nr. 07/12891, NTFR 2009/421
HR, 25-03-2016, nr. 15/02764
ECLI:NL:HR:2016:480, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-03-2016
- Zaaknummer
15/02764
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑03‑2016
ECLI:NL:HR:2016:480, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑03‑2016; (Cassatie)
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2017:1524
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2015:3508, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
AR 2016/867
V-N 2016/18.20 met annotatie van Redactie
BNB 2016/112 met annotatie van J.J. VETTER
FED 2016/71 met annotatie van Y.E.J. GERADTS
NLF 2017/0453 met annotatie van
NTFR 2016/1035 met annotatie van mr. M.C.J. Kop
Beroepschrift 25‑03‑2016
Uw kenmerk: Zaaknummer F 15/02764
Edelhoogachtbaar College,
Namens belanghebbende, [X], motiveer ik hierbij het bovengenoemde pro forma beroepschrift in cassatie.
Middel
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht en verzuim van vormen, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 8:77 Algemene Wet Bestuursrecht, alsmede artikel 36 lid 4 Invorderingswet 1990, omdat het Hof op onjuiste gronden heeft beslist dat belanghebbende niet tot het tegenbewijs als bedoeld in artikel 36 lid 4, eerste volzin Invorderingswet 1990 kan worden toegelaten.
Toelichting
1. Te ruime uitleg van de verwijzingsopdracht door het Hof
In onderdeel 3.1 van de uitspraak formuleert het Hof de verwijzingsopdracht aldus dat na verwijzing het geschil zich toespitst op de vraag of belanghebbende aannemelijk kan maken dat het niet aan belanghebbende te wijten is dat de BV de betalingsonmacht niet rechtsgeldig kon melden doordat de BV opzettelijk of grofschuldig geen aangifte of een te lage aangifte heeft gedaan. Het Hof verstaat de opdracht van uw Raad zo dat in verwijzing de tegenbewijsregeling van artikel 36, lid 4 eerste én tweede volzin IW 1990 in volle omvang moet worden onderzocht, zulks met inachtneming van het arrest van uw Raad van 8 augustus 2014, nummer 12/05618.Belanghebbende meent dat de Hoge Raad in RO 3.5 van zijn arrest van 8 augustus 2014, reeds heeft beslist dat belanghebbende is toegelaten tot de tegenbewijsregeling van artikel 36 lid 4, 1e volzin IW 1990, en dat het niet tot de opdracht van het Verwijzingshof behoort om dat nog te onderzoeken. Belanghebbende leidt dit af uit de laatste volzin van RO 3.5.:
‘Voor de door het Hof toegepaste toerekening is daarom in zoverre geen ruimte’
Daaruit blijkt naar de mening van belanghebbende dat naar het oordeel van de Hoge Raad het Hof Den Bosch belanghebbende ten onrechte toegang tot de tegenbewijsregeling van artikel 36, lid 4 eerste volzin IW 1990 heeft geweigerd, louter en alleen omdat het Hof Den Bosch opzet of grove schuld van de accountant aan belanghebbende heeft toegerekend. Daaraan voorafgaande heeft de Hoge Raad gemotiveerd waarom voor een dergelijke toerekening in het aansprakelijkheidsrecht geen plaats is, omdat in het aansprakelijkheidsrecht geldt dat een ieder slechts voor zijn eigen daden en nalatigheden aansprakelijk is te houden. Het Hof Den Bosch had ten aanzien van belanghebbendes eigen functioneren geen nalatigheden vastgesteld.
Belanghebbende concludeert op grond daarvan dat de Hoge Raad met het doen slagen van het middel tegen s‑Hof Den Bosch gerichte oordeel dat belanghebbende er niet in geslaagd is om aannemelijk te dat het niet aan hem te wijten dat de BV de betalingsonmacht niet tijdig heeft gemeld, tevens bedoeld heeft te oordelen dat in verwijzing uitsluitend nog de tegenbewijsregeling van artikel 36 lid 4, eerste volzin IW 1990 door het Verwijzingshof dient te worden onderzocht.
2. Het Hof is buiten de rechtsstrijd van procespartijen getreden
Zowel belanghebbende als de Ontvanger hebben zich in hun conclusies naar aanleiding van de verwijzingsopdracht in het arrest van de Hoge Raad van 8 augustus 2014 op het standpunt gesteld dat na verwijzing vaststaat dat belanghebbende toegelaten moet worden tot de weerlegging van het vermoeden als bedoeld in artikel 36, lid 4 eerste volzin IW 1990. Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat het Verwijzingshof buiten de rechtsstrijd van de procespartijen is getreden, door te onderzoeken of belanghebbende aannemelijk kan maken dat het niet aan hem te wijten is de BV de betalingsonmacht niet rechtsgeldig kon melden.
