Procedurele waarborgen in materiële EVRM-rechten
Einde inhoudsopgave
Procedurele waarborgen in materiële EVRM-rechten 2017/11.6:11.6 De indirecte procedurele implicaties van de bewijspraktijk van het Hof in relatie tot de artikelen 6 en 13 EVRM en de mogelijke toegevoegde waarde
Procedurele waarborgen in materiële EVRM-rechten 2017/11.6
11.6 De indirecte procedurele implicaties van de bewijspraktijk van het Hof in relatie tot de artikelen 6 en 13 EVRM en de mogelijke toegevoegde waarde
Documentgegevens:
T. de Jong, datum 01-03-2017
- Datum
01-03-2017
- Auteur
T. de Jong
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Staatsrecht / Algemeen
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Wat is de mogelijke toegevoegde waarde van de indirecte procedurele implicaties voortvloeiend uit de bewijspraktijk onder de artikelen 2, 3 en 8 van het Verdrag en artikel 1 EP EVRM in relatie tot de procedurele eisen van artikel 6 en 13 EVRM? Opnieuw kan hier de vraag worden gesteld: komen de eisen die het Hof onder deze materiële artikelen indirect aan de nationale autoriteiten (rechter en bestuur) stelt (op punten) overeen met de eisen die voor hen voortvloeien uit artikel 6 en 13 EVRM?
De indirecte procedurele implicaties die voortkomen uit de omgang met het bewijs en de bewijsregels door het Hof zijn vooral te vinden onder artikel 3
EVRM in uitzettingszaken en onder artikel 8 EVRM in bepaalde zaken ten aanzien van het toetsingsmoment.
In uitzettingszaken onder artikel 3 EVRM kan het Hof besluiten de geloofwaardigheid van het relaas zelfstandig te beoordelen. Hierbij kan het de bewijslast verlagen, of bijvoorbeeld meer bronnen betrekken in zijn oordeel. Ook hanteert het Hof een ex nunc-toets bij het beoordelen van de 3 EVRM-claim van klager bij uitzetting.
Onder artikel 8 EVRM past het Hof in sommige gevallen, waaronder uitzettingszaken van minderjarige delinquenten, ontvoeringszaken en uithuisplaatsingszaken, ook een ex nunc-toets toe. De omstandigheden die gelden ten tijde dat het Hof de klacht beoordeelt dienen dan als vertrekpunt. Hiermee wijkt het Hof dus af van de hoofdregel waarbij het de klacht beoordeelt in het licht van de omstandigheden die golden ten tijde van de nationale procedure.
De volgende vraag is wat de relatie is tussen de genoemde indirecte procedurele implicaties en de procedurele eisen van artikel 6 en 13 EVRM, en of deze implicaties van toegevoegde waarde zijn.
Om te beginnen de indirecte procedurele implicaties onder artikel 3 EVRM in uitzettingszaken in relatie tot artikel 6 EVRM. Geldt onder artikel 6 EVRM de verplichting om het relaas van de asielzoeker zelfstandig te beoordelen en daarbij de bewijslast te verlagen in het geval dat de situatie (van klager) dit verlangt? Het antwoord luidt ontkennend. Het recht op een eerlijk proces verlangt van de nationale autoriteiten geen differentiatie in de beoordeling van het geschil afhankelijk van de situatie en de persoonlijke omstandigheden van klager. Evenmin verplicht artikel 6 EVRM de nationale autoreiten tot het raadplegen van meer bronnen om een oordeel te kunnen geven over de zaak.1 Op punten bestaat hier wel wat overlap met het vereiste van full jurisdiction.2 Hierbij moeten de nationale autoriteiten ex artikel 6 EVRM een oordeel over de feiten en rechtsvragen kunnen geven. De verplichting om zelfstandig de feiten vast te stellen met behulp van extra bronnen geldt echter niet op grond van artikel 6 EVRM. Bovendien is artikel 6 EVRM niet van toepassing op het vreemdelingenrecht. Tot slot kan de vraag worden gesteld in hoeverre uit artikel 6 EVRM de verplichting voortvloeit om de feiten en omstandigheden ex nunc te toetsen, conform de indirecte procedurele verplichting onder artikel 3 EVRM. Een ex nunc-toets maakt evenmin onderdeel uit van het recht op een eerlijk proces.
De indirecte eisen die voortkomen uit het materiële 3 EVRM-recht komen dus niet overeen met wat het Hof van de rechter en het bestuur verlangt op grond van artikel 6 EVRM. In die zin zijn deze indirecte eisen dus van toegevoegde waarde, omdat het andersoortige eisen zijn dan waartoe artikel 6 EVRM de nationale autoriteiten verplicht. Voor klager neemt de rechtsbescherming toe, en voor de nationale autoriteiten het aantal verplichtingen.
Wat is de eventuele toegevoegde waarde van de indirecte procedurele implicaties van artikel 3 EVRM in uitzettingszaken ten opzichte van de procedurele eisen van artikel 13 EVRM? Om te beginnen wordt artikel 13 EVRM gekleurd door het artikel dat op het spel staat. In het geval van een combinatie met artikel 3 EVRM in uitzettingszaken gelden diverse procedurele verplichtingen voor de nationale autoriteiten, waaronder de plicht tot het doen van een grondig onderzoek en een toegankelijke asielprocedure.3 Wanneer de bewijsregels in de nationale procedure afwijken van de bewijsregels die het Hof verlangt, ontbreekt een grondig onderzoek in de zin van artikel 3 EVRM in combinatie met artikel 13 EVRM.4 Nu de procedurele verplichting om het relaas grondig te onderzoeken al explicieter volgt uit deze artikelen, is de toegevoegde waarde van de indirecte implicatie onder artikel 3 EVRM om in uitzettingszaken soms afwijkende bewijsstandaarden te hanteren beperkter. Hetzelfde geldt voor het raadplegen van bronnen en de ex nunc-toets. De nationale autoriteiten zijn hiertoe tenslotte op grond van artikel 3 EVRM alleen of in combinatie met artikel 13 EVRM ook al uitdrukkelijk verplicht. Dit maakt dat de indirecte procedurele implicaties in de uitzettingszaken niet direct nieuwe verplichtingen opleveren. Wel onderstreept dit het belang van een grondig onderzoek op nationaal niveau. Immers; niet alleen verlangt het Hof dit expliciet van de Staat, het Hof toetst zelf de geloofwaardigheid van het asielrelaas in de regel ook grondig.
In sommige zaken hanteert het Hof, als gezegd, onder artikel 8 EVRM een ex nunc-toets. Deze ex nunc-toets is geen vereiste onder artikel 6 EVRM, en evenmin onder artikel 13 EVRM in 8 EVRM-zaken. Voor artikel 13 EVRM geldt dat in combinatie met artikel 8 EVRM de nadruk vooral ligt op de effectiviteit van het nationale rechtsmiddel. De indirecte verplichting voor de nationale rechters om ex nunc te toetsen is dus nieuw, en daarmee een aanvulling op de reeds bestaande procedurele plichten onder artikel 6 en 13 EVRM.