Zie A-G IJzerman in ECLI:NL:PHR:2013:119, onder 5.3.
HR, 03-06-2016, nr. 15/04616
ECLI:NL:HR:2016:1035
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-06-2016
- Zaaknummer
15/04616
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑06‑2016
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑06‑2016
ECLI:NL:HR:2016:1035, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑06‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2015:2613, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
V-N 2016/31.24 met annotatie van Redactie
Belastingblad 2016/291 met annotatie van J.A. MONSMA
BNB 2016/188 met annotatie van S. BOSMA
NLF 2017/0375 met annotatie van
NLF 2017/0375 met annotatie van
NTFR 2016/1467 met annotatie van mr. B.S. Kats
Beroepschrift 03‑06‑2016
Edelhoogachtbaar College,
Uw brieven van 12 oktober 2015 en 17 november 2015 ontving ondergetekende — tan deze handelend als gemachtigde van [X] op basis van de bijgaande verleend volmacht van 13 oktober 2015 via [X] (handelend als privèpersoon) in goede orde. Als gemachtigde namens [X] wenst ondergetekende thans binnen de daarvoor door u gestelde termijn in de brief van 17 november 2015, incidenteel beroep in cassatie in te stellen.
Incidenteel beroep in cassatie:
Met dit geschrift maken wij van de mogelijkheid gebruik om namens [X] incidenteel beroep in cassatie in te stellen tegen de uitspraak van het Hof den Haag van 7 september 2015, nr. BK-15/00324. Het betreft een incidenteel beroep in cassatie met betrekking tot de beslissing van het Hof omtrent de proceskosten (rechtsoverweging 9.1 en 9.2) alsmede met betrekking tot de door het Hof uitgevoerde toetsing aan eenieder verbindende verdragsbepalingen (rechtsoverwegingen 8.1. tot en met 8.7). Met betrekking tot dit laatste beseffen wij dat dit beroep in cassatie [X] thans niet in een betere positie kan brengen. Echter bij verwerping van ons standpunt inzake het geschil omtrent het houderschap (het door de gemeente Molenwaard ingestelde beroep in cassatie) heeft [X] uiteraard wel belang bij het incidentele cassatieberoep tegen rechtsoverwegingen 8.1. tot en met 8.7., waarbij bovendien kan worden gewezen op het belang van de zaak als ‘proefprocedure’ of als zaak waarin prangende rechtsvragen aan de orde zijn die mede van belang zijn voor andere procedures die lopen (de gemeente Molenwaard heeft inmiddels in afwijking van het proces-verbaal van de zitting voor het Hof d.d. 27 juli 2015 erkend dat voor het jaar 2015 door of namens [X] bezwaar is gemaakt tegen de aanslag hondenbelasting) en/of eventuele vervolgprocedures.
Motivering:
Middel 1:
Schending en/of verkeerde toepassing van art. 7:15, lid 2 van de AWB juncto het Besluit Proceskosten Bestuursrecht (hierna: BPB), doordat het Hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1 aanhef en onderdeel a van het BPB.
Ons inziens is het instellen van incidenteel beroep in cassatie op dit punt gerechtvaardigd nu het Hof Den Bosch (zie de Hofuitspraak d.d. 12-04-2013 met zaaknummer 12-00341, ECLI:NL:GHSHE:2013 BZ8512) in volstrekt gelijke gevallen voor de beoordeling voor de toepassing van art. 7:15, lid 2 AWB juncto het BPB tot een ander oordeel komt dan het Hof Den Haag in de thans aangevallen uitspraak in rechtsoverweging 9.1 en 9.2. Voor de eenheid van rechtspraak is het van belang dat uw Raad tot een finaal oordeel komt op dit punt. Uiteraard sluiten wij bij onze motivering van het middel volledig aan bij de overwegingen van het Hof Den Bosch onder de rechtsoverwegingen 4.19 t/m 4.24 in de hiervoor genoemde uitspraak. [X] is in de bezwaarprocedure alsmede in beroep en hoger beroep steeds vertegenwoordigd door een civielrechtelijke rechtspersoon, te weten [A] B.v., die het beroepsmatig verlenen van […]bijstand tot doel heeft waarbij het rechtsbijstand verlenen (mede) tot de feitelijke werkzaamheden van de B.V. behoort. De geschriften zijn daarbij telkens gesteld op briefpapier en naam van [A] B.V.; [X] en [A] B.V. handelden daarbij als waren zij onafhankelijke derden. Uit het vorenstaande volgt dat sprake is van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Evenals het Hof Den Bosch zijn wij van mening dat het BPB het begrip ‘derde’ niet definieert zodat er geen aanleiding bestaat om ten aanzien van het BPB af te wijken van het civiele recht. Zodoende bestaat recht op een proceskostenvergoeding voor [X] in deze procedures. Dat de vennootschap belanghebbende zou zijn bij de bestreden aanslag van [X] is onjuist (de vennootschap heeft zelfs een tegengesteld belang omdat de vennootschap uiteindelijk door de gemeente Molenwaard als belastingplichtige zal kunnen worden aangewezen). Ondergetekende kan wat er overigens van de juistheid van de stellingen onder 9.2. zij — het Hof niet volgen in de stelling dat de vennootschap geen derde is in de zin van artikel 1 aanhef onderdeel a BPB.
