ABRvS, 28-09-2016, nr. 201506032/1/A1
ECLI:NL:RVS:2016:2534
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
28-09-2016
- Zaaknummer
201506032/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:2534, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 28‑09‑2016; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOVE:2015:2914, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
ABkort 2016/354
JB 2016/208
Uitspraak 28‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 12 september 2014 heeft het CBR het aan [appellant] afgegeven rijbewijs voor de categorie B met code 103 "rijden met een alcoholslot" ongeldig verklaard vanaf de zevende dag na dagtekening van het besluit.
201506032/1/A1.
Datum uitspraak: 28 september 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 18 juni 2015 in zaak nr. 14/3234 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (lees: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 12 september 2014 heeft het CBR het aan [appellant] afgegeven rijbewijs voor de categorie B met code 103 "rijden met een alcoholslot" ongeldig verklaard vanaf de zevende dag na dagtekening van het besluit.
Bij besluit van 4 december 2014 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het CBR hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak met zaken nrs. 201408538/1/A1 en 201501885/1/A1 gevoegd ter zitting behandeld op 16 februari 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. S.J.S. Groeneveld-Koekkoek en mr. M.E. Rondhuis, beiden advocaat te Enschede, en het CBR, vertegenwoordigd door E. de Jong en R.J. Beekum, beiden werkzaam bij het CBR, en bijgestaan door mr. J. Bootsma, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
1. Bij besluit van 18 februari 2014 heeft het CBR het aan [appellant] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en hem verplicht aan een alcoholslotprogramma (hierna: asp) deel te nemen. Dat besluit is in rechte onaantastbaar. Door deel te nemen aan het asp heeft [appellant] een rijbewijs voor de categorie B met code 103 "rijden met een alcoholslot" verkregen.
Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 12 september 2014 heeft het CBR besloten om dat rijbewijs ongeldig te verklaren op grond van artikel 132 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) gelezen in verbinding met artikel 20, aanhef en onder o, onder IV van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling). Het CBR heeft daaraan ten grondslag gelegd dat volgens de uitleesdata [appellant] meerdere malen met een ontkoppelde handset heeft gereden waardoor hij heeft gereden zonder dat periodieke hertesten moesten worden afgelegd. Volgens het CBR heeft [appellant] daarmee niet de vereiste medewerking verleend.
De rechtbank heeft overwogen dat het onverbindend achten van artikel 17, eerste lid, van de Regeling, waarin is neergelegd in welke gevallen het CBR besluit dat een betrokkene zich dient te onderwerpen aan het asp, geen gevolgen heeft voor het in bezwaar gehandhaafde besluit van 12 september 2014. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het CBR terecht het aan [appellant] afgegeven rijbewijs voor de categorie B met code 103 "rijden met een alcoholslot" ongeldig heeft verklaard omdat hij niet de vereiste medewerking heeft verleend. Volgens de rechtbank kan het aan [appellant] worden toegerekend dat hij met een ontkoppelde handset heeft gereden.
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld omdat hij zich niet met het oordeel van de rechtbank kan verenigen. Hij stelt dat hij de vereiste medewerking heeft verleend aan het asp. [appellant] stelt voorts dat de gevolgen van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs onevenredig zijn.
2. [ appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het in bezwaar gehandhaafde besluit van 12 september 2014 indringend moet worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (hierna: het EVRM) en artikel 49 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Volgens [appellant] is het in bezwaar gehandhaafde besluit van 12 september 2014 een ‘criminal charge’. Daartoe voert hij aan dat de Hoge Raad bij arrest van 3 maart 2015, ECLI:NR:HR:2015:434 heeft geoordeeld dat het opleggen van een asp als een ‘criminal charge’ moet worden aangemerkt. Voorts voert hij aan dat het opnieuw opleggen van een asp gelet op de zwaarte van de maatregel punitief van aard is. In dit verband merkt hij op dat als gevolg van het voormelde besluit hij slechts in het bezit kan komen van zijn rijbewijs indien hij nogmaals voor de duur van twee jaar aan het asp deelneemt dan wel door het na vijf jaar indienen van een Eigen Verklaring ter verkrijging van een verklaring van geschiktheid voor het besturen van de door hem gewenste motorvoertuigen. Nu hij de hoge kosten van het asp niet kan voldoen, komt het voormelde besluit erop neer dat hij voor de duur van vijf jaar niet in het bezit van een rijbewijs kan komen.
