Hof 's-Gravenhage, 08-11-2011, nr. 200.037.566/01
ECLI:NL:GHSGR:2011:BU6150, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
08-11-2011
- Zaaknummer
200.037.566/01
- LJN
BU6150
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2011:BU6150, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 08‑11‑2011; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2013:BZ7396, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 08‑11‑2011
Inhoudsindicatie
in vrijspraak geëindigd strafvorderlijk optreden; onrechtmatig jegens verdachte en/of zijn familie? (voorbereidingshandelingen terroristische aanslag).
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Zaaknummer : 200.037.566/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : 318546 / HA ZA 08-2918
Arrest d.d. 8 november 2011 (bij vervroeging)
inzake
1) [APPELLANT],
voor zichzelf en als wettelijk vertegenwoordiger van [de zoon] ,
en
2) [DE MOEDER],
beiden wonende te [Woonplaats],
appellanten,
hierna 1) te noemen: [appellant] (en voor zover aan de orde: [de zoon]) en 2) [de moeder],
hierna tezamen te noemen: [appellant] c.s.,
advocaat: mr. K.B. Larooij te 's-Gravenhage,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. C.M. Bitter te 's-Gravenhage.
Het geding
Bij exploot van 22 juni 2009 is [appellant] c.s. in hoger beroep gekomen van het door de rechtbank 's-Gravenhage tussen partijen gewezen vonnis van 1 april 2009. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellant] cs vijf grieven tegen dit vonnis aangevoerd. De Staat heeft de grieven bij memorie van antwoord (met producties) bestreden. Vervolgens hebben partijen hun zaak mondeling bepleit op 17 oktober 2011. Van de pleitzitting is proces-verbaal opgemaakt. Daarna hebben partijen arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
- 1.
De door de rechtbank in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.17) vastgestelde feiten staan niet ter discussie, zodat ook het hof daarvan uitgaat.
- 2.
Zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep van belang, gaat het geschil om het volgende.
- (2.1)
Op 26 juli 2004 hebben twee wachtmeesters van de rijkspolitie, werkzaam bij de Brigade Speciale Beveiligingsopdrachten, [appellant] als bestuurder in zijn auto zien rijden op het Buitenhof richting Hofweg te 's-Gravenhage, nabij de gebouwen van de Eerste en Tweede Kamer, en gezien dat de bijrijder video-opnamen aan het maken was. De verbalisanten hebben vervolgens de auto doen stoppen en desgevraagd de videobeelden bekeken. Hierop hebben zij onder meer beelden van de Amerikaanse ambassade, de witte Observatie¬cabine daarbij, alsmede beelden van de parlements¬gebouwen aangetroffen. Tevens hebben de verbalisanten in hun rapport van bevindingen genoteerd dat de bijrijder de videocamera gericht heeft gehad in de richting van de aan het Buitenhof gelegen Israëlische ambassade. Twee dagen later is een opsporings¬onderzoek gestart wegens verdenking van voorbereidingshandelingen terzake van een terroristische aanslag. In het kader daarvan is de woning van [appellant] geobserveerd, zijn er telefoontaps geplaatst en is een ander adres in [Plaatsnaam], te weten de [locatie], alwaar de bijrijder en twee andere mannen bleken te verblijven, onder verdenking gekomen.
- (2.2)
Op 30 juli 2004 zijn (onder meer) [appellant] en zijn bijrijder in Rotterdam aangehouden. Daarna hebben die dag doorzoekingen plaatsgevonden in de woning van [appellant] en in het pand [locatie] te [Plaatsnaam]. De doorzoeking van de woning van [appellant] is voorafgegaan door het binnentreden van een arrestatieteam. Dit arrestatie¬team, voorzien van bivakmutsen, is zonder voorafgaande legitimatie binnen¬getreden tegen de wil van de bewoner, ter “aanhouding van NN”. In de woning bevon¬den zich de zwangere echtgenote van [appellant], [de moeder], en hun zoon [de zoon] van 1 jaar. Kort na de doorzoeking heeft [de moeder] een miskraam gekregen.
In de woning van [appellant] is onder meer een videoband in beslag genomen. Op deze band bevond zich propagandamateriaal tegen het Saoedisch-Arabische koningshuis en tegen de Verenigde Staten, alsmede (fragmenten van) gesprekken met personen die een zelfmoordaanslag gaan plegen en met Osama Bin Laden. Verder is in de woning een groen identificatiedocument aangetroffen van [appellant] met personalia die afweken van de personalia in zijn Nederlandse paspoort.
