CRvB, 15-10-2014, nr. 13-488 ZW
ECLI:NL:CRVB:2014:3637
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
15-10-2014
- Zaaknummer
13-488 ZW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2014:3637, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 15‑10‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 15‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Gefingeerd dienstverband. Intrekking en terugvordering ZW-uitkering.
13/488 ZW, 13/600 WW
Datum uitspraak: 15 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van9 januari 2013, 12/8681 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. P.R.L.V.M. Kruik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kruik. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. J.C. van Beek.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellante is met ingang van 13 oktober 2008 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Deze uitkering is per 13 januari 2009 beëindigd wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur.
1.2.
Tijdens een onderzoek door het Uwv naar mogelijke uitkeringsfraude via (uitzendbureau)[naam uitzendbureau]([uitzendbureau]) is bij het Uwv het vermoeden ontstaan dat bij [uitzendbureau] sprake is geweest van het fingeren van dienstverbanden. In verband daarmee heeft het Uwv onderzoek gedaan naar zeven personen, onder wie appellante. De bevindingen uit dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 januari 2012. Op basis van de onderzoeksbevindingen in dit rapport heeft het Uwv geconcludeerd dat appellante nooit werkzaamheden in Nederland heeft verricht en dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband bij [uitzendbureau], en bij twee andere werkgevers voor wat betreft de periode van2 januari 2001 tot en met 31 oktober 2002. Gelet hierop is appellante volgens het Uwv niet verzekerd geweest voor de werknemersverzekeringen omdat zij niet is aan te merken als werknemer in de zin van deze wetten.
1.3.
Bij besluit van 1 mei 2012 heeft het Uwv de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) van appellante ingetrokken over de perioden van 29 oktober 2001 tot en met 28 december 2001, van 12 oktober 2004 tot en met 8 oktober 2006 en van 13 januari 2009 tot en met
11 februari 2009 en heeft het Uwv de over die perioden betaalde ZW-uitkering tot een bedrag van € 26.476,36 bruto van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 23 mei 2012 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante ingetrokken over de perioden van 1 november 2002 tot en met 13 januari 2008 en van 13 oktober 2008 tot en met 12 januari 2009 en heeft het Uwv de over die perioden betaalde WW-uitkering tot een bedrag van € 41.157,40 bruto van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 3 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 1 mei 2012 en 23 mei 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest. Met het rapport van 30 januari 2012 heeft het Uwv aannemelijk gemaakt dat appellante niet in loondienst werkzaam is geweest. Appellante heeft niet met objectiveerbare en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat het standpunt van het Uwv onjuist is. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante gehouden mag worden aan haar op 12 januari 2012 tegenover een inspecteur van het Uwv afgelegde verklaring. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij haar verklaring onder ontoelaatbare druk heeft afgelegd. Het Uwv is verplicht de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de rechtbank niet gebleken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd en dat het Uwv onvoldoende de belangen van appellante heeft meegewogen. Appellante heeft zich nooit bewust met fraude ingelaten. De verklaring van appellante van
12 januari 2012 is onder ontoelaatbare druk tot stand gekomen en moet daarom buiten beschouwing worden gelaten. Nu het gaat om een belastend besluit, ligt de bewijslast bij het Uwv. Appellante kan geen getuigen oproepen omdat zij eerst het onderzoek in de strafzaak wil afwachten. Vanwege de financiële situatie van appellante zou het Uwv van terugvordering af moeten zien.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar overweging 10 van de aangevallen uitspraak. Daaraan worden nog de volgende artikelen toegevoegd:
Artikel 3 eerste lid, van de ZW, en artikel 3, eerste lid, van de WW, waarin is bepaald dat werknemer is de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
Op grond van artikel 15 van de WW heeft de werknemer die werkloos is recht op uitkering met inachtneming van de artikelen 16 tot en met 21 en de daarop berustende bepalingen.
In artikel 20 van de ZW is bepaald dat de werknemers in de zin van deze wet verzekerd zijn.
Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder b, van de ZW en artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW is het Uwv verplicht om de ZW-uitkering dan wel de
WW-uitkering te herzien of in te trekken, indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4.2.
Aan de orde is de vraag of het Uwv appellante terecht niet verzekerd heeft geacht voor de ZW en WW omdat er nooit sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
4.3.
Voor de vraag of er sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is maatgevend of tussen appellante en werkgever sprake was van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek. Bij de beantwoording van de vraag of de rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien. Daarbij dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stond, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven (zie ECLI:NL:HR:2012:BU8926 en ECLI:NL:HR:2011:BP3887).
4.4.
