Procedurele waarborgen in materiële EVRM-rechten
Einde inhoudsopgave
Procedurele waarborgen in materiële EVRM-rechten 2017/10.7:10.7 De indirecte procedurele implicaties van de feitenvaststellingspraktijk van het Hof in relatie tot de artikelen 6 en 13 EVRM en de mogelijke toegevoegde waarde
Procedurele waarborgen in materiële EVRM-rechten 2017/10.7
10.7 De indirecte procedurele implicaties van de feitenvaststellingspraktijk van het Hof in relatie tot de artikelen 6 en 13 EVRM en de mogelijke toegevoegde waarde
Documentgegevens:
T. de Jong, datum 01-03-2017
- Datum
01-03-2017
- Auteur
T. de Jong
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Staatsrecht / Algemeen
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Wat is de mogelijke toegevoegde waarde van de indirecte procedurele implicaties voortvloeiend uit de feitenvaststellingspraktijk onder de artikelen 2, 3 en 8 van het Verdrag en artikel 1 EP EVRM in relatie tot de procedurele eisen van artikel 6 en 13 EVRM? Komen de eisen die het Hof onder deze materiële artikelen indirect aan de nationale autoriteiten (rechter en bestuur) stelt (op punten) overeen met de eisen die voor hen voortvloeien uit artikel 6 en 13 EVRM?
Alleen het recht op leven en het folterverbod brengen een indirecte procedurele implicatie met zich, zoals ook hiervoor is te lezen. Bij het zelfstandig beoordelen van de feiten kan het Hof onder deze artikelen extra bronnen raadplegen. Dit levert een indirecte procedurele implicatie op nu dit ertoe kan leiden dat de beoordeling in Straatsburg als gevolg van deze extra informatie anders uitpakt dan de nationale beoordeling. Het Hof verlangt niet expliciet van de Staat dat hij het EHRM hierin volgt. Maar dit neemt niet weg dat het met het oog op onder meer efficiency raadzaam kan zijn dat de nationale autoriteiten zich bewust zijn van deze actievere rol van het Hof op een aantal punten, en in sommige zaken. In sommige gevallen kan dit betekenen dat de nationale rechters in navolging van de Straatsburgse rechters ook de feiten ex nunc moeten toetsen. Zo zorgen zij ervoor dat hun beoordeling beter aansluit bij de beoordeling van het EHRM.
De vervolgvraag is wat de relatie is tussen het uit eigen beweging raadplegen van meer bronnen en de procedurele eisen van artikel 6 en 13 EVRM, en of deze indirecte procedurele implicatie eventueel van toegevoegde waarde is.
Artikel 6 EVRM brengt niet de verplichting met zich om zelfstandig (meer) bronnen te raadplegen. Dit volgt wel indirect uit artikel 2 en 3 EVRM voor de nationale rechter. Op punten bestaat hier wel wat overlap met het vereiste van full jurisdiction waarbij de nationale autoriteiten ex artikel 6 EVRM de klacht zowel op de feiten als het recht dienen te beoordelen.1 Toch verlangt dit artikel niet van de nationale autoriteiten dat zij zelfstandig de feiten vaststellen en daartoe extra bronnen raadplegen. In dit opzicht is deze indirecte procedurele implicatie van artikel 2 en 3 EVRM van toegevoegde waarde ten opzichte van artikel 6 EVRM. In die zin dat het een nieuwe verplichting voor de Staat oplevert. Ook klager zal in deze verplichting een toegevoegde waarde zien. Op grond van de eerstgenoemde artikelen moeten de nationale autoriteiten onder omstandigheden meer doen om de feiten vast te stellen, dan dat het geval is onder artikel 6 EVRM. Hiermee neemt de individuele rechtsbescherming toe. De nationale autoriteiten zullen een andere mening zijn toegedaan. Het Hof formuleert indirect meer verplichtingen voor hen. Bovendien gaat het EHRM bij het zelfstandig vaststellen van de feiten niet langer alleen af op de feitenvaststelling in de nationale procedure. Tegelijkertijd is de procedurele onderzoeksplicht in de plaats gekomen voor het zelfstandig vaststellen van de feiten door het Hof. Daarmee is de toets van het Hof minder inhoudelijk en meer procedureel van aard geworden.2 Dit onderstreept het belang van een inhoudelijke bescherming onder het EVRM op nationaal niveau.
Artikel 13 EVRM wordt in de meeste gevallen ingeroepen in combinatie met een materieel EVRM-recht, en artikel 2 of 3 EVRM brengt zelfstandig, en in combinatie met dit artikel de procedurele plicht tot het doen van een effectief officieel onderzoek met zich voor de nationale autoriteiten.3 De in dit kader geformuleerde eisen waaraan dit onderzoek moet voldoen zien op de onafhankelijkheid van het onderzoek, de identificatie en eventuele bestraffing van de verantwoordelijken, de snelheid waarmee het onderzoek van start dient te gaan en de duur van het onderzoek en tot slot dienen de nabestaanden/slachtoffers in voldoende mate bij het onderzoek te worden betrokken. Van het tweede vereiste – de identificatie en verantwoordelijk houding/bestraffing van de verantwoordelijken – kan gezegd worden dat het overlapt vertoont met de indirecte verplichting onder de artikelen 2 en 3 EVRM om extra bronnen te raadplegen om de feiten vast te stellen. De ratio van het tweede vereiste van de procedurele onderzoeksplicht is tenslotte om de feiten boven tafel te krijgen ten aanzien van de (fatale) gebeurtenis en zo de verantwoordelijken te identificeren en verantwoordelijk te houden. Hiertoe zullen de nationale autoriteiten in sommige gevallen meer of extra informatie in hun onderzoek moeten betrekken, en daarmee lijkt dit vereiste sterk op de indirecte procedurele implicatie van de artikelen 2 en 3 EVRM. Dit heeft tot gevolg dat de mogelijke toegevoegde waarde van deze indirecte procedurele implicatie ontbreekt ten opzichte van artikel 13 EVRM. De verplichting tot het achterhalen van de feiten geldt immers reeds voor de nationale autoriteiten op grond van de (directere) procedurele onderzoeksplicht onder artikel 2 en/of 3 EVRM in combinatie met artikel 13 EVRM. De verplichtingen voor de rechter en het bestuur nemen onder artikel 13 EVRM dus niet direct toe als gevolg van de indirecte procedurele implicatie onder het recht op leven en het folterverbod.