 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek (opneming verhuiskostenvergoeding bij renovatie) is overgeheveld naar de leden 5, 6 en 7 van art. 7:220 BW. Gelet op art. II van de Wet is evenwel art. 11g Bbsh (oud) op de rechtsverhouding tussen [betrokkene] c.s. en Portaal van toepassing (rov. 3.1).
3.5.2
Het Hof overwoog voorts dat in het onderhavige geval sprake is van een combinatie van onderhoudswerkzaamheden met renovatiewerkzaamheden (rov. 3.6 tweede volzin) en dat de in de woning uitgevoerde werkzaamheden zo ingrijpend waren dat verhuizing door [betrokkene] c.s. en hun twee kinderen noodzakelijk was (rov. 3.7).
3.5.3
Volgens het Hof vragen partijen om beslissingen waarover in rechtspraak en literatuur controverses bestaan (rov. 3.6). Voor zover thans van belang wordt vervolgens overwogen:
“1. Renovatie op verzoek van de huurder
3.8
Artikel 7:220 BW is opgenomen in afdeling 7.4.3 BW (De verplichtingen van de huurder). Reden daarvoor is dat de huurder een - primaire - gedoogplicht heeft voor de uitvoering van op initiatief van de verhuurder ondernomen dringende werkzaamheden of renovatiewerkzaamheden. De verplichting van de verhuurder tot vergoeding van de verhuiskosten is een secundaire verplichting die onlosmakelijk is verbonden met de gedoogplicht (MvT, Kamerstukken II (2007-08) 31 528 nr. 3 p. 6). Een voorstel om huurders een soort initiatiefrecht te geven tot het uitvoeren door de verhuurder van dringende of renovatiewerkzaamheden heeft het in het parlement niet gehaald, met de gedachte dat een redelijke verhuurder zich zal laten overhalen door zijn huurder(s) tot het uitvoeren van dergelijke werkzaamheden (Handelingen II (2000-2001) 26 089 nr. 19 p. 28, l.k.). Betekent dit nu dat een huurder geen aanspraak op de verhuiskostenvergoeding van artikel 11g Bbsh (oud) – thans: artikel 7:220 lid 5 BW – heeft, als hij zelf het initiatief tot overleg over renovatie heeft genomen en daarop misschien zelfs bij de verhuurder heeft aangedrongen? Tegen zo’n aanspraak zou pleiten dat de verhuurder als het ware wordt gestraft voor zijn coöperatieve opstelling. Bovendien is het element van gedogen dan niet of nauwelijks aanwezig. Ervoor zou pleiten dat het ontbreken van een aanspraak van de huurder op een verhuiskostenvergoeding strategisch gedrag van de verhuurder kan uitlokken, in de zin dat hij wacht op initiatief van de huurder. Er zijn dan ook uitspraken van kantonrechters die de huurder - in beginsel - aanspraak op de vergoeding geven, ook al hebben zij het initiatief voor de renovatie genomen (zie het bindend advies van de rijdende rechter van 17 juli 2008, genoemd in de brief van de Nederlandse Woonbond van 23 september 2011 (onderdeel van productie 2 bij inleidende dagvaarding),7.het vonnis van de kantonrechter (Nijmegen) van 5 februari 2010, zaaknummer 619173 (productie 10 bij conclusie van antwoord) en het bestreden vonnis).
2. Renovatie naar keuze van de huurder
3.9
Daarnaast en daarmee samenhangend speelt in jurisprudentie en literatuur de controverse of de verhuurder de verhuiskostenvergoeding verschuldigd is, als hij de huurder medewerking vraagt voor dringende werkzaamheden en deze ook de mogelijkheid biedt om renovatiewerkzaamheden uit te laten voeren in het gehuurde. Als de huurder vervolgens kiest voor de extra renovatiewerkzaamheden, die bovendien verhuizing noodzakelijk maken, heeft hij volgens Hof Amsterdam 20 april 2010, LJN BN4093, WR 2010/115 aanspraak op de forfaitaire verhuiskostenvergoeding van artikel 7:220 leden 5 en 6 BW. Dit arrest is kritisch besproken door H.J. Rossel, Huurrecht Algemeen, Deventer: Kluwer 2013/5.8.6.2.