Bij besluiten als hier aan de orde gaat het om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt in dit geval mee dat het Uwv feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen sprake is geweest van een dienstbetrekking tussen appellante en [uitzendbureau] of andere werkgevers. Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellante ten tijde van belang geen dienstbetrekking in de zin van de sociale verzekeringswetten heeft vervuld, dan ligt het op de weg van appellante de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken.
4.5.
Bij de vaststelling van feiten die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een dienstbetrekking, komt in beginsel een groot gewicht toe aan processen-verbaal met bevindingen van opsporingsambtenaren. Hetzelfde geldt op grond van vaste rechtspraak van de Raad ook voor de eerste verklaring(en) die tegenover bevoegde opsporingsambtenaren zijn afgelegd (zie onder meer CRvB 1 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN0957).
4.6. In het kader van het fraudeonderzoek heeft appellante op 12 januari 2012 tegenover een opsporingsfunctionaris van het Uwv verklaard dat zij sinds 1993, het jaar dat ze naar Nederland is gekomen, nog nooit voor een werkgever heeft gewerkt. Appellante heeft verklaard dat ze op haar aanvraag om een WW-uitkering opzettelijk valse gegevens heeft verstrekt over de door haar vervulde dienstverbanden. Ook heeft appellante verklaard dat ze van [uitzendbureau] nooit geld heeft ontvangen en dat de door haar aan het Uwv opgestuurde loonstroken vals zijn. De verklaring van appellante dat zij niet daadwerkelijk heeft gewerkt, wordt ondersteund door de administraties van de bedrijven waaraan [uitzendbureau] in de betreffende periode personeel heeft uitgeleend. Appellante komt in deze administraties niet voor. Tevens hebben de inleners verklaard dat appellante niet voor hen werkzaam is geweest. Namens één van de inleners, de [naam firma], is door [naam V.] tegenover het Uwv in eerste instantie verklaard dat appellante voor hem heeft gewerkt, niet via [uitzendbureau] maar rechtstreeks. Nadat hij was geconfronteerd met de verklaring van appellante heeft hij echter verklaard dat appellante nooit voor hem heeft gewerkt, maar dat de overuren van de echtgenoot van appellante op haar naam werden geboekt.
4.7.
Er is geen reden om de verklaring van appellante van 12 januari 2012 buiten aanmerking te laten. Uit het verslag van het verhoor blijkt niet dat sprake is geweest van ontoelaatbare druk op appellante. Appellante heeft evenmin direct of kort na haar verhoor kenbaar gemaakt dat zij op haar verklaring terug wilde komen, maar heeft pas in de bezwaarfase de juistheid van haar verklaringen betwist. Verder is de verklaring van appellante van 12 januari 2012 niet in strijd met de overige bevindingen van het Uwv bij het onderzoek naar de werkzaamheden van appellante.
4.8.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv zorgvuldig en voldoende onderzoek heeft verricht. In het licht van de verklaring van appellante dat zij nooit voor een werkgever heeft gewerkt, was er voor het Uwv geen aanleiding om nader onderzoek te verrichten naar de twee andere vermeende werkgevers van appellante,[naam K.] en [naam O.], voor wie zij in de periode van 2 januari 2001 tot en met 31 oktober 2002 zou hebben gewerkt. Bovendien heeft appellante ook verklaard dat zij voormelde werkgevers niet kent. Tevens heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het Uwv met het rapport van 30 januari 2012 aannemelijk heeft gemaakt dat appellante tijdens de periode in geding niet in loondienst werkzaam is geweest. Appellante heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat het standpunt van het Uwv onjuist is. Dat appellante in de onderhavige zaak geen getuigen heeft opgeroepen omdat zij eerst wil afwachten wat die getuigen gaan verklaren in de strafzaak van appellante, komt voor haar risico. Anders dan zij veronderstelt - in welke standpunt zij ter zitting heeft volhard - is in de Algemene wet bestuursrecht geen belemmering gelegen om getuigen op te roepen zolang nog sprake is van een lopende strafzaak.
4.9.
Uit het vorenstaande volgt dat het Uwv de WW- en ZW-uitkering over de in geding zijnde periode terecht heeft ingetrokken. Het Uwv is verplicht de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Uit vaste rechtspraak volgt dat de bruto te veel betaalde uitkering kan worden teruggevorderd. Er is geen dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Appellante heeft haar financiële situatie niet inzichtelijk gemaakt door middel van stukken. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv verklaard dat de invordering sinds maart 2014 op nihil is gesteld vanwege het ontbreken van aflossingscapaciteit van appellante.
4.10. Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.C.W. Lange en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2014.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) W. de Braal
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip werknemer.
RB