2.1. Ingevolge artikel 132, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wvw 1994 is, behoudens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, diegene die zich aan een asp dient te onderwerpen verplicht zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel.
Ingevolge het tweede lid, besluit het CBR onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld in welke gevallen sprake is van het niet verlenen van medewerking.
Ingevolge artikel 20, aanhef en onder o, onder IV, van de Regeling verleent betrokkene niet de vereiste medewerking, bedoeld in artikel 132, eerste lid, van de wet aan het asp onder meer indien tijdens de duur van het asp is geconstateerd dat kan worden gereden zonder dat periodiek een hertest moet worden afgelegd.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
Ingevolge artikel 49, derde lid, van het Handvest mag de zwaarte van de straf niet onevenredig zijn aan het strafbare feit.
2.2. Over artikel 6 van het EVRM wordt als volgt overwogen.
Naar de maatstaven van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens moeten bij de beoordeling of sprake is van een maatregel gebaseerd op een ‘criminal charge’, in aanmerking worden genomen de aard van de overtreden norm, het doel, de aard en de zwaarte van de maatregel, die met de overtreding wordt geriskeerd en de vraag of de handhaving van de overtreden norm naar nationaal recht als strafrechtelijk is aangemerkt. Uit arresten van het EHRM leidt de Afdeling af dat de zwaarte van de maatregel naar het oordeel van het EHRM daaraan een punitief karakter kan geven, zodat deze dan als een maatregel gebaseerd op een "criminal charge" is aan te merken, niettegenstaande hun administratiefrechtelijke kwalificatie naar nationaal recht.
Tussen partijen is slechts in geschil of de aan [appellant] opgelegde maatregel gelet op de zwaarte daarvan een maatregel is gebaseerd op een "criminal charge".
2.3. In de enkele zwaarte van de opgelegde maatregel zoals gesteld door [appellant] ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het in bezwaar gehandhaafde besluit van 12 september 2014 reeds om die reden als een ‘criminal charge’ moet worden aangemerkt. Dat als gevolg van de ongeldigverklaring van het rijbewijs wegens het niet meewerken aan het asp het voor de betrokkene niet zonder meer mogelijk is om in het bezit van een rijbewijs te komen, leidt niet tot het oordeel dat het besluit waarbij het rijbewijs ongeldig is verklaard als een ‘criminal charge’ moet worden aangemerkt. Voorop wordt gesteld dat de verplichting om deel te nemen aan het asp niet voortvloeit uit het onderhavige besluit maar uit het besluit waarbij het asp is opgelegd. Anders dan [appellant] stelt, komt de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs er niet op neer dat hij voor de duur van vijf jaar geen rijbewijs kan verkrijgen. Voor het verkrijgen van een nieuw rijbewijs kan [appellant] een Eigen verklaring ter verkrijging van een verklaring van geschiktheid voor het besturen van een motorvoertuig indienen. Volgens artikel 97, vijfde lid, van het Reglement Rijbewijzen wordt ten behoeve van degene wiens rijbewijs wegens het niet meewerken aan het asp ongeldig is verklaard gedurende een periode van ten hoogste vijf jaren na de ongeldigverklaring van het rijbewijs geen verklaring van geschiktheid geregistreerd. Het CBR heeft ter zitting benadrukt dat deze bepaling ruimte biedt om eerder dan na vijf jaar weer in het bezit van een rijbewijs te komen, waarbij is aangegeven dat in dit verband wordt gekeken naar de gevolgen die het te nemen besluit voor de betrokkene heeft. De Afdeling begrijpt deze toelichting aldus, dat in voorkomende gevallen afhankelijk van de individuele omstandigheden van het geval zal worden beoordeeld welke termijn gehanteerd wordt. Het opnieuw moeten voldoen van de kosten is naar het oordeel van de Afdeling niet zodanig bezwarend dat het besluit om die reden als ‘criminal charge’ moet worden aangemerkt. Daarbij acht de Afdeling van belang dat het CBR ter zitting onweersproken heeft gesteld dat niet alle kosten opnieuw moeten worden voldaan. Volgens het CBR hoeft de deelnemer niet opnieuw de kosten voor het inbouwen van het alcoholslot te voldoen omdat na het stopzetten van het asp het alcoholslot niet hoeft te worden uitgebouwd. De extra kosten bestaan volgens het CBR dan voornamelijk uit het langer leasen van het alcoholslot.
