CRvB, 26-09-2019, nr. 17/5122 ZW
ECLI:NL:CRVB:2019:3115
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
26-09-2019
- Zaaknummer
17/5122 ZW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2019:3115, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 26‑09‑2019; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2017:5024, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 26‑09‑2019
Inhoudsindicatie
ZW-uitkering terecht met terugwerkende kracht ingetrokken. WIA-uitkering terecht geweigerd. Geen privaatrechtelijke dienstbetrekking derhalve niet als werknemer verzekerd voor de werknemersverzekeringen.
17. 5122 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 juli 2017, 16/4204 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 26 september 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.M. van der Boor, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2019. Voor appellant ismr. Van der Boor verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.J. Reith.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant heeft per 18 november 2013 een uitkering aangevraagd op grond van de Ziektewet (ZW) na afloop van zijn werkzaamheden als grondwerker bij [naam werkgever B.V] ([werkgever B.V]), een aannemingsbedrijf in grondverzet en het leggen van kabels. Het Uwv heeft de ZW-uitkering bij besluit van 3 februari 2014 toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding heeft het Uwv onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde ZW-uitkering. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een Onderzoeksrapport Themaonderzoek Arizona van 18 februari 2016 (Onderzoeksrapport). In dit rapport is op basis van de verkregen onderzoeksgegevens geconcludeerd dat appellant nooit werkzaam is geweest voor [werkgever B.V] en daarom niet verzekerd is geweest voor de ZW.
1.3.
Tijdens voormeld onderzoek heeft het Uwv, op basis van de op dat moment reeds bekende onderzoeksbevindingen, bij besluit van 14 oktober 2015 de ZW-uitkering van appellant ingetrokken over de periode van 18 november 2013 tot en met 11 oktober 2015. Het Uwv heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant geen werknemer is in de zin van de ZW, zodat hij niet verzekerd was op grond van de ZW. Bij besluit van 15 oktober 2015 heeft het Uwv de aan appellant betaalde ZW-uitkering ten bedrage van € 44.383,29 over de periode van 18 november 2013 tot en met 11 oktober 2015 als onverschuldigd betaald van hem teruggevorderd. Bij besluit van 2 november 2015 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij geen werknemer is in de zin van de WIA, en dus niet verzekerd was op grond van de WIA.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 12 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de in 1.3 genoemde besluiten ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en bepalingen gegeven over proceskosten en vergoeding van griffierecht, omdat het Uwv een na de in 1.3 genoemde besluiten verzonden brief ten onrechte eveneens als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht had aangemerkt. Voor het overige is het beroep van appellant ongegrond verklaard. Voor zover in hoger beroep van belang heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat tussen appellant en [werkgever B.V] geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, nu appellant geen werkzaamheden voor [werkgever B.V] heeft verricht. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht de door het Uwv geconstateerde tegenstrijdigheden tussen de schriftelijke arbeidsovereenkomst en de loonstroken en de niet met de salarisspecificaties strokende verklaring van appellant ter zitting over de wijze van uitbetaling van zijn loon, alsmede het feit dat uit onderzoek bij de drie opdrachtgevers waarvoor [werkgever B.V] in de van belang zijnde periode heeft gewerkt, is gebleken dat appellant voor hen geen werkzaamheden heeft verricht. Tevens heeft de rechtbank daarbij onder meer betrokken het feit dat het dienstverband van appellant nooit is aangemeld bij de Belastingdienst en dat appellant niet voorkomt in de loonadministratie. Voor zover dit het niet nakomen van werkgeversverplichtingen betreft kan dit appellant weliswaar niet worden toegerekend, maar naar het oordeel van de rechtbank versterken deze omstandigheden wel het beeld dat geen sprake was van een dienstverband. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat appellant geen tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, heeft aangeleverd dat aannemelijk maakt dat wel sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De rechtbank heeft hierbij gewezen op de tegenstrijdigheden tussen de werkzaamheden zoals vermeld in de schriftelijke arbeidsovereenkomst en de door appellant bij zijn ziekmelding opgegeven werkzaamheden, en op de daar weer van afwijkende verklaringen die appellant tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft gegeven.
3.1.
Appellant heeft de aangevallen uitspraak bestreden, voor zover de rechtbank daarbij heeft geoordeeld dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en [werkgever B.V], op de grond dat appellant geen werkzaamheden heeft verricht voor [werkgever B.V]. Appellant heeft gesteld dat hij (wel) werkzaam is geweest bij [werkgever B.V], en dat het Uwv geen feitelijk bewijs heeft overgelegd waaruit blijkt dat sprake is van een gefingeerd dienstverband. In dat kader heeft appellant zijn betoog herhaald dat het feit dat hij niet voorkomt in de loonadministratie van [werkgever B.V] en dat sprake is van onvolledige loonstroken niet voor zijn risico kan komen. Appellant heeft gesteld dat voor het aantonen van een gefingeerd dienstverband een betrokkenheid van de werknemer is vereist bij de totstandkoming en uitvoering van deze constructie, wat aangetoond moet worden door het Uwv. Daar is het Uwv, volgens appellant, niet in geslaagd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te bevestigen. Het Uwv heeft betoogd dat op grond van de in het Onderzoeksrapport en in de besluitvorming opgesomde feiten en omstandigheden, in onderling verband bezien, aannemelijk is dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en [werkgever B.V]. Er is geen sprake geweest van daadwerkelijk verrichte werkzaamheden. Volgens het Uwv heeft appellant op geen enkele wijze met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk weten te maken dat wel sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke regelgeving wordt verwezen naar overweging 3 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant van 28 oktober 2013 tot en met 17 november 2013 in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam is geweest bij [werkgever B.V] en op grond daarvan als werknemer verzekerd was voor de werknemersverzekeringen.
