Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/1.2.1
1.2.1 Schadevergoedingsvlag dekt astreintelading
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS380393:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Westerouen van Meeteren 1919, p.11.
Zie bijvoorbeeld Rb. Zwolle 13 juli 1893, P.4. 1893, 87; Rb. Amsterdam 8 april 1914, W 9092.
Provinciaal Gerechtshof Limburg, 4 april 1864, W 2572; aan de orde was de veroordeling van de Rb. Maastricht tot het afleggen van een eed, op straffe van betaling van 100 gulden per dag vertraging, zie Rb. Maastricht 11 Juni 1863, W 2541.
HR 21 oktober 1864, W 2636 (Thirion/Perreau).
Naar het oordeel van de Hoge Raad kon die veroordeling op toekomstige schade betrekking hebben. De Hoge Raad overwoog: (...)'dat deze veroordeeling, hoewel in de overwegingen van het arrest minder nauwkeurig beschouwd als eene strafbepaling ter verzekering van kracht en uitvoering aan de uitspraak, inderdaad slechts is eene door den rechter gedane begrooting der schade, veroorzaakt door elke dag vertraging der eedsaflegging.' In de arresten van 18 juni 1886 (W 5312), 23 juni 1899 (W 7302) en 13 november 1914 (W 9810) werd de mogelijkheid tot het uitspreken van deze subsidiaire schadevergoedingsveroordelingen bevestigd.
Hof Amsterdam 28 maart 1913, NJ 1913, 931(KiefijOtjes), zie ook W 9686.
Een sluitende, maar geen overtuigende redenering, nu immers elke subsidiaire veroordeling daarin haar rechtvaardiging zou kunnen vinden.
HR 13 november 1914, NJ 1915, 98(Kieft/Otjes q.q), zie ook W 9810, WPNR 2355; vgl. ook HR 23 juni 1899, W 7302 (Van der Kraan/Spiegel).
'Wat het Hof deed is het verschaffen van een dwangmiddel dat de wet niet kent en dat geheel in strijd is met den geest van onze geheele wetgeving, daar het veronderstelt een aan den rechter gegeven macht om zonder eenige wettelijke grens, op overtreding van eenig gebod of verbod, zuiver arbitrair een boete te stellen (...)', aldus A-G Ledeboer in zijn voorafgaande conclusie bij HR 13 november 1914, NJ 1915, 98(Kieft/Otjes q.q.).
Vóór invoering van de wettelijke regeling was het fenomeen dwangsom niet geheel onbekend in de Nederlandse rechtspraktijk: veel lagere rechters spraken in die tijd al wel veroordelingen uit die met de dwangsomveroordeling gelijkenis vertoonden. Omdat een wettelijke regeling ontbrak, werden deze veroordelingen echter niet als dwangmiddel gepresenteerd, maar als vooraf begrote vergoeding van de schade die bij het niet naleven van het vonnis aan de schuldeiser verschuldigd zou worden. Westerouen van Meeteren omschrijft die praktijk aldus: 'De lagere colleges hebben (...) vrij spel, indien zij maar niet van een dwangmiddel gelieven te spreken, en het is dus begrijpelijk, dat de rechter, die een dwangsom wenscht op te leggen, dat ook inderdaad doet en slechts zorgt, dat de 'astreintelading' door een 'schadevergoedingsvlag' gedekt zij'.1
Toch werd zo nu en dan door lagere rechters ook een subsidiaire geldveroordeling uitgesproken, die niet het karakter van schadevergoeding had.2 Zo oordeelde het Provinciaal Gerechtshof van Limburg3 in 1864 dat de rechter de bevoegdheid moest hebben om door een strafbepaling kracht en uitvoering aan zijn uitspraken te verzekeren, ook in het geval dat de benadeelde niet zou kunnen bewijzen dat hij als gevolg van het niet naleven van 's rechters vonnis schade zou lijden. De uitdrukkelijke en ondubbelzinnige overweging van het Hof omtrent het karakter van de subsidiaire geldveroordeling hield in cassatie echter geen stand.4 Weliswaar was de geldveroordeling ook naar het oordeel van de Hoge Raad op haar plaats, maar uitsluitend als voorwaardelijke schadevergoedingsveroordeling.5
Het Hof Amsterdam durfde het enkele decennia later toch nog eens aan om een subsidiaire geldveroordeling van niet compensatoire aard uit te spreken.6 Het Hof stelde in zijn arrest van 28 maart 1913 vast dat in het beoordeelde geval geen schadevergoeding, maar een dwangmiddel was gevorderd en achtte toewijzing daarvan toelaatbaar. Omdat gedaagde niet kon worden benadeeld door een dwangsomveroordeling zolang zij het rechterlijk bevel zou eerbiedigen, kon het naar het oordeel van het Hof niet in strijd zijn met de wet om met behulp van een dwangsomveroordeling de overtreding van een rechterlijk verbod te beletten.7 Het arrest hield geen stand: de Hoge Raad wees andermaal de subsidiaire geldveroordeling als indirect dwangmiddel af. Evenmin werd de geldveroordeling door de Hoge Raad in dit geval als schadevergoedingsveroordeling opgevat.8 De rechter kan niet aan de overtreder van een verbod 'opleggen bij wijze van straf aan zijne wederpartij te voldoen eene bepaalde geldsom, waarvan niet blijkt, dat zij eenig verbandt houdt met toegebracht nadeel', aldus de Hoge Raad.9