3. 's‑Hofs beslissing is niet voldoende gemotiveerd, althans de motivering kan de beslissing niet dragen.
In RO 4.4 toetst het Verwijzingshof of belanghebbende iets te verwijten valt dat het lichaam niet tijdig de betalingsonmacht gemeld heeft. Het hof constateert dat belanghebbende de notarisnota's niet zelf heeft bestudeerd alvorens hij ze aan het accountantskantoor heeft verstrekt, en vervolgens de door zijn accountant opgemaakte aangiften niet heeft gecontroleerd. Voorts constateert het Hof dat belanghebbende alle werkzaamheden voor het indienen van de aangiften omzetbelasting welbewust heeft overgelaten aan het accountantskantoor zonder enigerlei toezicht daarop uit te oefenen. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende door het ontbreken van toezicht op de ingediende aangiften omzetbelasting, alsmede door het ontbreken van enige controle op de notarisnota's, dermate lichtvaardig gehandeld dat hem enig verwijt gemaakt kan worden met betrekking tot het grofschuldig doen van geen of te lage aangiften omzetbelasting.
Naar de mening van belanghebbende kan het oordeel dat belanghebbende enig verwijt gemaakt kan worden met betrekking tot het grofschuldig doen van geen of te lage aangifte omzetbelasting nog niet de conclusie dragen dat het aan belanghebbende te wijten is dat de BV de betalingsonmacht niet rechtsgeldig kon melden. Het Hof maakt ten onrechte geen onderscheid tussen het moment van de plicht tot het doen van de aangifte en de bijbehorende betaling als zodanig en het moment waarop de betalingsonmacht ontstaat. Reeds daarom kan s' Hofs beslissing naar de mening van belanghebbende wegens een gebrekkige motivering niet in stand blijven.
Voorts bestrijdt belanghebbende de invulling door het Hof van de grove schuld van belanghebbende. Naar het oordeel van belanghebbende verzuimt het Hof te toetsen of het verwijt Wat het Hof belanghebbende maakt relevant is in het kader van het aansprakelijkheidsrecht, m.a.w. staat het verwijt wat het Hof belanghebbende maakt in (voldoende) causaal verband met de niet-betaling van de verschuldigde belasting respectievelijk het niet rechtsgeldig melden van de betalingsonmacht. Immers onmogelijk kan vastgesteld worden dat als belanghebbende wel controle zou hebben uitgeoefend, de fouten in de aangiften zich niet voorgedaan zouden hebben, en, als dat wel het geval zou zijn, doordat belanghebbende dezelfde beoordelingsfouten zou hebben begaan als de accountant gedaan heeft, of dat tot verwijtbare (grofschuldig) niet-betaling van de verschuldigde belasting respectievelijk het niet rechtsgeldig melden van de betalingsonmacht zou hebben geleid. Als belanghebbende al een verwijt gemaakt zou kunnen worden (quod non, zie hierna) dan staat dit verwijt in een te ver verwijderd verband om belanghebbende op grond daarvan als bestuurder aansprakelijk te houden voor de belastingschuld van het lichaam.
Tot slot legt het Hof naar het oordeel van belanghebbende een veel te strenge en voor de praktijk onrealistische norm aan, door te oordelen dat door het ontbreken van toezicht op de ingediende aangiften omzetbelasting, alsmede door het ontbreken van enige controle op de notarisnota's, dermate lichtvaardig gehandeld heeft dat hem enig verwijt gemaakt kan worden met betrekking tot het grofschuldig doen van geen of te lage aangiften omzetbelasting. In het huidige maatschappelijke tijdsgewricht is het ondenkbaar dat ondernemers zich niet bedienen van adviseurs, zelfs het volledig uit besteden van administratieve verplichtingen is niet ongebruikelijk. Sterker nog, in een onderneming van enige omvang zal het in de praktijk onmogelijk zijn dat een bestuurder alle bescheiden die door een accountant verwerkt moeten worden persoonlijk beoordeelt, alsmede de op grond daarvan opgestelde aangiften op wettelijke consistentie kan doorgronden. Indien de ondernemer daarvoor kiest, dient het beoordelingscriterium voor de verwijtbaarheid te zijn of hij (behoudens het juist en volledig informeren van de adviseur) bij de selectie van die adviseur, gelet op zijn kwalificaties en deskundigheid, er op mag vertrouwen dat zijn administratieve verplichtingen in goede handen zijn.
Een parallel met de boetejurisprudentie dringt zich hier op. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 februari 20091. geoordeeld dat wanneer een belastingplichtige een deskundig adviseur inschakelt, van hem niet kan worden verwacht dat hij zichzelf inhoudelijk in de belastingregeling verdiept En zelfs al zou belanghebbende zich wel hierin hebben verdiept, is deze niet gehouden de door een deskundig adviseur opgemaakte aangifte te controleren.