2.4. In het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434 waarnaar [appellant] verwijst, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs in dit geval als een ‘criminal charge’ moet worden aangemerkt. Dat arrest heeft immers geen betrekking op de ongeldigverklaring van een rijbewijs, maar op de verplichting tot deelname aan het asp. Daarnaast is in dat arrest niet meer overwogen dan dat bij de toen geldende Nederlandse regelgeving de strafvervolging van een verdachte ter zake van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank in strijd is met de beginselen van een goede procesorde in die gevallen waarin de verdachte op grond van datzelfde feit de onherroepelijk geworden verplichting tot deelname aan het asp is opgelegd. Het ging hierbij om de uitzonderlijke situatie waarin twee procedures over een identieke verweten gedraging hun directe oorsprong vonden in hetzelfde feit met sterk gelijkende gevolgen. Dat is nadien bevestigd en geëxpliciteerd in HR 3 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3205 over de ongeldigverklaring van het rijbewijs, waarin het ne bis in idem-beginsel niet in het geding werd geacht omdat deze bestuurlijke maatregel niet — direct of indirect — wordt opgelegd op grond van het plegen van een strafbaar feit.
Het betoog faalt in zoverre.
2.5. Over artikel 49, derde lid, van het Handvest wordt als volgt overwogen.
Ingevolge artikel 51, eerste lid, van het Handvest zijn de bepalingen van dit handvest gericht tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Dit betekent dat het in artikel 49, derde lid, van het Handvest neergelegde evenredigheidsbeginsel in dit geval slechts van toepassing kan zijn indien de besluitvorming van het CBR valt binnen het toepassingsgebied van het Unierecht (arresten van het Hof van 26 februari 2013, C 617/10, Åklagaren tegen Hans Åkerberg Fransson, ECLI:EU:C:2013:280, punten 19 en 20 en van 8 mei 2014, zaak C 483/12, Pelckmans Turnhout NV, ECLI:EU:C:2014:304, punten 18 en 19; www.curia.europa.eu). In dit verband verwijst de Afdeling naar haar uitspraken van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4135 en van 25 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:533. Van het voorgaande is in dit geval geen sprake, nu met de regeling waarop het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs wegens het niet meewerken aan het asp is gebaseerd, het Unierecht niet wordt omgezet en ook anderszins doet zich in dit geval niet een juridische situatie voor die binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt.
Het betoog faalt.