Conclusie Middel 1:
Op grond van het voorgaande moge ik uw Raad in ovenweging geven, het incidentele cassatieberoep op dit punt gegrond te verklaren. Tevens verzoek ik u om de zaak zelf af te doen door een proceskostenvergoeding vast te stellen voor de bezwaarfase (1 punt weging gemiddeld), beroep (1 punt weging gemiddeld) en hoger beroep (1 punt weging gemiddeld), waarbij aansluiting wordt gezocht bij de ovenwegingen 4.18 tot en met 4.23 van de uitspraak van het Hof Den Bosch, d.d. 12-04-2013 met zaaknummer 12-00341 (ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ8512).
Middel 2:
Inleiding:
In een tijd waarin onze Minister van Binnenlandse Zaken, die verantwoordelijk is voor de Gemeentewet, laat weten dat het langzamerhand moellijk te verklaren is dat wij een hondenbelasting hebben (zie bijlage 1, Bron: Nederlands Dagblad, woensdag 16 december 2015), is het logisch dat de hondenbelasting weer eens in een procedure aan de orde wordt gesteld. Uiteraard dient daarbij voor uw Raad uitgangspunt te zijn dat artikel 120 van de Grondwet uw Raad verbiedt om een oordeel uit te spreken over de innerlijke waarde van een wet (derhalve geen toetsing van art 226 van de Gemeentewet aan het discriminatieverbod van art. 1 van de Grondwet). Het is uw Raad echter wel toegestaan om de Verordening Hondenbelasting 2014 van de gemeente Molenwaard te toetsen aan art. 1 van de Grondwet. Daarnaast heeft het Hof in de thans aangevallen uitspraak terecht overwogen dat de wet (art. 226 Gemeentewet) wel kan worden getoetst aan de ander rechtsoverweging 8.1. van het Hof vermelde eenieder verbindende verdragsbepalingen. Ondergetekende meent dat er diverse schendingen van de eenieder verbindende verdragsbepalingen te onderkennen zijn, waardoor de instandhouding van artikel 226 Gemeentewet alsmede de daarop gebaseerde Verordening Hondenbelasting 2014 van de gemeente Molenwaard onder de huidige maatschappelijke ontwikkelingen, de huidige maatschappelijke nonnen het huidige karakter van de hondenbelasting, onhoudbaar is. Ik bepleit dan ook een oordeel dat blijk geeft van gevoel voor de maatschappelijke ontwikkelingen ten aanzien van de hondenbelasting. Een oordeel dat rekening houdt met de omstandigheid dat het heffen van hondenbelasting veel maatschappelijke discussie met zich meebrengt (zie bijvoorbeeld https://stophondenbelasting.petities.nl/ met meer dan 23.000 handtekeningen) en de breed gedragen maatschappelijke gedachte dat hondenbelasting een vorm van discriminatie is die onwenselijk wordt geacht in Nederland, welke gedachte zelfs onze Minister van Binnenlandse Zaken (verantwoordelijk voor artikel 226 Gemeentewet) blijkens onze openingszin van deze inleiding lijkt te onderschrijven.
Middel 2:
Het oordeel van het Hof dat de beroepsgrond dat de aanslag moet worden vernietigd omdat de heffing van hondenbelasting in strijd is met eenieder verbindende verdragsbepalingen, in het bijzonder artikel 26 van het IVBPR, artikel 14 EVRM, artikel 1 Eerste Protocol bij EVRM en art. 1 Twaalfde Protocol bij EVRM, faalt is onbegrijpelijk. Dit oordeel van het Hof zoals gegeven in rechtsoverweging 8.1. tot en met 8.7. is in strijd met het recht en/of geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onbegrijpelijk in het licht van de gedingstukken dan wel is onvoldoende gemotiveerd.
Motivering middel 2:
Het Hof heeft ten onrechte beslist dat artikel 226 Gemeentewet geen ongerechtvaardigde Inbreuk geeft op het recht op ongestoord genot van eigendom zoals bepaald in artikel 1 Eerste protocol bij EVRM. Ook heeft het hof ten onrechte Beslist dat de Verordening Hondenbelasting 2014 Molenwaard geen ongerechtvaardigde inbreuk geeft op het recht op ongestoord genot van eigendom zoals bepaald in artikel 1 Eerste protocol bij EVRM.