Belanghebbende vermag daarom niet in te zien waarom deze jurisprudentie niet moet worden geëxtrapoleerd naar de beoordeling van de verwijtbaarheid in het aansprakelijkheidsrecht. s'‑Hofs andersluidende beslissing getuigt naar de mening van belanghebbende van een onjuiste rechtsopvatting.
Meer subsidiair is belanghebbende van oordeel dat s‑Hofs beslissing niet in stand kan blijven omdat 's‑Hofs motivering de beslissing niet kan dragen.
Conclusie
s'‑Hofs beslissing kan niet in stand blijven.
Proceskostenvergoeding
Indien het arrest van de Hoge Raad daartoe aanleiding geeft verzoekt belanghebbende uw Raad de Ontvanger te veroordelen in de kosten van dit geding.
Hoogachtend,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑03‑2016
Uitspraak 25‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Tweede cassatie. Omzetbelasting. Aansprakelijkheid. Art. 36, lid 3 en 4, IW 1990; art. 29e, lid 2, AWR. Bij toetsing aan de eerste volzin noch bij toetsing aan de slotzin van art. 36, lid 4, IW 1990 is ruimte voor toerekening van handelen of nalaten van derden aan de aansprakelijkgestelde. Hof heeft verwijzingsopdracht juist uitgelegd.
Partij(en)
25 maart 2016
nr. 15/02764
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z], België (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 mei 2015, nr. 14/00896, betreffende een beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Het eerste geding in cassatie
Bij arrest van de Hoge Raad van 8 augustus 2014, nr. 12/05618, ECLI:NL:HR:2014:2149, BNB 2014/215, is vernietigd de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch (nr. 11/00682), met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
2. Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat het geschil zich toespitst op de vraag of belanghebbende aannemelijk kan maken dat het niet aan hem is te wijten dat de besloten vennootschap waarvan hij bestuurder was (hierna: de BV) de betalingsonmacht niet rechtsgeldig kon melden doordat de BV opzettelijk of grofschuldig geen aangifte of een te lage aangifte heeft gedaan. Indien belanghebbende in dat bewijs slaagt, is vervolgens de vraag aan de orde of belanghebbende het wettelijke vermoeden dat de niet-betaling van belasting aan hem is te wijten, kan weerleggen, aldus het Hof.
Voor zover het middel erover klaagt dat het Hof met deze geschilomschrijving de door de Hoge Raad gegeven verwijzingsopdracht te ruim heeft uitgelegd en buiten de grenzen van het geschil is getreden, faalt het, aangezien het middel in zoverre berust op een onjuiste lezing van het hiervoor in onderdeel 1 genoemde arrest van 8 augustus 2014, nr. 12/05618, ECLI:NL:HR:2014:2149, BNB 2014/215 (hierna: het arrest BNB 2014/215). Met de overweging in onderdeel 3.5 van dat arrest, inhoudende dat voor de toepassing van artikel 36, lid 4, laatste volzin, van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) geen ruimte is voor toerekening aan belanghebbende van opzet of grove schuld van het door de BV ingeschakelde accountantskantoor, is niet tot uitdrukking gebracht dat belanghebbende niet (langer) was gehouden tot het leveren van het in die volzin bedoelde bewijs.
3.2.1.
Het middel richt zich voor het overige tegen ’s Hofs oordeel dat belanghebbende dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat hem enig verwijt kan worden gemaakt met betrekking tot het grofschuldig geen of te lage aangiften doen van omzetbelasting door de BV, en belanghebbende derhalve niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast in de zin van artikel 36, lid 4, laatste volzin, van de Wet. Het Hof heeft hieraan ten grondslag gelegd (i) dat belanghebbende heeft nagelaten de juistheid van de van de notaris ontvangen en aan het accountantskantoor verstrekte nota’s van afrekening (hierna: de nota's) te controleren, (ii) dat belanghebbende heeft verklaard dat zo hij dit wel zou hebben gedaan, hij de onjuistheid van de nota's zou hebben opgemerkt, en (iii) dat belanghebbende alle werkzaamheden voor het indienen van de aangiften omzetbelasting welbewust heeft overgelaten aan het accountantskantoor zonder enigerlei toezicht daarop uit te oefenen.
3.2.2.