3. Dringende werkzaamheden en renovatie
3.10
De wetgever kiest als vertrekpunt dat verhuizing bij het uitvoeren van onderhoud als bedoeld in artikel 7:220 lid 1 BW doorgaans niet nodig zal zijn. Mocht dat wel zo zijn, dan zal de verhuurder ex artikelen 7:220 lid 1 j° 7:204 j° 7:208 BW aansprakelijk kunnen zijn voor de schade die de huurder lijdt, waaronder de concreet geleden verhuiskosten. De wetgever heeft ervan afgezien de verhuiskostenregeling van toepassing te laten zijn op verhuizing ten gevolge van de uitvoering van dringende werkzaamheden (MvT Kamerstukken II (2007-08) 31 528 nr. 3 p. 4, NV Kamerstukken II (2008-09) 31 528 nr. 7, p. 6-7). Voor het geval onderhoudswerkzaamheden worden gecombineerd met renovatiewerkzaamheden heeft de regering8.enerzijds vermeld dat er causaal verband moet bestaan tussen de renovatiewerkzaamheden en de verhuizing, wil de huurder aanspraak hebben op de forfaitaire verhuiskostenvergoeding, zoals blijkt uit het navolgende citaat (NV Kamerstukken II (2008-09) 31 528 nr. 7, p. 5):
“De leden van de PvdA-fractie merkten op dat in de praktijk onderhoudswerkzaamheden regelmatig gecombineerd worden met renovatie. Zij vroegen zich af of een huurder wanneer hij wegens gecombineerde werkzaamheden moet verhuizen recht heeft op een onkostenvergoeding, of dat in een dergelijke situatie moet vaststaan welk deel van de ingreep (onderhoud of renovatie) de verhuizing noodzakelijk maakt. In geval van renovatie zal het zich kunnen voordoen dat van de gelegenheid gebruik wordt gemaakt ook werkzaamheden te verrichten ter zake van onderhoud. Dit doet evenwel aan de toepasselijkheid van de regels betreffende renovatie, zoals mede neergelegd in dit wetsvoorstel en gedefinieerd in artikel 7:220 lid 2, derde zin, niet af. Wel moet er uiteraard causaal verband zijn tussen de verhuizing en de renovatie in die zin dat, als men de werkzaamheden die voor de renovatie nodig zijn, achterwege zou laten, geen verhuizing nodig zou zijn. Als de verhuizing nodig wordt, omdat de verhuurder niet alleen onderhoud wil plegen, maar ook renovatie, dient dit voor rekening van de verhuurder te komen.”
3.11
Anderzijds wordt in dezelfde nota naar aanleiding van het verslag (p. 7) het volgende opgemerkt:
“Opmerking verdient nog dat in geval artikel 7:208 de verhuurder verplicht tot volledige schadevergoeding, inclusief de kosten van de verhuizing waartoe de huurder krachtens artikel 7:220 lid 1 genoodzaakt wordt, het voor de hand ligt om voor wat betreft de hoogte van de verhuis- en inrichtingskosten aansluiting te zoeken bij de bedragen die voor wat betreft renovatie krachtens het onderhavige wetsvoorstel verschuldigd zijn. De rechter kan, waar het geval zich daartoe leent, de regeling van het wetsvoorstel dan ook analogisch toepassen.”
3.12
De onderhavige procedure laat zien dat het in de praktijk lastig kan zijn om vast te stellen welke werkzaamheden nopen tot verhuizing, als zowel dringende werkzaamheden als renovatiewerkzaamheden worden uitgevoerd. De wet wordt gemakkelijker hanteerbaar als in zo’n geval de verhuiskostenvergoeding verschuldigd is, mits vaststaat dat de verhuizing noodzakelijk is. In geval de verhuurder verwijtbaar in de zin van artikel 7:220 lid 1 BW heeft gehandeld door het groot onderhoud te lang uit te stellen, pleit voor deze opvatting ook de billijkheid, maar het komt de hanteerbaarheid ten goede als dezelfde regel geldt als van een dergelijke verwijtbaarheid/schadeplichtigheid geen sprake is.