4.3.
Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie het arrest van de Hoge Raad van 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926).
Besluit van 14 oktober 2015: met terugwerkende kracht intrekken ZW-uitkering
4.4.1.
Bij een belastend besluit als hier aan de orde is het aan het bestuursorgaan om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt in dit geval mee dat het Uwv feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat geen sprake is geweest van een dienstbetrekking tussen appellant en [werkgever B.V] (zie de uitspraak van de Raad van 15 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3637). Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellant ten tijde van belang geen dienstbetrekking in de zin van de werknemersverzekeringen heeft vervuld, dan ligt het op de weg van appellant de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken. Het standpunt van appellant dat het Uwv moet aantonen dat appellant actief meegewerkt heeft aan een schijnconstructie vindt geen steun in de regelgeving of rechtspraak.
Besluit van 2 november 2015: weigeren WIA-uitkering
4.4.2.
Bij het aanvragen van een uitkering ligt het in beginsel op de weg van de aanvrager om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij recht heeft op deze uitkering. Het is dan ook aan appellant om verifieerbare gegevens aan te dragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen hem en [werkgever B.V] en dat hij verzekerd was voor de WIA.
4.5.
Het Uwv heeft de conclusie dat tussen appellant en [werkgever B.V] geen sprake was van een dienstverband gebaseerd op het Onderzoeksrapport.
4.5.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv op basis van de gegevens uit het Onderzoeksrapport voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant geen werkzaamheden heeft verricht voor [werkgever B.V]. Bij de aanvraag om een ZW-uitkering heeft de echtgenote van appellant, die vanwege taalproblemen van appellant de contacten met het Uwv onderhield, verklaard dat appellant als grondwerker had gewerkt bij [werkgever B.V]. Niet gesteld of gebleken is dat haar mededelingen niet aan appellant kunnen worden toegerekend. Bovendien heeft appellant naar aanleiding van een verzoek om nadere informatie op 2 december 2013 een inlichtingenformulier ondertekend, zodat hij ook zelf actief betrokken was bij de gegevensverstrekking aan het Uwv. Zijn echtgenote heeft voorts op gedetailleerde wijze toegelicht dat hij geulen moest graven, met de hand of met behulp van een minigraver, dat hij kabels erin moest leggen of doortrekken, en dat hij dan de grond weer moest dichtgooien. Dat, zoals ter zitting is gesteld, de echtgenote van appellant zich heeft vergist in de aard van de werkzaamheden vindt geen enkel aanknopingspunt in het dossier, nu appellant niet eerder dit soort werkzaamheden heeft verricht maar tot kort voor zijn gestelde dienstverband bij [werkgever B.V] werkzaam is geweest in zijn eigen visverwerkingsbedrijf. Het Uwv heeft dan ook aan deze verklaring groot gewicht toe kunnen kennen en het werk als grondwerker als uitgangspunt kunnen nemen voor het onderzoek. Uit het Onderzoeksrapport blijkt dat het Uwv onderzoek heeft gedaan bij de vier (te achterhalen) opdrachtgevers van [werkgever B.V] in de periode van 28 oktober 2013 tot en met 17 november 2013. Bij dat onderzoek is gebleken dat appellant niet bekend was bij deze opdrachtgevers en niet voorkwam op de facturen en in de werkverantwoordingsstaten. Het Uwv heeft op grond hiervan kunnen concluderen dat appellant niet gewerkt heeft en dat daarmee geen sprake was van een privaatrechtelijk dienstverband.
4.5.2.
Dat appellant niet kan worden aangerekend dat hij niet is aangemeld bij de Belastingdienst en niet voorkomt in de loonadministratie doet hier niet aan af. Feit blijft immers dat er, mede door het ontbreken van die gegevens, onvoldoende aanknopingspunten zijn voor het aannemen van een dienstverband.
4.6.1.
Nu het Uwv is geslaagd in de op hem rustende bewijslast is het vervolgens aan appellant om bewijs van het tegendeel aan te dragen.
4.6.2.
Appellant heeft zich beroepen op de schriftelijke arbeidsovereenkomst, de salarisspecificaties en een beëindigingsovereenkomst ten bewijze van het feit dat sprake is geweest van een dienstverband. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld bevatten deze documenten tal van inconsistenties en heeft appellant wisselende verklaringen afgelegd over de aard van zijn werkzaamheden. Ook de in hoger beroep door appellant overgelegde verklaringen van zijn dochter en buren bevatten geen concrete en verifieerbare gegevens die steun bieden voor het standpunt van appellant, maar roepen eerder twijfel op. Zo wordt in een van de verklaringen gesproken over werkzaamheden in de visverwerking. Appellant heeft dan ook niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat hij een dienstverband heeft gehad met [werkgever B.V].
4.7.
Uit 4.6.2 volgt dat appellant er ten aanzien van het intrekkingsbesluit van
14 oktober 2015 niet in is geslaagd om met tegenbewijs aannemelijk te maken dat het Uwv ten onrechte aan dit besluit het ontbreken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking ten grondslag heeft gelegd. Evenmin is appellant geslaagd in de ten aanzien van de aanvraag van een WIA-uitkering op hem rustende bewijslast.
4.8.
Uit wat in 4.4 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en T. Dompeling en
W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2019.
(getekend) M. Greebe
(getekend) C.I. Heijkoop
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer,
werkgever, dienstbetrekking en loon.