Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/5.2.3
5.2.3 Bodemlozeputvordering
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS585167:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Dit is ook de algemeen geldende opvatting in de literatuur. Vergelijk bijvoorbeeld Verseput, J.G., De totale winst in de vennootschapsbelasting, Fiscale brochures Fed, Deventer, 1987, blz. 41, Van der Geld, J.A.G.; Het initiatief-wetsvoorstel Vermeend ter aanvulling en reparatie van de deelnemingsvrijstelling, FED 1986/1265, Michielse, G.M.M.; Thin capitalisation in het fiscale recht: afbakening van vreemd vermogen ten opzichte van eigen vermogen in concernverhoudingen, Fiscale monografieën nr. 67, Kluwer, Deventer, 1994, blz. 60, Sillevis, L.W. & De Vries, N.H.; Cursus Belastingrecht, deel vennootschapsbelasting, Gouda Quint bv, Deventer, onderdeel 2.12.C,c.3, Haberham, A.M.; Fiscale aspecten van vreemd vermogen verstrekt door aandeelhouders, Fiscale monografieën nr. 65, Kluwer, Deventer, 1993, blz. 235-236. Vergelijk verder Bouwman, Bouwman, J.N.; Geldvorderingen in de inkomsten- en vennootschapsbelasting, Kwalificatie, terbeschikkingstelling, omzetting en kwijtschelding, Fiscale geschriften, Sdu Fiscale & Financiële uitgevers, Amersfoort, 2002, blz. 64.
In tegenstelling tot de deelnemerschapslening, vormt de bodemlozeputvordering wel informeel kapitaal. Aan de in HR 3 april 1957, BNB 1957/165 gestelde eis dat: ‘een moedermaatschappij onderneming niet zou hebben verschaft; dat toch in dat geval door de dochteronderneming een voordeel wordt genoten, dat zijn oorzaak uitsluitend in de interne verhouding tussen haar en haar aandeelhoudster vindt, waardoor in fiscaalrechtelijken zin kapitaal wordt ingebracht’ wordt immers voldaan.
Wanneer een moedervennootschap een lening verstrekt in de hoedanigheid van een derde, dan wil dat zeggen dat de moedervennootschap zakelijke crediteurenbelangen heeft bij het verstrekken van deze lening.
Slechts in de zeer uitzonderlijke situatie, waarin een derde een deelnemerschapslening (ex BNB 1988/208) heeft verstrekt én in zijn hoedanigheid van deelnemer een lening heeft verstrekt die voldoet aan de laatste twee criteria van BNB 1988/217, zou het mijns inziens redelijk zijn om zowel de deelnemerschapslening als de verlieslening onder de deelnemingsvrijstelling te laten vallen.
De vraag of een bodemlozeputvordering onder toepassing van de deelnemingsvrijstelling dient te worden gebracht, was in geschil in BNB 1988/217. Het antwoord op deze vraag luidde volgens de Hoge Raad bevestigend.
In r.o. 4.4 oordeelde de Hoge Raad namelijk als volgt: ‘In zodanig geval (situatie van verliesfinanciering, JvS) moet de lening voor de toepassing van artikel 13 worden aangemerkt als een toevoeging aan het vermogen van de dochtervennootschap van het bedrag dat in voege als voormeld het vermogen van de belastingplichtige heeft verlaten, hetgeen met zich brengt dat de kostprijs van de deelneming met dit bedrag wordt verhoogd. Het verlies dat ontstaat doordat hetgeen aldus aan de dochtervennootschap wordt verstrekt, in de waarde van de deelneming niet wordt teruggevonden, dient met toepassing van het eerste lid van artikel 13 bij de bepaling van de winst van de belastingplichtige buiten aanmerking te blijven’.
Indien derhalve een moedervennootschap in haar hoedanigheid als aandeelhouder een ‘lening’ verstrekt aan een dochtervennootschap – terwijl ook wordt voldaan aan de overige in BNB 1988/217 gestelde eisen – kwalificeert deze geldverstrekking als verstrekking van informeel kapitaal.1, 2 Eventuele ‘rentebetalingen’ en ‘aflossingen’ vormen dan in beginsel winstuitdelingen respectievelijk terugbetalingen van kapitaal. Voor de dochtervennootschap/debitrice betekent dit dat de betaalde ‘rente’ ter zake van die geldverstrekking niet aftrekbaar is van de winst. Voor de moedervennootschap betekent de herkwalificatie van de (bodemlozeput)vordering tot kapitaal dat de voordelen uit hoofde van de geldverstrekking onder de deelnemingsvrijstelling vallen, mits een kwalificerend belang aanwezig is.
De tegenhanger van het feit dat voordelen ter zake van de deelneming (waaronder ook de bodemlozeputvordering) vallen onder de deelnemingsvrijstelling, is dat de deelnemingsvrijstelling eveneens van toepassing is op nadelen (zoals een afwaardering van de vordering). Hoewel dit ook geldt voor de overige uitzonderingen van BNB 1988/217 alsmede art. 10, lid 1, onderdeel d, doet dit nadeel van de toepassing van de deelnemingsvrijstelling zich vooral voelen bij bodemlozeputvorderingen, omdat afwaarderingen juist daar plaatshebben. Verstrekt een moedervennootschap daarentegen een lening aan haar zwaar verliesgevende dochter in de kwaliteit van derde/ crediteur3 – en dus niet in de hoedanigheid van aandeelhouder – dan blijft de lening in mijn opinie een lening, omdat niet wordt voldaan aan alle drie de cumulatieve criteria van BNB 1988/217. Voor de dochtervennootschap betekent dit dat de betaalde rente, andere aftrekbeperkingen daargelaten, ten laste van de winst mag worden gebracht. Voor de moedervennootschap blijft de lening een lening, en is de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing op deze geldverstrekking. Aangezien een derdegeldschieter geen bodemlozeputvordering (in de hoedanigheid van aandeelhouder) kan verstrekken, blijft een door hem verstrekte verliesfinancieringslening in elk geval een lening. Hij kan daarom, mijns inziens terecht, geen aanspraak maken op de deelnemingsvrijstelling.4 Overigens zal dit in de situatie van een bodemlozeputvordering eerder als een voordeel dan als een nadeel worden ervaren.