4. Afstand van verhuiskostenvergoeding
3.13
Aangenomen wordt dat artikel 11g Bbsh - anders dan artikel 7:220 leden 5 en 6 BW - dwingend recht is (Hof Amsterdam 4 december 2012 LJN BZ1999). Tegelijkertijd ligt aan het in artikel 7:220 leden 3 en 4 BW voorziene overleg tussen verhuurder en huurder over de redelijkheid van het renovatieplan de gedachte ten grondslag dat partijen over de verhuiskosten afspraken kunnen maken. De vraag rijst dus of de huurder met zijn instemming met het renovatieplan geheel of gedeeltelijk afstand kan doen van zijn aanspraak op de verhuiskostenvergoeding en zo ja, of die afstand dan uitdrukkelijk dient te geschieden of ook stilzwijgend en uit gedragingen mag blijken.
3.14
Artikel 11 Bbsh (oud) is op 27 februari 2010 vervangen door de leden 5 tot en met 7 van artikel 7:220 BW. Het zou dienstig zijn als de Hoge Raad zou kunnen aangeven of het antwoord anders luidt, als de aanspraak van de huurder is gebaseerd op artikel 7:220 leden 5 en 6 BW.
3.15
Partijen twisten over de vraag op welke wijze de verhuiskostenregeling in het vooroverleg over de werkzaamheden aan de orde is gekomen. Zij zijn het er over eens dat het onderwerp aan de orde is gekomen tijdens een gesprek tussen [betrokkene] c.s. en [betrokkene 5] en [betrokkene 4] van Portaal op 21 april 2009. Volgens [betrokkene] c.s. heeft [betrokkene 4] gezegd dat zij niet in aanmerking kwamen voor een verhuiskostenvergoeding, omdat deze vervallen zou zijn, wat een onjuiste mededeling is (nr. 7 inleidende dagvaarding, p. 2 p-v van comparitie van 3 april 2014 en nr. 9 MvG). Volgens Portaal is toen namens haar - mondeling - gezegd dat [betrokkene] c.s. niet in aanmerking kwamen voor een verhuiskostenvergoeding, omdat de renovatie op eigen verzoek plaatsvond (nr. 26 MvA). Portaal verwijst ook naar haar brief van 8 december 2008, waarin zij vermeldt: “Kosten als gevolg van de renovatie zoals bijvoorbeeld tijdelijke vervangende huisvesting of afwerking van de woning, komen voor uw rekening” (nr. 19 MvA, productie 5 CvA).”
3.6
Het Hof overwoog dat het voorgaande aanleiding geeft tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad (rov. 3.16); het heeft de zaak naar de rol verwezen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich over de te stellen vragen uit te laten (rov. 3.17). Iedere verdere beslissing is aangehouden.
3.7
Na akte uitlating van partijen, heeft het Hof in zijn arrest van 10 november 2015 de hiervoor onder 1 weergeven prejudiciële vragen voorgelegd.
3.8
Partijen hebben afgezien van het maken van schriftelijke opmerkingen.
4. Inleiding
4.1
Art. 392 lid 1 Rv. opent de mogelijkheid tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad wanneer aan twee voorwaarden is voldaan: 1) het antwoord moet voor een beslissing in de zaak nodig zijn en 2) het moet gaan om kwesties die – kort gezegd – in veel zaken spelen.
4.2
Zoals vermeld onder 3.5.1 heeft het Hof vastgesteld dat ten deze het oude recht van toepassing is. Vragen die betrekking hebben op het nieuwe recht vallen reeds daarom buiten het onder 4.1 vermelde juridische kader.
4.3
Mijn ambtgenoot die zich heeft gebogen over de vraag of de door het Hof aan Uw Raad gestelde vragen in behandeling moeten worden genomen, heeft er al op gewezen dat niet is gebleken dat het hier gaat om een problematiek die in veel procedures speelt. Het Hof vermeldt één artikel en twee rechterlijke uitspraken. Aan opvattingen van de zich rijdende rechter noemende persoon komt in dit opzicht m.i. geen relevante betekenis toe. Wat resteert is een erg smalle basis om de poort van art. 392 lid 1 Rv. te passeren. Nu Uw Raad de zaak in behandeling heeft genomen, volsta ik met deze opmerking. Ik zal beantwoording niet daarom achterwege laten.
4.4.1
De onder 4.2 vermelde kwestie is evenwel nauw verwant met een andere. Ik gaf al aan dat deze zaak door het oude recht wordt beheerst. “Oud” moet hier vrij letterlijk worden genomen. De in art. 7:220 leden 5 – 7 BW opgenomen regeling is ingevoerd op 27 februari 2010; zij geldt voor verhuizingen als daarin bedoeld op en na die datum.9.