3. [ appellant] betoogt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015; ECLI:NL:RVS:2015:622 dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de artikelen 132, tweede lid, van de Wvw 1994, 20 van de Regeling en 97, vijfde lid, van het Reglement Rijbewijzen onverbindend zijn wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) dan wel dat de toepassing van die artikelen zodanig onevenredig is dat deze om die reden buiten toepassing moeten worden gelaten. Uit die uitspraak van de Afdeling volgt volgens hem dat de artikelen uit de Regeling moeten voldoen aan artikel 3:4, tweede, Awb. Net als artikel 17 van de Regeling die in de voormelde uitspraak van de Afdeling onverbindend is verklaard, zijn ook de artikelen 132, tweede lid, van de Wvw 1994, 20 van de Regeling en 97, vijfde lid, van het Reglement Rijbewijzen onverbindend omdat er geen ruimte is voor een belangenafweging. Volgens [appellant] zijn de gevolgen van het stopzetten van een asp wegens het niet meewerken daaraan dezelfde als van het opleggen van een asp zodat in lijn met de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet anders geconcludeerd kan worden dan dat voornoemde artikelen ook onverbindend zijn. In dit verband merkt hij op dat hij om in het bezit van een rijbewijs te komen wederom deel moet nemen aan het asp voor de duur van twee jaar. Aan het wederom deelnemen aan het asp zijn hoge kosten verbonden die hij niet kan voldoen zodat de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs, gelet op artikel 97, vijfde lid, van het Reglement Rijbewijzen, erop neerkomt dat hij voor de duur van vijf jaar niet in het bezit van een rijbewijs kan komen. Nu zijn rijbewijs voor de duur van vijf jaar ongeldig wordt verklaard, wordt hij twee keer gestraft voor hetzelfde feit, nu hij ook strafrechtelijk is vervolgd, aldus [appellant].
3.1. Volgens de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015, waarnaar [appellant] verwijst, is artikel 17 van de Regeling, waarin is neergelegd in welke gevallen het CBR besluit dat een betrokkene zich dient te onderwerpen aan het asp, onverbindend. Daartoe is van belang geacht dat bij de totstandkoming van de Regeling de mogelijk ingrijpende gevolgen van de oplegging van een asp niet afdoende zijn afgewogen, waardoor in een substantieel aantal gevallen artikel 17 van de Regeling onevenredig kan uitwerken omdat het asp moet worden opgelegd aan bestuurders indien aan de in dat artikel neergelegde toepassingsvoorwaarden wordt voldaan, zonder dat daarbij op basis van de persoonlijke omstandigheden van het geval een geïndividualiseerde afweging kan worden verricht. Die gevallen zijn volgens de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015 de gevallen waarin het opleggen van een asp neer komt op een ongeldigverklaring van het rijbewijs voor vijf jaar omdat het alternatief van het alcoholslot feitelijk niet bereikbaar is omdat betrokkene niet in staat is om aan het asp deel te nemen en de gevallen waarin de betrokkene bij deelname aan het asp zijn baan verliest of dreigt te verliezen. Hierdoor werd het doel van het asp niet bereikt. Gelet hierop is in artikel 17 van de Regeling de evenredigheid van de opgelegde maatregel onvoldoende gewaarborgd, zodat dat artikel in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb en derhalve onverbindend is, aldus de Afdeling in die uitspraak.
3.2. Voorop wordt gesteld dat aan het hier aan de orde zijnde besluit artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994, gelezen in verbinding met artikel 20, aanhef en onder o, onder IV van de Regeling ten grondslag is gelegd. Nu artikel 97, vijfde lid, van het Reglement Rijbewijzen niet aan het besluit ten grondslag is gelegd, kan de verbindendheid van dat artikel hier niet aan de orde komen.
3.3. In artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994 is bepaald dat het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Dit artikel is door de wetgever in formele zin vastgesteld en is geen besluit in de zin van de Awb zodat artikel 3:4, tweede lid, van de Awb daar niet op van toepassing is.
Toetsing van artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994 aan algemene rechtsbeginselen zoals het evenredigheidsbeginsel is evenmin mogelijk. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 30 oktober 2013 ECLI:NL:RVS:2013:1710 is de Afdeling niet bevoegd om een wet in formele zin aan de algemene rechtsbeginselen te toetsen. Artikel 120 van de Grondwet verzet zich niet alleen tegen rechterlijke toetsing van wetten aan de Grondwet, maar dat artikel staat evenmin toe dat de rechter wetten toetst aan algemene rechtsbeginselen die nog geen uitdrukking hebben gevonden in een ieder verbindende verdragsbepalingen. Weliswaar is het evenredigheidsbeginsel neergelegd in artikel 6 van het EVRM en artikel 49 van het Handvest, maar nu, zoals hiervoor onder 2.2 tot en met 2.5 is overwogen, in dit geval niet aan het evenredigheidsbeginsel zoals neergelegd in die artikelen wordt getoetst, is de Afdeling niet bevoegd om de vraag of artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994 in strijd is met het evenredigheidsbeginsel te beantwoorden.
