HR, 22-01-2016, nr. 14/03446
ECLI:NL:HR:2016:99
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-01-2016
- Zaaknummer
14/03446
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Erfrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:99, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑01‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2210, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:800, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2015:2210, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑10‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:99, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑07‑2014
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑06‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2016/235 met annotatie van S. Perrick
ERF-Updates.nl 2016-0032
Uitspraak 22‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Erfrecht. Afwikkeling nalatenschap door executeur. Overgangsrecht nieuw erfrecht. Gaat verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording (art. 4:151 BW) bij overlijden van de executeur over op zijn erfgenamen? Art. 4:149 BW.
Partij(en)
22 januari 2016
Eerste Kamer
14/03446
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [eiser 2] ,wonende te [woonplaats] ,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen,
t e g e n
1. [verweerster 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [verweerder 2] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaten: mr. B.T.M. van der Wiel en mr. A.M. van Aerde.
Eisers zullen hierna ook worden aangeduid als [eisers] en verweerders als [verweerster 1] en [verweerder 2] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/13/485876 HA ZA 11-862 van de rechtbank Amsterdam van 26 oktober 2011 en 6 maart 2013;
b. het arrest in de zaak 200.131.331/01 van het gerechtshof Amsterdam van 11 maart 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld.De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster 1] en [verweerder 2] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep en vorderen wettelijke rente over de toe te wijzen proceskosten.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eisers] heeft bij brief van 13 november 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eisers] zijn zonen van de op 16 juni 1990 overleden [betrokkene 1] . Deze heeft bij testament van 9 augustus 1989 [eisers] tot zijn enige erfgenamen benoemd.
(ii) Notaris [betrokkene 2] is door [betrokkene 1] bij codicil tot executeur benoemd. Notaris [betrokkene 2] heeft de benoeming aanvaard en werkzaamheden voor de boedel verricht. Op 19 juni 1997 is hij overleden. Kort voor zijn overlijden heeft hij zijn echtgenote, [verweerster 1] , verzocht het boedeldossier naar [verweerder 2] te brengen, die eveneens notaris is en eerder kandidaat-notaris bij notaris [betrokkene 2] was. Daags na de begrafenis heeft [verweerster 1] dat, met instemming van [eisers] , gedaan.
(iii) [verweerder 2] heeft daarop werkzaamheden met betrekking tot de nalatenschap van [betrokkene 1] verricht.
3.2
In dit geding hebben [eisers] in eerste aanleg vorderingen ingesteld die voor de hierna volgende behandeling van het cassatieberoep niet meer van belang zijn. In hoger beroep hebben zij voor het eerst gevorderd dat [verweerster 1] wordt veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording. Het hof heeft deze vordering afgewezen. Het heeft daartoe als volgt overwogen.
De vordering ziet op het afleggen van rekening en verantwoording bij de overdracht van het boedeldossier aan [verweerder 2] . [eisers] hebben daaraan ten grondslag gelegd dat, gelet op de opdracht aan notaris [betrokkene 2] in het testament en codicil, hier niet de regeling van de executele van toepassing is, maar die van bewind, en dat [verweerster 1] executeur-testamentair is in de nalatenschap van haar echtgenoot. [eisers] lichten echter niet toe op grond waarvan daarmee sprake is van een verplichting voor [verweerster 1] tot het afleggen van rekening en verantwoording van het beheer over de nalatenschap door notaris [betrokkene 2] . Het hof vermag dat ook niet in te zien. Gesteld noch gebleken is dat [verweerster 1] enige relevante bemoeienis met de nalatenschap (van [betrokkene 1] ) heeft gehad, anders dan dat zij het boedeldossier korte tijd onder zich heeft gehad en naar [verweerder 2] heeft gebracht. Daarop kan echter geen verplichting worden gebaseerd van [verweerster 1] jegens [eisers] tot het afleggen van rekening en verantwoording zoals gevorderd. Ook uit de enkele hoedanigheid van erfgenaam en executeur-testamentair van notaris [betrokkene 2] vloeit een dergelijke verplichting niet voort. (rov. 3.7)