4.4.2
Nu niet is gebleken dat hier sprake is van veelvuldig voorkomende geschillen over deze problematiek, is a fortiori niet gebleken van een prangend probleem met betrekking tot het hier nog toepasselijke oude recht. Daarbij valt te bedenken dat dergelijke procedures gemeenlijk snel worden afgewikkeld zodat eens te minder aannemelijk is dat de praktijk (nog) behoefte heeft aan opheldering van het te dien aanzien geldende oud vaderlands recht. Dat brengt mee dat weinig grond bestaat om vragen die daarop betrekking hebben te gaan beantwoorden; die vragen vallen bovendien buiten de reikwijdte van de wettelijke bepaling. Dat is allicht niet meegewogen bij de beslissing om de zaak in behandeling te nemen omdat zulks de marginale toets in dat kader ver te buiten gaat.
4.5
Voor zover al van belang zou zijn of de huurder afstand heeft gedaan van de litigieuze vergoeding had het op de weg van het Hof gelegen om uit te zoeken of van zodanige afstand sprake is. Het is, met alle respect voor het Hof, zeker niet de bedoeling van art. 392 Rv. dat feitenrechters hun problemen rijp en groen bij de Hoge Raad neerleggen zonder zelf de moeite te nemen om relevante kwesties eerst behoorlijk uit te zoeken. Helaas zien we dat vaker, zoals bijvoorbeeld is gebleken in de zaak Mac Donald-van Biezen/Delta Lloyd10.waarin van alles wat er niet toe deed was uitgezocht, maar het antwoord op vragen die wel van belang waren niet in de uitspraak waarin de prejudiciële vragen worden gesteld, was te vinden. De hier verdedigde opvatting is geïnspireerd door en geheel in lijn met de rechtspraak van Uw Raad11.waaraan ik met volle overtuiging zou willen vasthouden.
4.6
Er is ook een inhoudelijke reden om de vragen niet te beantwoorden; vooral die grond weegt voor mij heel zwaar. Tussen het oude en het nieuwe recht bestaat, volgens het Hof, een relevant verschil. Dat is daarin gelegen dat, volgens het Hof, niet van de oude maar wel van de huidige regeling kan worden afgeweken. Hoewel daarover ook anders kan worden gedacht omdat het hier niet gaat om een “feit”, komt het mij voor dat ervan uitgegaan zal moeten worden dat het Hof hier de spijker op de kop slaat.12.’s Hofs opvatting lijkt me bovendien juist; zie hierna onder 4.10 – 4.12.
4.7
Los van de zojuist bedoelde mogelijkheid dat partijen afwijken van het huidige wettelijk regime, bestaan tussen beide versies van de regels nopens de verhuisvergoeding verschillen. De nieuwe regeling is in zoverre ruimer dat zij ziet op een groter aantal gevallen, zoals reeds blijkt uit vergelijking van de tekst van art. 7:220 lid 6 BW met art. 11g Bbsh leden 1 en 3.
4.8.1
Met name de omstandigheid dat, volgens het Hof, onder het oude recht geen afwijkingsmogelijkheid bestond, zou aanleiding kunnen geven om in voorkomende gevallen art. 11g Bbsh (oud) zo uit te leggen dat geen vergoeding behoeft te worden betaald omdat een andere uitkomst in het concrete geval onredelijk zou zijn. Zo’n uitleg zou dan kunnen worden opgehangen aan het (in relevante mate) ontbreken van het door art. 11g lid 1 Bbsh (oud) vereiste verband tussen verhuizing en renovatie. Ik zou zeker niet willen uitsluiten dat een andere uitleg van het thans geldende art. 7:220 lid 5 BW aangewezen zou kunnen zijn, juist omdat onder de vigeur van de huidige regeling thans wél van de wettelijke regeling kan worden afgeweken zodat minder behoefte bestaat aan een (mogelijk creatieve) interpretatie van art. 7:220 lid 5 BW.13.
4.8.2
Ter vermijding van misverstand: ik zeg niet dát art. 11g Bbsh (oud) zou moeten worden uitgelegd zoals vermeld onder 4.8.1 eerste twee volzinnen. Maar zo’n uitleg kan zeker niet op voorhand worden uitgesloten. Het lijkt mij wenselijk om te voorkomen dat één en dezelfde bewoordingen onder het oude en het huidige recht anders moeten worden uitgelegd.