Voor zover het middel betoogt dat het Hof bij dit oordeel ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen het moment waarop de nageheven belasting had moeten worden aangegeven en voldaan en het moment waarop de betalingsonmacht is ontstaan, faalt het. Uit de onderdelen 3.3.2 en 3.5 van het arrest BNB 2014/215 volgt dat na verwijzing vaststaat dat ter zake van de nageheven omzetbelasting de betalingsonmacht niet meer rechtsgeldig kon worden gemeld als gevolg van het feit dat die belasting opzettelijk dan wel grofschuldig niet was vermeld in de aangiften voor de omzetbelasting. In zo'n geval komt het voor de toepassing van artikel 36, lid 4, laatste volzin, van de Wet nog slechts aan op de vraag of de aansprakelijkgestelde ter zake van dat feit een verwijt kan worden gemaakt. Het Hof heeft zijn oordeel terecht tot deze vraag beperkt.
3.2.3.
Het middel betoogt verder dat de drie hiervoor in 3.2.1 genoemde omstandigheden niet ’s Hofs oordeel kunnen dragen dat belanghebbende een verwijt kan worden gemaakt als hiervoor in 3.2.2 bedoeld. Volgens het middel mocht belanghebbende vertrouwen op een deskundige en zorgvuldige taakuitoefening door de notaris en het accountantskantoor die waren belast met het opstellen van de nota's respectievelijk het opstellen en indienen van de aangiften omzetbelasting, beschikte het accountantskantoor over alle voor het doen van die aangiften benodigde bescheiden, en was belanghebbende niet gehouden de nota's en de aangiften te controleren.
Zoals is overwogen in onderdeel 3.5 van het arrest BNB 2014/215 geldt in het aansprakelijkheidsrecht dat eenieder in beginsel alleen voor zijn eigen daden en nalatigheden aansprakelijk is te houden, behoudens - zich hier niet voordoende - welomschreven op de wet gebaseerde uitzonderingen. Dit uitgangspunt, dat aansluit bij het persoonlijk handelen of nalaten van de aansprakelijk gestelde bestuurder, brengt in een geval als het onderhavige mee dat een verwijt als hiervoor in 3.2.2 bedoeld niet kan worden gestoeld op de omstandigheid dat die bestuurder geen controle heeft uitgeoefend op belastingaangiften en andere bescheiden die zijn opgesteld door door het belastingschuldige lichaam ingeschakelde derden of op door die derden verrichte werkzaamheden ingeval de bestuurder die derden voor voldoende deskundig mocht houden en hij aan hun zorgvuldige taakvervulling niet behoefde te twijfelen (vgl. in de sfeer van het boeterecht HR 13 februari 2009, nr. 07/12891, ECLI:NL:HR:2009:BH2586, BNB 2009/114). Voor het Hof heeft belanghebbende gesteld dat hij mocht vertrouwen op een deskundige en zorgvuldige taakuitoefening door de notaris en het accountantskantoor. Door hieraan voorbij te gaan geeft ’s Hofs hiervoor in 3.2.1 weergegeven oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt in zoverre.
3.2.4.
Op grond van het hiervoor in 3.2.3 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor hernieuwde beoordeling van de hiervoor in 3.1 vermelde vragen. Daarbij verdient opmerking dat voor de beoordeling of het aan belanghebbende is te wijten dat de BV opzettelijk of grofschuldig geen aangifte of een te lage aangifte heeft gedaan, alle relevante omstandigheden van het geval in aanmerking moeten worden genomen. Daartoe behoren de zorg die belanghebbende als bestuurder van de BV heeft betracht bij de keuze van en de samenwerking met de notaris en het accountantskantoor, belanghebbendes kennis en ervaring omtrent de relevante fiscale aspecten, alsmede de omstandigheid dat uit de stukken van het geding volgt dat de onderwerpelijke leveringen nagenoeg alle aan privépersonen werden verricht zodat in zoverre niet de in artikel 35 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst voor de jaren 2006 en 2007) neergelegde wettelijke verplichting bestond een factuur uit te reiken waarop ingevolge artikel 35a, lid 1, aanhef en letter j, van die Wet een bedrag aan omzetbelasting is vermeld (vgl. HR 1 december 2006, nr. 40369, ECLI:NL:HR:2006:AU7741, BNB 2007/151). De stelplicht en de bewijslast van een en ander rust op belanghebbende.
Voor het geval het verwijzingshof toekomt aan de beoordeling of belanghebbende het in artikel 36, lid 4, eerste volzin, van de Wet bedoelde vermoeden heeft weerlegd, heeft voorts te gelden dat hetgeen in de voorgaande alinea en in 3.2.3 is overwogen omtrent de in aanmerking te nemen omstandigheden en omtrent de toerekening van het handelen of nalaten van derden evenzeer van betekenis is voor beantwoording van de vraag of de niet-betaling van de verschuldigde belasting is te wijten aan kennelijk onbehoorlijk bestuur van belanghebbende.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 248, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 992 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2016.