Daartoe stelt het Hof in overweging 8.6 dat houders van honden niet worden getroffen door een extra last die een zodanige omvang heeft dat van een individuele en buitensporige last kan worden gesproken. Het Hof komt tot deze conclusie nadat in overweging 8.5 en 8.6 van de uitspraak ten onrechte is voorbijgegaan aan de vraag of artikel 226 Gemeentewet dan wel de Verordening Hondenbelasting 2014 Molenwaard, manifest willekeurig of onredelijk zijn. Indien er geen redelijke verhouding (‘fair balance’) tussen het — legitieme — doel in het algemene belang en de bescherming van individuele rechten bestaat (in de woorden van het Hof), komt men aan de beoordeling of de houder van een hond wordt getroffen door een individuele en buitensporige last niet toe.
Naar mijn mening bestaat er geen evenredigheid tussen de gebruikte middelen (de hondenbelasting) in het licht bezien van het doel (algemene belasting ten behoeve van de verwerving van inkomsten door de gemeenten) en de bescherming van de individuele rechten van de hondenhouder zoals het recht op ongestoord genot van eigendom alsmede de bescherming van het privéleven. Ook is bij de handhaving van de hondenbelasting van art 228 Gemeentewet in het huidige tijdsgewricht sprake van strijdigheid met de belangenafwegingspilcht van art. 3:4 AWB. In het navolgende gedeelte zullen wij deze stellingen onderbouwen.
Uitleg middel 2:
Volgens de recente jurisprudentie met betrekking tot de hondenbelasting, wordt steeds geoordeeld dat de hondenbelasting een gemeentelijke algemene belasting is ten behoeve van de verwerving van inkomsten door gemeenten. De oorspronkelijke rechtsgronden voor de hondenbelasting — die al stamt uit 1874 — zoals de strijd tegen hondsdolheid of het aantal honden verminderen in het belang van de openbare veiligheid, zijn thans niet meer als doelstelling voor de hondenbelasting reëel aanwezig. In het huidige tijdsgewricht is de hondenbelasting zoals eerder vermeid verworden tot een algemene bron van gemeentelijke inkomsten.1. Voor deze algemene bron van gemeentelijke inkomsten is in de huidige tijd echter geen rechtsgrond te noemen zonder daarbij te vervallen in willekeur en/of onredelijkheid en/of strijd met het gelijkheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel of de belangenafwegingspilcht. Ter onderbouwing van deze stelling wijzen wij u allereerst op datgene wat A–G IJzerman o.a. over de rechtsgrond voor de huidige hondenbelasting heeft gesteld: ‘Ik vind het niet gemakkelijk in het algemeen een rechtsgrond te noemen voor de huidige hondenbelasting. Waarom wordt er voor het houden van een hond belasting geheven en voor het houden van een kat niet?…
Verder vind ik het minder redelijk dat ook hondenbelasting verschuldigd is voor honden die nooit buitenshuis of buiten het eigen terrein komen, zodat die geen gemeentelijke kosten veroorzaken.’2.
Onder bovenstaande omstandigheden waarin er geen redelijke rechtsgrond is te geven voor de hondenbelasting is de hondenbelasting van art 226 Gemeentewet en van de Verordening Hondenbelasting 2014 Molenwaard naar mijn mening manifest willekeurig of onredelijk in de zin van de eenieder verbindende verdragsbepalingen zoals eerder genoemd. Door de hondenbelasting onder deze omstandigheden in art. 226 van de Gemeentewet te handhaven onder vrijwel gelijktijdige vermelding door de Minister ‘dat van een hondenbelasting zo langzamerhand moeilijk is te verklaren waarom wij die überhaupt hebben’, geeft ons inziens blijk van een strijdigheid met de belangen afwegingsplicht van art. 3:4 AWB door de hondenbelasting van art. 226 van de Gemeentewet desondanks te handhaven.
De verwijzing onder rechtsoverweging 8.1. van het Hof, overgenomen uit het arrest van uw Raad van 18 oktober 2013, nr. 13/01116, ECLI:NL:HR:2013:917, dat de wetgever met de regeling in de Gemeentewet in redelijkheid een onderscheid heeft kunnen maken tussen houders van honden en andere personen, weerspreken wij. Bij andere door mensen gehouden dieren zou bevuiling van openbare wegen en plaatsen zich niet of in mindere mate plegen voor te doen. Naar mijn mening is dit oordeel echter van redelijkheid ontbloot, gezien de regelmatig te ervaren overlast van bijvoorbeeld paardenmest (zie de bijlage 2: ontleend aan een eenvoudige zoekopdracht in google, met afbeeldingen en de berichtgeving over de overlast in bijv. Zwijndrecht door ‘paardenmest op straat’).