4.9
Omdat op het stuk der vergoeding tussen art. 11g lid 1 Bbsh (oud) en art. 7:220 lid 5 BW geen inhoudelijke verschillen bestaan, zou de rechtsontwikkeling in moeilijkheden kunnen worden gebracht door thans om de onder 4.8.1 eerste volzin genoemde reden eerstgenoemde bepaling op een bepaalde wijze uit te leggen. Het is vooral ook om deze reden dat beantwoording van ‘s Hofs vragen mij niet alleen ongewenst (want buiten het wettelijke criterium vallend) maar daarenboven niet opportuun voorkomt.
4.10
Hiervoor werd aangegeven dat art. 11g Bbsh (oud), anders dan art. 7:220 leden 5 en 6 BW, volgens het Hof van dwingend recht is. Het Hof baseert dat oordeel op een arrest van het Hof Amsterdam.14.Die opvatting berust m.i. op een verkeerde lezing van dat arrest. In die zaak had de Kantonrechter geoordeeld dat de stelling of art. 7:220 BW van regelend recht is geen beantwoording behoeft, nu gesteld noch gebleken is dat partijen daarvan in de huurovereenkomst zijn afgeweken. Het Hof volstaat in die zaak met het oordeel dat niet “valt in te zien waarom deze overweging onjuist zou zijn” (rov. 3.3). Dat arrest zegt dus, anders dan het arrest a quo meent, niets over art. 11g Bbsh (oud)15.en het zegt niet wat het Hof denkt met betrekking tot art. 7:220 BW.
4.11
Twee advocaten van het kantoor dat optreedt voor Portaal hebben zonder enige motivering betoogd dat art. 11 Bbsh (oud) wél en art. 7:220 leden 5 en 6 BW geen dwingend recht is.16.Voor deze opvatting is ook steun te vinden in de parlementaire behandeling van de Wijziging van het Burgerlijk Wetboek (opneming verhuiskostenvergoeding bij renovatie).17.
4.12.1
Aan het volstrekt ongemotiveerde betoog van advocaten werkzaam van Potaal hecht ik geen betekenis. De andere onder 4.11 genoemde bron is een te smalle basis om uit te gaan van het dwingendrechtelijke karakter van art. 11g (oud) Bbsh. M.i. zou zo’n karakter uit de wet moeten voortvloeien en niet uit posterieure uitlatingen in de Staten-Generaal, hoe belangrijk en zwaarwegend deze vaak ook zijn.
4.12.2
Niet geheel zonder aarzeling denk ik dat in de wet inderdaad een voldoende basis kan worden gevonden voor het dwingendrechtelijke karakter van art. 11g Bbsh (oud). Dat besluit is – kort gezegd – gericht op verhuur door toegelaten instellingen als bedoeld in art. 70 lid 1 Woningwet en art. 4 Bbsh (oud). Op grond van art. 11 lid 1 Bbsh neemt zo’n instelling de “paragrafen 2-6” in acht. Ik veronderstel dat daaronder onder meer art. 11g lid 1 Bbsh (oud) valt, maar zelfs als dat niet de bedoeling zou zijn, doet de tekst van laatstgenoemde bepaling uitkomen dat het hier gaat om een verplichting van de toegelaten instelling. Blijkens art. 49 lid 1 Bbsh (oud) kan de minister afwijkingen van het Bbsh toestaan ten behoeve van experimenten die zijns inziens in het belang van de volkshuisvesting zijn. Voor zover van zodanige afwijking of zodanig toestaan geen sprake is (daarover heeft het Hof niets vastgesteld) is afwijking klaarblijkelijk niet toegestaan.18.
4.13
Voor het huidige recht zie ik geen basis om uit te gaan van het dwingendrechtelijk karakter van art. 7:220 leden 5 - 7 BW omdat ik daarvoor geen gezaghebbende bronnen heb gevonden en nog minder een wettelijke bepaling. Dit artikel wordt met name ook niet genoemd in art. 7:242 BW waarin wordt aangegeven van welke artikelen niet kan worden afgeweken.
5. Afhandeling van de vragen
5.1
Om de onder 4 genoemde redenen, ieder voor zich19.en a fortiori tezamen, zie ik af van beantwoording van de door het Hof gestelde vragen.