3.3
Onderdeel 1 van het middel komt op tegen de afwijzing van de vordering tegen [verweerster 1] tot het afleggen van rekening en verantwoording.Het onderdeel betoogt dat naar het hier toepasselijke oude recht de verplichting van een executeur tot het afleggen van rekening en verantwoording over het beheer van een nalatenschap, bij het overlijden van de executeur overgaat op de erfgenamen van de executeur. Daarom moet volgens het onderdeel [verweerster 1] [als executeur] rekening en verantwoording afleggen over het door notaris [betrokkene 2] gevoerde beheer over de nalatenschap van [betrokkene 1]
3.4
Nu notaris [betrokkene 2] in 1997 is overleden, neemt het onderdeel terecht tot uitgangspunt dat met toepassing van het tot 1 januari 2003 geldende erfrecht moet worden beoordeeld of op [verweerster 1] de verplichting is komen te rusten tot het afleggen van rekening en verantwoording over het door notaris [betrokkene 2] gevoerde beheer van de nalatenschap van [betrokkene 1] Is dit het geval, dan is die verplichting op de voet van art. 69 Overgangswet NBW onder het sinds 1 januari 2003 geldende erfrecht op haar blijven rusten.
3.5
De verplichting van een executeur om rekening en verantwoording af te leggen over het door hem gevoerde beheer van een nalatenschap, heeft uitsluitend betrekking op het beheer van de nalatenschap van de erflater door wie hij als executeur is benoemd. Daarom faalt het onderdeel voor zover het ertoe strekt te betogen dat [verweerster 1] verplicht is tot het afleggen van rekening en verantwoording op de grond dat zij executeur is in de nalatenschap van notaris [betrokkene 2] en notaris [betrokkene 2] bij leven executeur was in de nalatenschap van [betrokkene 1]
3.6.1
Voor zover het onderdeel betoogt dat [verweerster 1] als erfgenaam van notaris [betrokkene 2] verplicht is tot het afleggen van rekening en verantwoording over het door hem gevoerde beheer van de nalatenschap van [betrokkene 1] , wordt als volgt overwogen.
3.6.2
Art. 1061 BW (oud) verplichtte de executeur om bij het eindigen van zijn beheer aan de belanghebbenden rekening en verantwoording af te leggen, evenals thans art. 4:151 BW de executeur wiens bevoegdheid tot beheer van de nalatenschap is geëindigd, verplicht rekening en verantwoording af te leggen. Weliswaar eindigt de taak van de executeur door zijn dood – welke regel voortvloeide uit art. 1062 BW (oud) en thans is neergelegd in art. 4:149 lid 1, aanhef en onder c, BW – maar indien de executeur zijn werkzaamheden nog niet heeft voltooid op het tijdstip van zijn overlijden, ontstaat geen verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording.
3.6.3
Geen rechtsregel brengt mee dat een dergelijke verplichting op de erfgenamen van de executeur komt te rusten. Art. 1062 BW (oud) bepaalde: “De magt van den uitvoerder eens uitersten wil gaat niet tot zijne erfgenamen over”. Doordat de rechten en verplichtingen van de executeur zijn verbonden aan zijn hoedanigheid en die hoedanigheid niet overgaat op zijn erfgenamen, gaan evenmin die rechten en verplichtingen, waaronder de verplichting om rekening en verantwoording af te leggen, bij het overlijden van de executeur over op zijn erfgenamen. Wel bepaalt het huidige art. 4:149 lid 4 BW dat de erfgenamen van de overleden executeur, indien zij kennis dragen van de executele, verplicht zijn het overlijden van de executeur mede te delen aan de erfgenamen van degene die hem als executeur heeft benoemd.
3.6.4
Op het voorgaande stuit het betoog van het onderdeel af.
3.7
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster 1] en [verweerder 2] begroot op € 848,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eisers] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, G. de Groot, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 22 januari 2016.