Overigens ben ik wij van mening dat zelfs een toetsing van de redelijkheid op grond van de ‘extra’ en individuele en buitensporige last door het Hof niet juist is uitgevoerd dan wel gemotiveerd. Ik weerspreek dan ook de overwegingen onder 8.4 tot en met 8.6. van het Hof. Allereeret weerspreek ik dat — zoals het Hof onder 8.6 stelt — hetgeen belanghebbende ter adstructie van zijn opvatting heeft aangevoerd niet is onderbouwd met objectieve, toetsbare gegevens. Wij wijzen u in dit verband op bijlage 4 bij het hoger beroep van belanghebbende d.d. 21-04-2016 met handmatige berekeningen voor het concrete geval van belanghebbende in 2014 waarbij de genoemde extra lasten van de hondenbelasting ten opzichte van de gemeentelijke heffingen (24,4%) en de OZB (66,2%) en uitgedrukt als ‘opslagpercentages’ zijn berekend. De opvatting van belanghebbende in hoger beroep is derhalve wel met objectieve en toetsbare gegevens onderbouwd (namelijk de aanslag van belanghebbende over 2014 met de daarop vermeide gemeentelijke heffingen inclusief de hondenbelasting en de daaruit berekende en genoemde opslagen).
In het licht bezien van de hoge perceptiekosten die over het algemeen met de heffing van hondenbelasting gepaard gaan, mede in het licht bezien vanuit de relatief gezien geringe meeropbrengst aan algemene middelen voor de gemeente door de hondenbelasting, mede in het licht bezien vanuit het feit dat ook andere dierhouders zoals paarden- en kattenhouders voor bevuiling en overlast zorgen en mede gezien de stapeling die een jarenlang hondenbezit aan extra lasten kan geven voor de hondenhouder, kan de opslag van bijvoorbeeld 68,2% op de OZB voor belanghebbende gezien worden als een ongeoorloofde ongelijke behandeling van hondenhouders ten opzichte van andere personen, welke ongelijke behandeling in strijd is met de eenieder verbindende verdragsbepalingen omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging ontbreekt, zelfs als een ruime beoordelingsmarge wordt gehanteerd.
Tot slot van dit incidentele cassatieberoep bespreek ik nog waarom vanuit mijn optiek sprake is van strijdigheid van artikel 226 Gemeentewet Juncto de Verordening Hondenbelasting 2014 Molenwaard met eenieder verbindende verdragsbepalingen, in het bijzonder artikel 28 van het IVBPR, artikel 14 EVRM, artikel 1 Eerste Protocol bij EVRM en art. 1 Twaalfde Protocol bij EVRM,met de genoemde eenieder verbindende verdragsbepalingen. Ik doe dit in een korte puntsgewijze uiteenzetting die hierna volgt
- 1.
Er is sprake van strijdigheid met de genoemde verdragsbepalingen doordat door de heffing van een hondenbelasting van houders van honden een willekeurige en onredelijke heffing geeft waarbij houders van honden in strijd met het discriminatieverbod en het verbod van willekeur ongerechtvaardigd ongelijk worden behandeld met andere dierhouders in de gemeente Molenwaard, waarbij houders van honden als gelijke gevallen moeten worden beschouwd aan andere dierhouders zoals paarden- en kattenhouders (ongelijke behandeling van gelijke gevallen).
- 2.
Er is sprake van strijdigheid met de genoemde verdragsbepalingen doordat door de heffing van een hondenbelasting als algemene belasting, houders van honden een ongerechtvaardige onevenredige ongelijke behandeling ondergaan ten opzichte van andere personen zijnde niet-dierhouders. In dit geval zou het gaan om een schending van het verdragsrechtelijk gewaarborgde beginsel van gelijke behandeling door het ingevolge art. 226 Gemeentewet en de Verordening Hondenbelasting 2014 Molenwaard gemaakte onderscheid tussen de houders van honden en niet-dierhouders (ongelijke behandeling van ongelijke gevallen). Dit standpunt is hiervoor reeds uiteengezet waarbij is gewezen op de: ‘In het licht bezien van de hoge perceptiekosten die over het algemeen met de heffing van hondenbelasting gepaard gaan, mede in het licht bezien vanuit de relatief gezien geringe meeropbrengst aan algemene middelen voor de gemeente door de hondenbelasting, mede in het licht bezien vanuit het fait dat ook anders dierhouders zoals paarden- en kattenhouders voor bevuiling en overlast zorgen en mede gezien de stapeling die een jarenlang hondenbezit aan extra lasten kan geven voor de hondenhouder, kan de opslag van bijvoorbeeld 66,2% op de OZB voor belanghebbende gezien worden als een ongeoorloofde ongelijke behandeling van hondenhouders ten opzichte van andere personen.’