3.4. In artikel 20, aanhef en onder o, onder IV, van de Regeling is dwingend bepaald dat betrokkene niet de vereiste medewerking, bedoeld in artikel 132, eerste lid, van de wet, aan het asp verleent, indien wordt geconstateerd dat kan worden gereden zonder dat periodiek een hertest moet worden afgelegd. Derhalve wordt niet reeds in de wet in formele zin, maar uiteindelijk in artikel 20, aanhef en onder o, onder IV, van de Regeling uitputtend en dwingend bepaald dat de enkele constatering dat kan worden gereden zonder dat periodiek een hertest moet worden afgelegd, is aan te merken als het niet verlenen van de vereiste medewerking aan het asp, dat tot onverwijlde ongeldigverklaring van het rijbewijs dient te leiden. Uit dat artikel volgt dat het CBR dan geen ruimte heeft om rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.
Aan een algemeen verbindend voorschrift, zoals neergelegd in artikel 20, aanhef en onder o, onder IV, van de Regeling, kan slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien dit in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien dit in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel. Het is aan het regelgevend bevoegd gezag om de verschillende belangen, die bij het nemen van een besluit inhoudende algemeen verbindende voorschriften betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen. De rechter heeft daarbij niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen en heeft ook overigens daarbij terughoudendheid te betrachten.
Artikel 3:4, tweede lid, van de Awb bepaalt dat de gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. Dit artikel is, zoals [appellant] terecht stelt, ook van toepassing op de Regeling omdat een ministeriële regeling een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb, en de aard van de Regeling zich daartegen niet verzet.
3.5. Dat de Afdeling in haar uitspraak van 4 maart 2015, waarnaar [appellant] verwijst, artikel 17 van de Regeling onverbindend heeft geacht, maakt niet dat ook artikel 20, aanhef en onder o, onder IV, van de Regeling reeds om die reden onverbindend is. De uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015 heeft betrekking op een ander besluit dan hier aan de orde, namelijk het besluit waarbij het asp is opgelegd. In dit geval is het besluit tot oplegging van het asp in rechte onaantastbaar geworden en in deze procedure dient daarom van de juistheid daarvan te worden uitgegaan. Dit betekent dat het besluit waarbij het asp is opgelegd moet worden geacht rechtmatig te zijn. Dat de Afdeling artikel 17 van de Regeling op grond waarvan het besluit is opgelegd nadien onverbindend heeft geacht, heeft, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen gevolgen voor het hier aan de orde zijnde besluit. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 4 maart 2015 heeft overwogen, betekent de onverbindendheid van artikel 17 van de Regeling niet dat het CBR, hoewel daartoe bevoegd, gehouden is om reeds in rechte onaantastbaar geworden besluiten tot oplegging van een asp te heroverwegen.