Conclusie 30‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Erfrecht. Afwikkeling nalatenschap door executeur. Overgangsrecht nieuw erfrecht. Gaat verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording (art. 4:151 BW) bij overlijden van de executeur over op zijn erfgenamen? Art. 4:149 BW.
14/03446
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 30 oktober 2015
Conclusie inzake
1. [eiser 1]
2. [eiser 2]
tegen
1. [verweerster 1]
2. [verweerder 2]
Inleiding
1. Het gaat in deze zaak om de afwikkeling van de nalatenschap van de in 1990 overleden erflater [betrokkene 1] (verder ook: erflater). Erflater heeft in zijn testament zijn twee zonen, thans eisers tot cassatie [eiser 1] en [eiser 2] (hierna tezamen ook: [eisers] ), tot enig erfgenamen benoemd. Als executeur is opgetreden de bij codicil aangewezen [betrokkene 2] , die in 1997 is overleden voordat de nalatenschap was afgewikkeld. Conform het kort voor zijn overlijden gedane verzoek is het boedeldossier door de echtgenote van [betrokkene 2] , thans verweerster in cassatie onder 1 [verweerster 1] , met instemming van [eisers] gebracht naar [verweerder 2] , thans verweerder in cassatie onder 2, die daarop enige werkzaamheden met betrekking tot de nalatenschap heeft verricht.
[eisers] vorderen in dit geding in appel dat [verweerster 1] en [verweerder 2] worden veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording en dat zij worden veroordeeld tot betaling van het deel van de nalatenschap dat naar zij stellen is verdwenen. Voorts vorderen zij veroordeling van [verweerster 1] en [verweerder 2] tot betaling van het reeds door [eiser 2] ontvangen erfdeel aan [eiser 1] in zijn hoedanigheid van bewindvoerder. Het hof heeft deze vorderingen afgewezen.
Het hof heeft voorts in het incidenteel appel alsnog afgewezen de door [eisers] in eerste aanleg ingestelde en door de rechtbank toegewezen vordering tot terugbetaling door [verweerster 1] van executeursloon dat volgens [eisers] onverschuldigd is betaald nu in het testament is bepaald dat de executeur geen recht heeft op het wettelijk loon.
2. In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld bij vonnis van 6 maart 2013 (rov. 2.1-2.30) en die ook door het hof tot uitgangspunt zijn genomen (rov. 2 van zijn arrest van 11 maart 2014). Het hof heeft in rov. 3.1 deze feiten als volgt beknopt weergegeven:
i) [eisers] zijn zonen van de op 16 juni 1990 overleden [betrokkene 1] Deze heeft bij testament van 9 augustus 1989 over zijn nalatenschap beschikt en [eisers] tot zijn enig erfgenamen benoemd. In het testament is verder bepaald dat tot uitvoerder van de uiterste wilsbeschikking wordt benoemd diegene die daartoe bij codicil zal zijn aangewezen zonder daarvoor het wettelijk loon te ontvangen. Bij codicil van 12 augustus 1989 is [betrokkene 2] , notaris te [plaats] of diens rechtsopvolger tot uitvoerder (hierna naar algemeen spraakgebruik (testamentair) executeur) benoemd. [betrokkene 2] heeft die benoeming aanvaard. [betrokkene 2] heeft in die kwaliteit – voor zover hier van belang – in april 1991 aangifte successierecht gedaan en heeft op 29 januari 1992 een betalingsopdracht gegeven ten laste van de boedelrekening ten gunste van zichzelf ten bedrage van fl. 23.700,- met omschrijving voorschot [betrokkene 2].
ii) In mei 1996 is [betrokkene 2] als notaris uitgeschreven en is [betrokkene 3] hem opgevolgd. Op 19 juni 1997 is [betrokkene 2] overleden. Kort voor zijn overlijden heeft hij zijn vrouw ( [verweerster 1] ) verzocht het boedeldossier naar [verweerder 2] – notaris in Dordrecht en eerder kandidaat-notaris bij [betrokkene 2] – te brengen. Daags na de begrafenis heeft zij dat, met instemming van [eisers] , gedaan.