In het pand [locatie] zijn onder meer een machinepistool met geluiddemper, vier patroonhouders, munitie, een luchtdrukpistool en een kogelvrij vest aangetroffen.
- (2.3)
[appellant] heeft van 30 juli 2004 tot 3 november 2004 in voorarrest (verzekering en voorlopige hechtenis) gezeten. De vervolging van [appellant] wegens het bezit van een vals reisdocument heeft uiteindelijk tot vrijspraak geleid. [appellant] is niet vervolgd voor voorbereidingshandelingen voor een terroristische aanslag. Aan [appellant] zijn bij beslissingen van het gerechtshof 's-Gravenhage van 9 mei 2007 vergoedingen toegekend, respectievelijk van € 14.400,-- op grond van artikel 89 Sv (ondergane detentie) en van € 540,-- op grond van € 591a Sv (advocaatkosten).
- 3.
Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep vordert [appellant], voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- I.
te verklaren voor recht dat de Staat als gevolg van het onterecht strafvorderlijk optreden en de onterechte toepassing van dwangmiddelen onrechtmatig jegens [appellant] c.s. heeft gehandeld;
- II.
de Staat te veroordelen tot vergoeding van de door hen geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- III.
De Staat te veroordelen in de proceskosten,
- 4.
De rechtbank heeft deze vorderingen bij het bestreden vonnis afgewezen. De rechtbank heeft daarbij het door de Hoge Raad ontwikkelde toetsingskader gehanteerd, zoals ten aanzien van de gewezen verdachte onder meer weergegeven in HR 13 oktober 2006, NJ 2007, 432, LJN: AV6956 en ten aanzien van derden onder meer weergegeven in HR 30 maart 2001, NJ 2003, 615, LJN: AB0801.
De rechtbank heeft in dit verband, kort weergegeven, geoordeeld:
- (a)
dat de toepassing van de maatregel(en) jegens [appellant] niet in strijd was met de wet, dan wel met veronachtzaming van fundamentele vereisten;
- (b)
dat van de onschuld van [appellant] niet is gebleken;
- (c)
dat in het maatschappelijk verkeer levenspartners en inwonende kinderen van verdachte hebben te aanvaarden dat in hun woning op rechtmatige gronden proportionele strafrechtelijke dwangmiddelen, zoals in dit geval, worden toegepast waardoor zij zelf schade leiden. De ter zake gestelde schade dient voor hun risico te blijven.
- 5.
[appellant] keert zich met zijn grieven tegen deze beoordeling.
Met grief I klaagt hij erover dat de rechtbank (in rechtsoverweging 4.7) als vaststaand heeft aangenomen dat de bijrijder op 26 juli 2004 de videocamera gericht heeft gehad op het gebouw van de Israëlische ambassade.
Met grief II klaagt [appellant] over de overweging van de rechtbank dat de staandehouding, aanhouding en binnentreding in de woning van [appellant] met de daarop gevolgde doorzoeking ten opzichte van [appellant] niet onrechtmatig of met veronachtzaming van fundamentele vereisten is geschied.
Grief III bevat een klacht over het oordeel van de rechtbank dat de schade van [appellant] wegens ondergane detentie reeds door het hof zijn beoordeeld bij beschikkingen van 9 mei 2007, zodat voor een zelfstandig oordeel van de burgerlijke rechter over de daar besproken schadeposten geen plaats is.
Grief IV bevat een klacht over het oordeel van de rechtbank dat de schade van [de moeder] en [de zoon] voor hun risico dient te blijven.
Met grief V wordt geklaagd over de afwijzing van de vordering en de veroordeling van [appellant] c.s. in de kosten.
De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
- 6.
Het hof oordeelt als volgt.
Voorop wordt gesteld dat de rechtbank in het bestreden vonnis het juiste toetsingskader heeft gehanteerd. Daarnaast dient uitgangspunt te zijn dat van de onschuld van [appellant] (in de zin bovenbedoelde uitspraak van de HR, LJN: AV6956) niet is gebleken. [appellant] heeft immers geen, althans geen voldoende kenbare, grief ontwikkeld tegen het hiervoor in rechtsoverweging 4 (b) weergegeven oordeel van de rechtbank. Wel dienen de hiervoor in rechtsoverweging 4 (a) en 4(c) weergegeven oordelen van de rechtbank onderzocht te worden, gelet op de hiertegen gerichte grieven.
Beoordeling grief I
- 7.