In de door [appellant] bedoelde gevolgen van het besluit tot ongeldigverklaring van het ingevolge de asp-oplegging reeds beperkte rijbewijs ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 20, aanhef en onder o, onder IV, van de Regeling in een substantieel aantal gevallen onevenredig kan uitwerken en voor het oordeel dat het artikel om die reden in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb en derhalve onverbindend is. De door [appellant] bedoelde gevolgen zijn het gevolg van de verplichting om aan het asp deel te nemen en niet het gevolg van het bij de rechtbank bestreden besluit. De ongeldigverklaring van het beperkte rijbewijs wegens het niet meewerken aan het asp komt, anders dan [appellant] stelt, er niet op neer dat hij voor de duur van vijf jaar geen rijbewijs kan verkrijgen, zodat daaruit niet volgt dat artikel 20, aanhef onder o, onder IV, van de Regeling onevenredig kan uitwerken. De Afdeling wijst in dit verband op hetgeen onder 2.3 met betrekking tot de toepassing van artikel 97, vijfde lid, van het Reglement is overwogen. Van belang is dat gelet op de toelichting van het CBR er geen reden is op voorhand aan te nemen dat in een aanzienlijk aantal gevallen vijf jaar gewacht zal moeten worden alvorens opnieuw over een rijbewijs kan worden beschikt. Afhankelijk van de individuele omstandigheden van het geval zal een passende termijn worden gehanteerd, waarvan de aanvaardbaarheid rechtens kan worden beoordeeld in een tegen een op grond van artikel 97, vijfde lid, van het Reglement genomen besluit aan te spannen bestuursrechtelijke procedure. In zoverre wijkt de voorgenomen benadering van het CBR dus af van de situatie zoals - ten aanzien van de wachttermijn bij het niet deelnemen aan het asp - beschreven onder 5.2, eerste alinea, van de uitspraak van 4 maart 2015. Ten aanzien van de gestelde kosten wordt verder overwogen dat deze niet zodanig hoog zijn dat artikel 20, aanhef en onder o, onder IV, van de Regeling reeds om die reden onevenredig moet worden geacht. Zoals onder 2.3 is overwogen zijn de kosten bovendien lager dan de kosten bij het opleggen van een asp.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen aanleiding gezien om de hier aan de orde zijnde artikelen wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel onverbindend te achten dan wel te oordelen dat het CBR de artikelen buiten toepassing had moeten laten.
Het betoog faalt.
4. [ appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR het aan hem afgegeven rijbewijs B met code 103 "rijden met alcoholslot" terecht ongeldig heeft verklaard wegens het niet meewerken aan het asp in de periode van 20 maart 2014 tot en met 2 mei 2014. Daartoe voert hij aan dat niet aan hem kan worden toegerekend dat hij kon rijden zonder een hertest af te leggen. Dat hij dat heeft kunnen doen, is volgens hem het gevolg van een technisch mankement van het alcoholslot. Hij verwijst in dit verband naar het door hem overgelegde proces-verbaal van bevindingen van de Regiopolitie Twente van 18 september 2014. Ook stelt hij verder dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de periode van 2 mei 2014 tot september 2014. In mei 2014 is namelijk een lipje van het koppelstuk kapot gegaan en sindsdien heeft hij meerdere malen contact gehad met de fabrikant Dräger. Hij heeft dat niet eerder gedaan omdat hij voordien niet wist dat er hertesten plaats hadden moeten vinden tijdens het rijden.
4.1. Ingevolge artikel 132c, achtste lid, van de Wvw 1994 worden de gegevens die periodiek worden uitgelezen uit het alcoholslot toegerekend aan degene aan wie deelname aan een asp is opgelegd.
4.2. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, blijkt dat uit het door het CBR overgelegde bronbestand over de periode van 20 maart 2014 tot en met 2 mei 2014 dat in die periode meer dan 100 keer is gereden zonder dat een periodieke hertest is afgelegd. Nu [appellant] deze gegevens uit het bronbestand niet heeft bestreden, bestaat er geen reden om niet van de betrouwbaarheid van die gegevens uit te gaan. Tussen partijen is slechts in geschil of aan [appellant] kan worden toegerekend dat hij heeft kunnen rijden zonder dat periodieke hertesten moeten worden afgelegd.
De Afdeling stelt voorop dat het uitgangspunt in artikel 132c, achtste lid, van de Wvw 1994 is dat de gegevens die worden uitgelezen uit het alcoholslot worden toegerekend aan degene aan wie deelname aan het asp is opgelegd. Ter zitting heeft het CBR toegelicht dat in bepaalde gevallen de gegevens niet aan de deelnemer worden toegerekend. Het gaat volgens het CBR om gevallen waarbij het aantoonbaar is dat iemand niet verantwoordelijk is voor de gegevens. Een dergelijk geval doet zich volgens het CBR bijvoorbeeld voor als de deelnemer een gevangenisstraf uitzit dan wel in het buitenland verblijft. Gelet op de verplichting voor de deelnemer om medewerking te verlenen aan het asp en het wettelijk uitgangspunt dat de uitleesgegevens van het alcoholslot aan hem worden toegerekend, is de Afdeling van oordeel dat het op de weg van de deelnemer ligt om, zoveel mogelijk met objectieve en verifieerbare gegevens, aan te tonen dat de uitgelezen gegevens niet aan hem zijn toe te rekenen.