- 3.
Strijdigheid met het recht op vrije eigendom. Een inbreuk op het eigendomsrecht is slechts aanvaardbaar als hiervoor voldoende rechtvaardigingsgronden bestaan. Het EHRM geeft de nationale wetgever op dit punt een ruime beoordelingsmarge en accepteert, met name in belastingzaken, vaak een inbreuk op artikel 1 Eerste protocol EVRM. In het onderhavige geval is echter in hat licht bezien vanuit de reeds onder 2 genoemde punten geen sprake van een redelijke rechtvaardigingsgrond.
- 4.
Strijdigheid met de eenieder verbindende verdragsregels doordat de heffing van hondenbelasting ontoelaatbaar in het privéleven ingrijpt doordat da bepalingen voor hondenhouders hun liefde voor honden verzwaart en hondenbezitters tegenover andere dierhouders discrimineert, waarbij de ‘(straf)opslag van de hondenbelasting’ als algemene belasting voor de algemene middelen van de gemeente voor gehuwde hondenhouders het huwelijk benadeelt
- 5.
Bij een hondenbelasting die louter een fiscaal doel dient, dienen in beginsel alle houders van honden in de heffing te worden betrokken. Op grond van de in artikel 3 van de Verordening Hondenbelasting 2014 Molenwaard opgenomen vrijstellingen voor de onder lid 1 onder letter a tot en met letter f genoemde honden wordt van bepaalde hondenhouders geen hondenbelasting geheven. Dit is een ongeoorloofde ongelijke behandeling van gelijke gevallen, waarvoor geen redelijke rechtvaardigingsgrond bestaat nu de hondenbelasting in het onderhavige geval niet is getransformeerd in een bestemmingsheffing. Wij signaleren hierbij nogmaals een ongelijke behandeling van gelijke gevallen die de toetsing aan de genoemde verdragsrechtelijk gewaarborgde beginselen van gelijke behandeling, niet kan doorstaan.
conclusie middel 2:
Op basis van het voorgaande onder middel 2, moge ik uw Raad in overweging geven om de uitspraak van het Hof op het punt van de rechtsoverwegingen 8.1 tot en met 8.7 van het Hof te casseren. In verband met het belang van de zaak als ‘proefprocedure vanwege het maatschappelijk gewicht door de brede discussie over de hondenbelasting’ of als zaak waarin prangende rechtsvragen aan de orde zijn die mede van belang zijn voor andere procedures die lopen (de gemeente Molenwaard heeft inmiddels in afwijking van het proces-verbaal van de zitting voor het Hof d.d. 27 Juli 2015 erkend dat voor het jaar 2015 door of namens [X] bezwaar is gemaakt tegen de aanslag hondenbelasting) de zaak zelf af te doen door te bepalen dat de heffing van hondenbelasting in het onderhavige geval in strijd is met de in het cassatieberoep genoemde eenieder verbindende verdragsbepalingen.
In afwachting van uw reactie op dit incidenteel beroep in cassatie namens [X] verblijf ik,
Met de meeste Hoogachting.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 03‑06‑2016
Zie A-G IJzerman in ECLI:NL:PHR:2013:119, onder 5.5.
Beroepschrift 03‑06‑2016
Edelhoogachtbaar College,
Bij brief van 7 oktober 2015 hebben wij beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Gravenhage van 7 september 2015, nr. BK-15/00324. Het betreft een aanslag hondenbelasting die door de heffingsambtenaar van de gemeente Molenwaard is opgelegd aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende).
Bij brief van 12 oktober 2015, zaaknummer F 15/04616, biedt uw College de mogelijkheid om de gronden van het beroep in te dienen. Met deze brief maken wij van die mogelijkheid gebruik.
Inleiding
1
Belanghebbende is bestuurder en enig aandeelhouder van een besloten vennootschap, genaamd [A] B.V. (hierna: de vennootschap). Belanghebbende is, als privé persoon, op 1 januari 2014 eigenaar van drie honden. Hij verkoopt op 16 januari 2014 één van deze honden aan zijn vennootschap (hierna: de hond).1. Ter zake van deze hond is de aanslag hondenbelasting opgelegd waarop de onderhavige procedure betrekking op heeft. Het bedrag van de aanslag beloopt € 65,08, zijnde 11/12de deel van het kalenderjaar 2014. De aanslag is opgelegd aan belanghebbende in privé.