Het hof heeft op de pleitzitting de relevante passages van de betreffende video-opname bekeken. Hierbij is gebleken dat de door de verbalisanten in hun rapport beschreven route (weergegeven in rechtsoverweging 2.4 van het bestreden vonnis) vrijwel geheel is te zien. Voor alle duidelijkheid: de verbalisanten hebben ten aanzien van de Israëlische ambassade in dit rapport vermeld: “(..) linksaf geslagen richting buitenhof op. Hier werd de rechterzijde gefilmd waar de Israëlische ambassade is gelegen. Ongeveer 30 meter na de McDonalds zijn zij op de Buitenhof gekeerd over de trambaan. (…)”
In dit rapport staat dus niet dat de Israëlische ambassade daadwerkelijk werd gefilmd.
- 8.
Het oordeel van de rechtbank dat als vaststaand wordt aangenomen dat de bijrijder de videocamera op het gebouw van de Israëlische ambassade aan het Buitenhof gericht heeft gehad (al werd er mogelijk niets opgenomen), wordt door het hof niet gedeeld. Blijkens de aan het hof getoonde video-opname is immers de route vanaf het Korte Voorhout, via de Lange Vijverberg en het Buitenhof (vrijwel) permanent gefilmd en is het deel van het Buitenhof waaraan de Israëlische ambassade (in een hoek) is gelegen maar in een flits in beeld geweest, waarna werd ‘ingezoomd’ op de McDonalds. Nu het betreffende deel van het Buitenhof bovendien was voorzien van obstakels wegens bouwwerkzaamheden, zijn er onvoldoende aanwijzingen dat de videocamera gericht is geweest op het gebouw van de Israëlische ambassade. In zoverre slaagt deze grief. Dit kan [appellant] echter niet baten. Het hof is van oordeel dat (i) de langzame wijze van rijden en het keren op een (mogelijk) vitaal punt, (ii) de route van de auto langs diverse kwetsbare objecten (de gebouwen van de Eerste en Tweede Kamer, vrijwel langs de Israëlische ambassade) en (iii) het maken van de video-opnamen daarbij, voldoende grond voor staandehouding opleverden, met name in het toenmalige tijdsgewricht na de aanslagen op het Worldtrade Centre en de verijdelde aanslag in Straatsburg. Blijkens het voorgaande kon er in redelijkheid enig vermoeden van schuld in de zin van artikel 27, eerste lid, Sv jegens [appellant] bestaan, zodat de verbalisanten hem staande mochten houden om zijn identiteit vast te stellen (artikel 52 Sv).
Beoordeling van grief II
- 9.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de staandehouding van [appellant] niet onrechtmatig wordt geacht. Ditzelfde geldt voor het vervolgens opgestarte opsporingsonderzoek. De vóór de staandehouding van [appellant] onstane verdenking van onregelmatigheden werd immers versterkt door het feit dat ook de Amerikaanse ambassade – in diverse landen een bekend doelwit gebleken voor (mogelijk) terroristische activiteiten – en de daarbij geplaatste observatiecabine waren gefilmd. De omstandigheid dat thans (in 2011) de diverse locaties op You Tube en via Google maps zijn te bezichtigen/lokaliseren, maakt dit niet anders, en wel reeds op grond van het feit dat in 2004 dergelijke communicatie¬middelen geen gemeengoed waren. De wijze van filmen (vrijwel continu vanuit een rijdende auto) kan bovendien wijzen op het vastleggen van een bepaalde route/de oriëntatie op hoe ergens te komen. De omstandigheid, dat het geboorteland van [appellant] Somalië en dat van zijn bijrijder Saoedi-Arabië is, heeft in de gegeven omstandigheden mogen meewegen bij de aard van de verdenking. Gelet op de omstan¬dig¬heden van het geval, levert dit geen discriminatie op. De andersluidende stellingen/verklaringen van [appellant] in verband met het voorgaande worden verworpen. Dit alles laat overigens onverlet dat niet is uitgesloten dat [appellant] en zijn bijrijder slechts toeristische belangstelling hadden, maar in de gegeven omstandigheden kon in redelijkheid tot staandehouding en het opstarten van een opsporingsonderzoek wegens voorbereidingshandelingen worden besloten.
- 10.