4.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat aan [appellant] kan worden toegerekend dat hij heeft kunnen rijden zonder dat er een hertest kon worden afgelegd en dat het CBR derhalve terecht het aan hem afgegeven rijbewijs ongeldig heeft verklaard. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het alcoholslot in de periode van 20 maart 2014 tot en met 2 mei 2014 niet naar behoren functioneerde. Het door het CBR overgelegde overzicht is door Dräger onderzocht. Op 12 februari 2015 heeft Dräger medegedeeld dat er geen bijzonderheden zijn die duiden op het niet goed functioneren van het alcoholslot in de periode van 20 maart 2014 tot en met 2 mei 2014. Bij e-mail van 29 januari 2016 heeft Dräger toegelicht dat indien het rijden met een ontkoppelde handset wordt veroorzaakt door een slechte verbinding, dit in de bronbestanden zichtbaar zou moeten zijn met onmiddellijk elkaar opeenvolgende handset af- en aankoppelingen. Voorts zouden er ook foutmeldingen op de bronbestanden zichtbaar moeten zijn. Het voorgaande is niet het geval, aldus Dräger. De Afdeling ziet in de enkele tegenwerping van [appellant] dat Dräger de fabrikant is van het alcoholslot geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de mededelingen van Dräger. Voorts is de Afdeling van oordeel dat [appellant], anders dan hij stelt en zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, had kunnen en moeten weten dat tijdens het rijden regelmatig hertesten moesten worden afgelegd. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat [appellant] als deelnemer van het asp er onder meer bij het inbouwen van het asp op is gewezen dat drie à vier keer per uur op willekeurige tijdstippen om een hertest wordt gevraagd. Aan het proces-verbaal van bevindingen waarnaar [appellant] verwijst kan niet de betekenis worden gehecht die [appellant] daaraan gehecht wil zien, reeds nu die verklaring geen betrekking heeft op de werking van het alcoholslot in de periode van 20 maart 2014 tot en met 2 mei 2014. Dat rond mei 2014 een lipje van het koppelstuk kapot is gegaan waardoor het stekkertje eruit viel op het moment dat het blaasstuk werd weggehangen of uit de houder werd gehaald maakt niet dat in de periode van 20 maart 2014 tot en met 2 mei 2014 dit ook het geval was. Ook als dit wel het geval zou zijn geweest, dan had het op de weg van [appellant] gelegen om eerder dan mei 2014 contact op te nemen met het CBR. Nu hij dit niet heeft gedaan, komt het voor zijn risico dat hij heeft kunnen rijden zonder dat er hertesten moesten worden uitgevoerd. Dit temeer nu [appellant] ter zitting heeft verklaard dat het stekkertje vanaf het begin los in de handset ging, waardoor hij twijfelde aan de werking van het alcoholslot. In dit verband is voorts van belang dat hij erop is gewezen dat het ontkoppelen van de handset slechts is toegestaan indien het voertuig is geparkeerd en dat het advies is om de handset niet los te koppelen. Voorts komt het niet eerder contact opnemen met het CBR dan wel Dräger voor rekening van [appellant] omdat hij, zoals ter zitting is komen vast te staan, tijdens de door hem gemaakte ritten in die periode maar heel beperkt oproepen tot hertesten heeft ontvangen.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het CBR het rijbewijs van [appellant] terecht wegens het niet meewerken aan het asp ongeldig heeft verklaard.
Het betoog faalt.
5. [ appellant] betoogt voor het eerst in hoger beroep dat het in bezwaar gehandhaafde besluit van 12 september 2014 onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat het CBR heeft nagelaten om hem te horen alvorens dat besluit te nemen. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom het betoog dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Driel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2016
414-712.