Aangevoerde klacht tegen de Hofuitspraak
2
Tegen de voormelde uitspraak van het Gerechtshof 's‑Gravenhage (hierna: het Hof) voeren wij de volgende klacht aan:
Schending en/of verkeerde toepassing van art. 226 Gemeentewet en/of van de Verordening op de heffing en invordering van hondenbelasting 2014 van de gemeente Molenwaard, doordat het Hof oordeelt dat niet belanghebbende belastingplichtig is ter zake van de hond, maar de besloten vennootschap waarvan belanghebbende bestuurder en enig aandeelhouder is.
3
Dat een rechtspersoon zoals een vennootschap in civielrechtelijke zin houder kan zijn van een goed, staat niet ter discussie. Dit staat echter geheel los van de vraag of zo'n rechtspersoon een hond kan houden in de zin van art. 226 lid 1 Gemeentewet. Die vraag moet naar onze mening ontkennend worden beantwoord. Alleen een natuurlijk persoon kan een hond houden in de zin van art. 226 Gemeentewet. Hieronder werken wij deze klacht uit. Het onderstaande moet tevens in onderling verband en samenhang in aanmerking worden genomen.
Oordeel van het Hof
4
Het Hof komt in r.o. 8.12 van zijn uitspraak tot de conclusie dat vanaf de datum van verkoop d.d. 16 januari 2014 het houden van de hond is overgegaan van belanghebbende op de vennootschap. Het Hof begint zijn redenering die uitmondt in die conclusie in r.o. 8.9 met de veronderstelling dat de wetgever aan de term ‘houden’ in art. 226 Gemeentewet de betekenis heeft gegeven die deze term heeft in het civiele recht. Doorslaggevend voor houden is de feitelijke macht uitoefenen over een goed (r.o. 8.10). Omdat ook een rechtspersoon civielrechtelijk een goed kan houden (r.o. 8.11), en de vennootschap de hond heeft gekocht, moet de vennootschap in dit geval als houder van de hond worden aangemerkt, aldus de conclusie van het Hof in r.o. 8.12. Het Hof volgt in r.o. 8.8 t/m 8.12 een onjuiste redenering, waardoor het tot een onjuiste conclusie komt. Dat zullen wij hierna toelichten.
Het oordeel van het Hof is onjuist
5
Het Hof geeft ten eerste geen enkele onderbouwing voor zijn veronderstelling dat ‘houden’ in art. 226 lid 1 Gemeentewet dezelfde betekenis heeft als in het civiele recht. Het wijst voor de juistheid van die veronderstelling bijvoorbeeld niet op concrete passages uit de parlementaire behandeling ter zake van het huidige art. 226 Gemeentewet en diens voorlopers, waaruit expliciet of zelfs impliciet blijkt dat de gemeentewetgever de betekenis aan ‘houden’ heeft gegeven die deze term heeft in het civiele recht. Het Hof had daarom evenzo goed kunnen veronderstellen dat de wetgever het civiele recht niet op het oog heeft gehad. Aangezien dergelijke concrete passages ontbreken, had zulks meer voor de hand gelegen. De veronderstelling van het Hof is reeds daarom onjuist.2.
‘Het houden van een hond’ in art. 226 Gemeentewet is niet hetzelfde als het houden van een goed in civielrechtelijke zin
6
Het woord ‘houden’ heeft veel verschillende betekenissen, en niet noodzakelijk die uit het civiele recht.3. Het Hof had aan zijn uitleg van het begrip ‘houden’ in de zin van art. 226 lid 1 Gemeentewet4. de aard van het voorwerp van de belasting — een hond — en de aard van het belastbaar feit — het houden van een hond — ten grondslag moeten leggen, en niet de betekenis die deze term heeft in het civiele recht. Het houden van een hond is naar zijn aard enkel voorbehouden aan natuurlijke personen. Alleen een natuurlijk persoon kan in feitelijke, werkelijke zin de macht uitoefenen over een hond, in de zin van de hond verzorgen, uitlaten, voeden, opvoeden en africhten.5. Een entiteit zoals een besloten vennootschap, kan dat niet. In de woorden van de Rechtbank: de houder van de hond is het ‘baasje’ of het ‘vrouwtje’, de mens die de feitelijke macht over de hond uitoefent.6.
7
Het woord ‘houden’ in art. 226 lid 1 Gemeentewet heeft zoals gezegd niet de juridische betekenis van ‘houden’ van een goed (door het Hof uitgelegd als het uitoefenen van de feitelijke macht over een goed) zoals in het BW. Het Hof had dan ook ‘houden’ in de zin van dit artikel niet moeten uitleggen aan de hand van het civiele recht. Het had daarentegen een uitleg moeten volgen die is toegesneden op de aard van het voorwerp van de belasting en op het belastbare feit, zoals die in dat artikel besloten liggen, en waaruit volgt dat alleen een natuurlijk persoon houder van een hond kan zijn, zoals hiervoor verwoord. Wij verwijzen in dit verband naar de noot van Snoijink7. bij het arrest van Uw Raad van 23 december 1998, nr. 31 599.