Het vooronderzoek en de daarbij toegepaste telefoontaps en doorzoekingen zijn onderworpen geweest aan voorafgaande rechterlijke goedkeuring en worden daarom in deze civiele zaak rechtmatig beoordeeld. De telefoontaps versterkten vorenomschreven verdenking, met name het telefoongesprek van [appellant] waarin hij spreekt over “een zeer groot probleem” dat hij zou hebben. De omstandigheid dat [appellant] voor deze opmerking een onschuldige verklaring heeft (zijn zorgen over de boete van € 180,-- wegens verboden telefoneren tijdens het rijden), maakt dit niet anders. Niet in geschil is dat voor de doorzoekingen op 30 juli 2004 rechterlijke machtigingen waren afgegeven en dat de vrijheidsbeneming van [appellant] gedurende de periode 30 juli-3 november 2004 aan herhaalde rechterlijke toetsing onderworpen is geweest. Onder deze omstandigheden moet grief II van [appellant] worden verworpen. De stelling van [appellant] dat de toepassing van vorenbedoelde maatregel(en) jegens hem in strijd was met de wet, dan wel met veronachtzaming van fundamentele vereisten, vindt geen steun in de feiten.
Beoordeling van grief III
- 11.
Het hof heeft aan [appellant] reeds een vergoeding toegekend wegens de rechtmatig ondergane detentie (op grond van artikel 89 Sv) en de rechtmatig veroorzaakte advocaatkosten (op grond van artikel 591a Sv). Nu blijkens het voorgaande geen grond is voor een vergoeding aan [appellant] wegens onrechtmatig overheidshandelen, heeft [appellant] geen belang bij verdere bespreking van deze grief.
Beoordeling van grief IV
- 12.
Deze grief houdt verband met de door [de moeder] en het zoontje [de zoon] geclaimde schade wegens de inzet van het arrestatieteam en de daarop gevolgde doorzoeking van de woning van [appellant] en de gestelde daaruit voortvloeiende psychische gevolgen voor [de moeder] en [de zoon]. Blijkens vorenvermelde jurisprudentie (HR 30 maart 2001, NJ 2003, 615, LJN: AB0801) is een doorzoeking die voldoet aan de voor dit dwangmiddel geldende geschreven en ongeschreven regels van strafprocesrecht ook jegens daarbij betrokken derden rechtmatig. Het hof heeft hiervoor al aangegeven de betreffende doorzoeking rechtmatig is te achten. Het hof oordeelt hetzelfde met betrekking tot de inzet van het arrestatieteam. Uit de (rechtmatig bevonden) aard van de verdenking jegens [appellant] – voorbereidingshandelingen voor een terroristische aanslag – vloeit voort dat de Staat (het OM) in redelijkheid heeft kunnen besluiten een arrestatieteam in te zetten en ook in redelijkheid het bevel tot aanhouding mede heeft kunnen richten tegen NN, waarbij een ander dan [appellant] werd bedoeld. De omstandigheid dat slechts [de moeder] en [de zoon] in de woning werden aangetroffen maakt dit niet anders, ook niet na observatie, nu hiermee niet was uitgesloten dat zich nog terroristische (vuurwapengevaarlijke) elementen in de woning bevonden. Dit alles betekent dat de huiszoeking en de inzet van het arrestatieteam – hoe belastend ook voor de in de woning aanwezige personen – als rechtmatig worden beoordeeld, terwijl van veronachtzaming van fundamentele beginselen geen sprake is.
Evenmin zijn er onevenredig nadelige, - dat wil zeggen: buiten het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico vallende, en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende - gevolgen van een overheidshandeling of overheidsbesluit, die niet ten laste van een beperkte groep medebewoners behoren te komen. In dit geval heeft de rechtbank geoordeeld dat de geclaimde schade voor risico van [de moeder] en [de zoon] dient te blijven, gelet op de intieme band met de toenmalige verdachte [appellant]. Het hof onderschrijft dit oordeel. Betrokkenen kunnen niet worden aangemerkt als willekeurige derden, die onevenredige gevolgen van het overheids¬handelen moeten dragen. Grief IV wordt eveneens verworpen.
- 13.
Grief V mist zelfstandige betekenis en faalt eveneens.
Slotsom
- 14.
De slotsom is dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Voor nadere bewijslevering is geen grond. Hierbij past een kostenveroordeling ten laste van [appellant], in voege als na te melden.
Beslissing
Het hof:
- -
bekrachtigt het bestreden vonnis;
- -
veroordeelt [appellant] c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 313,-- aan verschotten en € 2.682,-- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- -
verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G. Dulek-Schermers, M.A.F. Tan-de Sonnaville, en R.C. Schlingemann, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 november 2011, in aanwezigheid van de griffier.