5.2
Ik mocht er reeds op wijzen dat de meeste onder 4 genoemde redenen een summier onderzoek over het al dan niet in behandeling nemen van de vragen verre te buiten gaat. De enkele omstandigheid dat Uw Raad de vragen (vooralsnog) in behandeling heeft genomen, behoeft geen beletsel te zijn om tot het inhoudelijke oordeel te komen dat al met al verstandiger is om (alsnog) van beantwoording af te zien. Art. 393 lid 8 Rv., dat is geplaatst ná lid 7 dat betrekking heeft op de conclusie van het Parket, onderstreept dat die mogelijkheid bestaat.
5.3
Voor de onder 5.2 geformuleerde opvatting biedt ook het Reglement prejudiciële vragen van de civiele kamer van de Hoge Raad der Nederlanden20.steun. Het Reglement maakt onderscheid tussen het “aanstonds” afzien van beantwoording (art. 6.1) en het doen van uitspraak (art. 15.1). Het woordje “aanstonds” doet trefzeker uitkomen dat de in art. 15.1 genoemde uitspraak in kan houden dat de Hoge Raad (alsnog) afziet van beantwoording. Het regelement is aldus, het ligt ook voor de hand, geheel in lijn met de desbetreffende wettelijke bepaling.
Conclusie
Deze conclusie strekt ertoe de door het Hof gestelde vragen niet te beantwoorden omdat de vragen buiten de grenzen van art. 392 lid 1 Rv. vallen en ook omdat beantwoording van een deel van de vragen problemen kan opleveren voor de uitleg van het thans geldende recht.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑01‑2016
ECLI:NL:GHARL:2015:8436. Zie naar aanleiding van dit arrest D. Sauer en W. van Osch, Verhuiskostenvergoeding bij renovatie op verzoek van of naar keuze van de huurder, VGR 2015/4, p. 105 e.v. Beide auteurs zijn werkzaam bij het kantoor van de advocaat van Portaal in feitelijke aanleg.
Besluit Beheer Sociale Huursector.
Hof Arnhem-Leeuwarden 2 juni 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:3900, WR 2015/11.
Zie de samenvatting in rov. 3.2 van het tussenarrest van 2 juni 2015.
Zie de samenvatting in rov. 3.3 van het tussenarrest van 2 juni 2015.
Zie de samenvatting in rov. 3.4 van het tussenarrest van 2 juni 2015.
Zelf zou ik zo’n advies geen uitspraak van een kantonrechter willen noemen. Ik zou het evenmin onder rechtspraak willen scharen.
Ik vraag me af of dat juist is, maar dat terzijde.
Wet van 4 februari 2010 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek (opneming verhuiskostenvergoeding bij renovatie), Stb. 2010, 90 art. II en III.
Rolnr. 15/03541.
HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1614, NJ 2013/321.
Zie art. 392 lid 3 Rv. Art. 393 lid 7 Rv. tweede volzin biedt de Hoge Raad de mogelijkheid de vraag anders te formuleren. Of die mogelijkheid zo ver gaat dat het er het tegendeel komt te staan, laat ik rusten.
Ook denkbaar zou zijn om in voorkomende gevallen ten aanzien van de verhuisvergoeding van art. 11g Bbsh te grijpen naar art. 6:248 lid 2 BW, al zou dat in het licht van de onaanvaardbaarheidsmaatstaf tot andere uitkomsten (kunnen) leiden dan de in de hoofdtekst bedoelde uitleg van art. 11g Bbsh. Het Hof heeft geen op deze bepaling toegesneden vragen gesteld.
4 december 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BZ1999.
Het Amsterdamse arrest kan, zo men wil, ook anders worden gelezen. Maar de in mijn ogen meest plausibele lezing van rov. 3.1 is dat het daar uitsluitend gaat om een weergave van het standpunt van appellant.
D. Sauer en W. van Osch, Verhuiskostenvergoeding bij renovatie op verzoek van of naar keuze van de huurder, Vastgoedrecht 2015/4, p. 107.
TK 2008-2009, 31 528 nr. 7 p. 5 en 6.
Het Bbsh is – kort gezegd – ingetrokken bij Besluit van 16 juni 2015, Stb. 2015, 231.
Met uitzondering van die genoemd onder 4.3.
Stcrt. 2012, 10675.