8
Niet alleen een uitleg van ‘houden’ die is gebaseerd op de aard van het voorwerp van de belasting en op het belastbare feit brengt dit met zich mee. Een uitleg aan de hand van het spraakgebruik leidt er eveneens toe dat slechts een natuurlijk persoon een hond kan houden in de zin van art. 226 lid 1 Gemeentewet zoals hiervoor verwoord.
9
Anders dan het Hof in r.o. 8.9 overweegt, gaat het in art. 226 lid 1 Gemeentewet niet enkel om ‘houden’, maar om ‘het houden van een hond’. Doordat het Hof de term ‘houden’ slechts geïsoleerd, en zonder zijn bredere definitie in, art. 226 Gemeentewet en in de context daarvan8. heeft bezien, heeft het Hof kennelijk gemeend dat dit niet anders kan zijn bedoeld dan in civielrechtelijke zin. Dit ten onrechte, want ‘houden’ in art. 226 lid 1 Gemeentewet kan niet los worden gezien van ‘hond’, aangezien het belastbare feit in dit artikellid is gedefinieerd als ‘het houden van een hond’. ‘Het houden van een hond’ moet daarom worden uitgelegd in de zin van art. 226 Gemeentewet; het is niet hetzelfde als ‘houden’ (of ‘houderschap’) in civielrechtelijke zin. Het civielrechtelijk houden van een goed, zoals het houden van een boek of het houden van een fiets, is naar zijn aard iets anders dan ‘het houden van een hond’ in de zin van art. 226 Gemeentewet.9. Alleen een natuurlijk persoon kan een hond houden in zijn betekenis van art. 226 lid 1 Gemeentewet, in de zin van de hond verzorgen, uitlaten, voeden, opvoeden en africhten, zoals hiervoor verwoord.
10
Erop gelet dat:
- —
de vennootschap van belanghebbende geen hond kan houden in de zin van art. 226 lid 1 Gemeentewet, maar dat dit slechts een natuurlijk persoon kan zijn,
- —
belanghebbende bestuurder en enig aandeelhouder van de vennootschap is,10.
- —
hij zelf de enige is die feitelijk in dienst is bij de vennootschap,11.
- —
de vennootschap is gevestigd op hetzelfde adres als het adres waar belanghebbende woont, namelijk [A-STRAAT 1] in [Z]12.
belanghebbende daarmee als houder van de hond in de zin van art. 226 Gemeentewet moet worden aangemerkt en hij degene is dié de hond onder zich heeft als bedoeld in art. 2 lid 2 van de Verordening op de heffing en invordering van hondenbelasting 2014, zodat de aanslag voor de hond terecht aan belanghebbende is opgelegd.
Conclusie
11
Het Hof heeft ten onrechte de aanslag vernietigd.
Hoogachtend,
Het college van Burgemeester en wethouders van de gemeente Molenwaard, de secretaris […] de burgemeester
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 03‑06‑2016
Zie r.o. 3.1 en 3.2 van de Hofuitspraak.
Woordenboek Van Dale (Groot woordenboek van de Nederlandse taal, veertiende herziene uitgave uit 2005) geeft bijvoorbeeld aan dat het woord ‘houden’ in zijn overgankelijke vorm maar liefst 36 betekenissen heeft. Eén daarvan is nr. 2 gevat hebben, met als daarbij gegeven voorbeeld van ‘houden’: een hond aan de lijn hebben.
En daarmee wordt telkens ook bedoeld de bepalingen inzake ‘houden’, ‘houden van een hond’ of ‘houder’ in de Verordening op de heffing en invordering van hondenbelasting 2014.
Zie de stellingen van de heffingsambtenaar in zijn verweerschrift in hoger beroep van 5 juni 2015, p. 3.
Rechtbank Rotterdam 13 maart 2015, nr. ROT 14/4184. Zie r.o. 7 van de uitspraak.
