Einde inhoudsopgave
Bevrijdende verweren (BPP nr. XXII) 2023/77
77 Het vertrekpunt: (veronderstellenderwijs) vaststaan van de feiten
H.W.B. thoe Schwartzenberg, datum 27-01-2023
- Datum
27-01-2023
- Auteur
H.W.B. thoe Schwartzenberg
- JCDI
JCDI:ADS691703:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Schenck gebruikt in zijn definitie het begrip ‘zelfstandig verweer’ (een ‘zelfstandig verweer’ is voor hem een synoniem voor het begrip ‘bevrijdend verweer’). Ook voor Boonekamp zijn de begrippen zelfstandig verweer en bevrijdend verweer inwisselbaar (R.J.B. Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast, 3 (Inleiding)). Zie voor de introductie van de term ‘zelfstandig verweer’ Parl. Gesch. Bewijsrecht, p. 86. Zie ook conclusie A-G J. Spier randnr. 3.33 vóór HR 2 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2723, NJ 1998/831 (Nacap/Shellfish).
Schenck 2004, p. 77.
Een gerechtelijke erkentenis (art. 154 Rv) is een in een aanhangig geding door een partij uitdrukkelijk erkennen van de waarheid van één of meer stellingen van de wederpartij. Zie over de gerechteljke erkentenis Asser Procesrecht/Asser 3 2023/109 e.v.
Asser 1998 onder 1.2.3 (Asser Procesrecht/Asser 3 2023/116).
Een kenmerkend aspect van een beroep op een bevrijdend verweer is de introductie van een ander feitencomplex dan door eiser gesteld. Deze andere feiten leiden volgens verweerder tot een ander rechtsgevolg dan door eiser gesteld. Schenck definieert het begrip ‘bevrijdend verweer’1 als volgt:
“(…) als het ware onder erkenning en met ‘instandhouding’ van de door eiser te stellen (en te bewijzen) feiten en omstandigheden, door toevoeging van één of meer andere of nadere feiten, die het intreden van het door eiser beoogde rechtsgevolg (toch) verhinderen.”2
Kwalificeert men de processuele houding van verweerder als een vorm van erkenning van de feiten die eiser heeft gesteld, dan kan deze kwalificatie procesrechtelijke consequenties hebben.3 Schenck wil de processuele houding van verweerder duidelijk niet scharen onder een erkenning; de toevoeging ‘als het ware’ geeft echter geen uitsluitsel of en zo ja, in hoeverre de regels met betrekking tot erkenning nu wel of niet van toepassing zijn. Een (stilzwijgend) niet betwisten levert niet een gerechtelijke erkentenis op.4
De definitie van Asser is daarom inzichtelijker:
“De verweerder gaat daarbij – al of niet veronderstellenderwijs – uit van de juistheid van de door de eiser gstelde feiten en daaraan verbonden rechtsgevolgen, maar stelt feiten waaraan, indien juist, het recht rechtsgevolgen verbindt die meebrengen dat de vordering van eiser schipbreuk lijdt.”5
Vertrekpunt is daarmee dat òf de feiten zoals door eiser gesteld zijn komen vast te staan – door een vorm van niet-betwisting of na bewijslevering – òf dat ervan wordt uitgegaan dat de feiten die eiser stelt juist zijn. Later zal over het veronderstellenderwijs vaststaan nader worden ingegaan.
Weerspreekt verweerder de feiten zoals door eiser gesteld niet of laat hij dat in het midden, zodat de vordering zou kunnen worden toegewezen, dan zal verweerder, wil hij het door eiser ingeroepen rechtsgevolg voorkomen, een beroep moeten doen op een ander rechtsgevolg (art. 150 Rv). Hij zal feiten moeten stellen om dat andere rechtsgevolg te bewerkstelligen. Door verweerder aangevoerde feiten kunnen betrekking hebben op een rechtsvernietigend bevrijdend verweer of een rechtsverhinderend bevrijdend verweer.
De volgende subparagrafen bevatten een inventarisatie van de verschillende rechtsgevolgen waar verweerder een beroep op kan doen.