ABRvS, 25-02-2015, nr. 201402801/1/A1
ECLI:NL:RVS:2015:533
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
25-02-2015
- Zaaknummer
201402801/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:533, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 25‑02‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 25‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 25 oktober 2012 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard voor alle categorieën.
201402801/1/A1.
Datum uitspraak: 25 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 maart 2014 in zaak nr. 13/2093 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 25 oktober 2012 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard voor alle categorieën.
Bij besluit van 14 maart 2013 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 maart 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2014, waar het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, eerste volzin, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, eerste volzin, onder c, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, tweede lid, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge artikel 27, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, bedoeld in artikel 134, derde (lees: tweede) lid, van de Wvw 1994, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In de bijlage is in hoofdstuk 8 "Psychiatrische stoornissen" in paragraaf 8.8 "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)", het volgende vermeld: "Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid".
2. Naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 van 5 december 2011 heeft het CBR bij besluit van 20 december 2011, gehandhaafd bij besluit van 8 mei 2012, een onderzoek naar de geschiktheid van [appellant] gevorderd. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden op 28 juli 2012 en is uitgevoerd door M.P. van den Tempel, arts, en M. Hanoeman, psychiater. De keurend artsen hebben hun bevindingen in het verslag van 13 september 2012 neergelegd. In dat verslag is vermeld dat er onvoldoende aanwijzingen zijn om te kunnen concluderen dat ten tijde van de laatste aanhouding op 3 december 2011 sprake was van alcoholmisbruik volgens de DSM-IV-TR, maar dat op basis van alle relevante gegevens wel de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin kan worden gesteld. Gelet op de resultaten van het onderzoek heeft het CBR bij besluit van 25 oktober 2012 besloten het rijbewijs van [appellant] ongeldig te verklaren.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij op grond van artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voorafgaand aan het besluit van 25 oktober 2012 had moeten worden gehoord. Hij voert aan dat hij, door niet te zijn gehoord, in zijn belangen is geschaad, hetgeen niet kon worden hersteld door hem in bezwaar alsnog te horen. [appellant] wijst in dit verband op artikel 41 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) en het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 18 december 2008 in zaak nr. C-349/07, Sopropé (www.curia.europa.eu).
3.1. In het arrest van 17 juli 2014 in de gevoegde zaken C-141/12 en C-372/12 heeft het Hof in punt 67 overwogen dat artikel 41 van het Handvest in het eerste lid bepaalt dat eenieder er recht op heeft dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen, organen en instanties van de Unie worden behandeld. Uit de bewoordingen van artikel 41 van het Handvest volgt dus, aldus het Hof, duidelijk dat dit niet is gericht tot de lidstaten, maar uitsluitend tot de instellingen, organen en instanties van de Unie.
Gelet hierop kan artikel 41 van het Handvest in deze procedure niet door [appellant] worden ingeroepen.
3.2. Voor zover [appellant] onder verwijzing naar rechtspraak van het Hof een beroep doet op het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel, geldt dat de besluitvorming van het CBR binnen het toepassingsgebied van het Unierecht moet vallen (arresten van het Hof van 26 februari 2013, C-617/10, � klagaren tegen Hans � kerberg Fransson, ECLI:EU:C:2013:280, punten 19 en 20 en van 8 mei 2014, zaak C-483/12, Pelckmans Turnhout NV, ECLI:EU:C:2014:304, punten 18 en 19; www.curia.europa.eu). Daarvan is in dit geval geen sprake, nu met de regeling waarop het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs is gebaseerd het Unierecht niet wordt omgezet en ook anderszins geen sprake is van een juridische situatie die binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt.
3.3. Ingevolge artikel 4:8, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan de belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen, voordat het een beschikking geeft waartegen de belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, indien:
a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en
b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
3.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 augustus 2007 in zaak nr. 200702088/1) kan het onterecht afzien van horen van een belanghebbende in de bezwaarfase worden hersteld.
Anders dan [appellant] betoogt, is de rechtbank terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het ten onrechte afzien van het horen van [appellant] voorafgaande aan het besluit van 25 oktober 2012, in het bestreden besluit van 14 maart 2013 is hersteld. Vast staat dat [appellant] tijdens een 14 februari 2013 gehouden hoorzitting in voldoende mate de gelegenheid is geboden zijn standpunten uiteen te zetten, van welke mogelijkheid hij gebruik heeft gemaakt.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR zijn belangen ten onrechte niet heeft afgewogen voorafgaand aan het nemen van het besluit. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, geeft artikel 134, tweede lid, van de Wvw 1994, gelezen in samenhang met artikel 27 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011, gelet op de dwingende formulering, het CBR geen ruimte voor een belangenafweging, zodat het CBR zich terecht gehouden heeft geacht het rijbewijs van [appellant] ongeldig te verklaren.
5. Het betoog van [appellant] over de processen-verbaal van 3 december 2011 en 7 maart 2009 die aan de mededeling van 5 december 2011 ten grondslag zijn gelegd, betreft een herhaling van hetgeen hij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is hierop in de overwegingen van de aangevallen uitspraak ingegaan. [appellant] heeft in hoger beroep geen argumenten aangevoerd waarom de door de rechtbank gegeven weerlegging van de desbetreffende beroepsgronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. Het betoog faalt daarom.
6. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs een 'criminal charge' is in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en hij daarom niet in de gelegenheid is gesteld zijn belangen te verdedigen, wordt overwogen dat [appellant] bij het CBR, bij de rechtbank en bij de Afdeling in de gelegenheid is gesteld zijn belangen zowel schriftelijk als mondeling naar voren te brengen. Reeds hierom is geen sprake van de door [appellant] bedoelde schending.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2015
473.