Het gaat in de context van art. 226 Gemeentewet om de aard van het voorwerp van de belasting — een hond — en de aard van het belastbaar feit — het houden van een hond. Alleen een natuurlijk persoon kan in feitelijke, werkelijke zin de macht uitoefenen over een hond, in de zin van de hond verzorgen, uitlaten, voeden; opvoeden en africhten;
Met zijn oordeel in r.o. 8.9 dat ‘houden’ in art. 226 lid 1 Gemeentewet civielrechtelijk moet worden opgevat en zijn oordeel in r.o. 8.11 dat een rechtspersoon civielrechtelijk een goed kan houden, heeft het Hof bovendien miskend dat de bepalingen betreffende houden in Boek 3 BW niet onverkort van toepassing zijn op dieren. In art. 3:2a BW is de bijzondere positie van dieren namelijk tot uitdrukking gebracht. Lid 1 neemt als uitgangspunt dat dieren geen zaken zijn.
Zie de vaststelling van het Hof in r.o. 3.1 van zijn uitspraak.
Zie zijn stelling zoals die is opgenomen in r.o. 4.2 van de Hofuitspraak.
Zie onder meer het uittreksel uit het handelsregister ter zake van de vennootschap (r.o. 1.1 van de uitspraak van de Rechtbank), zie de aanhef van de koopovereenkomst waarin de hond wordt verkocht aan de vennootschap (bijlage bij het bezwaarschrift van 3 mei 2014), en zie het door belanghebbende ingediende aangifteformulier (bijlage 2 bij zijn beroepschrift in eerste aanleg van 26 juni 2014).
Uitspraak 03‑06‑2016
Partij(en)
3 juni 2016
nr. 15/04616
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Molenwaard (hierna: het College) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 7 september 2015, nr. BK‑15/00324, op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (nr. ROT 14/4184) betreffende een aan belanghebbende opgelegde aanslag in de hondenbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Het College heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Het College heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is bestuurder en enig aandeelhouder van [A] B.V. (hierna: de BV). De BV houdt zich onder meer bezig met "Akker- en/of tuinbouw in combinatie met het fokken en houden van dieren".
2.1.2.
Belanghebbende was bij aanvang van het belastingjaar 2014 eigenaar van drie honden. Eén daarvan, een Dwergschnauzer teef, (hierna: de hond) heeft belanghebbende op 16 januari 2014 verkocht aan de BV.
2.1.3.
Op 27 maart 2014 heeft belanghebbende namens de BV een aangifteformulier hondenbelasting 2014 bij de heffingsambtenaar ingediend. Daarin is vermeld dat de BV per 16 januari 2014 eigenaar is geworden van de hond.
2.1.4.
Met dagtekening 30 april 2014 heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbende voor het belastingjaar 2014 een aanslag hondenbelasting “3e hond” ter zake van het houden van de hond opgelegd.
2.1.5.
Ingevolge artikel 2, lid 2, van de Verordening hondenbelasting 2014 van de gemeente Molenwaard wordt als houder van een hond aangemerkt “degene die onder welke titel dan ook een hond onder zich heeft, tenzij blijkt dat een ander de houder is”.
3. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
3.1.1. Voor het Hof was in geschil of de heffingsambtenaar de hiervoor onder 2.1.4 vermelde aanslag terecht aan belanghebbende heeft opgelegd. Het geschil spitste zich toe op de vraag of belanghebbende na verkoop van de hond aan de BV houder is van de hond.
3.1.2. Het Hof heeft geoordeeld dat voor houderschap doorslaggevend is het uitoefenen van de feitelijke macht. Naar het oordeel van het Hof is de BV op 16 januari 2014 houder van de hond geworden. Het Hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat uit de door belanghebbende en de BV gesloten overeenkomst waarbij de hond door belanghebbende aan de BV is verkocht, noch uit enig ander in het geding gebracht feit kan worden afgeleid dat de hond na de levering in bezit van belanghebbende is gebleven en/of dat belanghebbende de hond na de levering voor de BV is gaan houden.
3.2.1. Het middel berust op de stelling dat voor de toepassing van artikel 226, lid 1, Gemeentewet het houden van een hond in de zin van die bepaling naar zijn aard enkel is voorbehouden aan natuurlijke personen, omdat alleen natuurlijke personen de macht kunnen uitoefenen over een hond.
3.2.2. Die stelling gaat uit van een onjuiste opvatting omtrent het begrip ‘houden’ in de zin van voormelde bepaling en is daarom onjuist. Het middel faalt derhalve.
4. Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde middelen
4.1.
Het eerste middel keert zich tegen het oordeel van het Hof dat het geen aanleiding ziet de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten omdat geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb). Het middel faalt. Van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, letter a, Bpb is geen sprake in een geval waarin feitelijk de belastingplichtige zelf optreedt in zijn zaak, ook al geschiedt dit namens een rechtspersoon (vgl. HR 11 mei 2012, nr. 11/03010, ECLI:NL:HR:2012:BW5409, BNB 2012/210).
4.2.
Het tweede middel kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dat middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart beide beroepen in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2016.
Van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Molenwaard wordt een griffierecht geheven van € 497.