iii) [verweerder 2] heeft daarop enige werkzaamheden met betrekking tot de nalatenschap verricht, waaronder het opstellen van een ontwerp-akte van scheiding en deling d.d. 4 augustus 2000. Op 13 september 2000 heeft hij voor zijn werkzaamheden een bedrag van € 23.672,01 aan [eisers] gedeclareerd en bij brief van 14 september 2000 heeft hij voor de erven van [betrokkene 2] aanspraak gemaakt op een bedrag van fl. 46.300,- voor executeursloon van [betrokkene 2] .
iv) [verweerster 1] heeft bij dagvaarding d.d. 24 oktober 2002 in kort geding voor de voorzieningenrechter in de rechtbank Dordrecht gevorderd dat [verweerder 2] wordt veroordeeld tot afgifte aan haar van het boedeldossier, teneinde jegens [eisers] een retentierecht te kunnen uitoefenen voor de vordering tot betaling van het restant van het executeursloon van [betrokkene 2] van (fl. 46.300,- minus de onder (i) genoemde fl. 23.700,- =) fl. 22.600,-. Bij vonnis van de rechtbank Dordrecht van 21 november 2002 is die vordering toegewezen en op 27 november 2002 heeft [verweerder 2] het boedeldossier afgegeven aan [verweerster 1] .
v) Op 15 september 2008 hebben [eisers] [verweerster 1] gedagvaard in kort geding voor de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam met een vordering tot afgifte aan hen van het boedeldossier. Ter terechtzitting van 24 september 2008 is de mondelinge behandeling aangehouden voor een inventarisatie van de bij [verweerster 1] aanwezige stukken van het boedeldossier door een onafhankelijke registeraccountant. [A] heeft daarop het door [verweerster 1] aangeleverde boedeldossier bestudeerd en heeft bij brief van 20 oktober 2008 verslag gedaan van zijn bevindingen. Vervolgens is de mondelinge behandeling voortgezet en bij vonnis van 8 januari 2009 is de vordering van [eisers] op straffe van dwangsommen toegewezen.
vi) De brief van [A] d.d. 20 oktober 2008 (productie 39 bij de inleidende dagvaarding) maakt onder meer melding van ontbrekende bankafschriften, van een deposito van fl. 275.000,- dat niet is opgenomen in de successieaangifte, van een notitie over sleutels van een bankkluis en van de aanwezigheid van sleutels, waarvan niet blijkt dat daar iets mee is gedaan. De brief sluit af met de opmerking dat (g)ezien het behoorlijke aantal vragen, (…) een nadere bestudering van het dossier wenselijk (lijkt).
3. [eisers] hebben bij inleidende dagvaarding gevorderd, voor zover in cassatie nog van belang, dat [verweerder 2] wordt veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording. Daarnaast stellen zij met een beroep op voorlopige en definitieve aanslagen vermogensbelasting en daadwerkelijk betaalde vermogensbelasting – en in dat verband in het bijzonder op een acceptgiro van 5 april 1990 ter zake een voorlopige aanslag vermogensbelasting ten bedrage van fl. 144.584,- – dat het vermogen van hun vader circa 19 miljoen gulden moet hebben bedragen, terwijl zij ieder circa 3,4 miljoen gulden hebben ontvangen. Op basis daarvan hebben zij tevens gevorderd dat [verweerder 2] en [verweerster 1] (deels) hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van de beweerdelijk verdwenen nalatenschap van hun vader begroot op fl. 11.321.946,- (€ 5.137.675,10) met rente. Tot slot hebben zij de veroordeling gevorderd van [verweerster 1] tot betaling van fl. 23.700,- en fl. 22.600,- uit hoofde van onverschuldigde betaling onder verwijzing naar het beding in het testament dat de executeur bij codicil zal worden benoemd zonder daarvoor het wettelijk loon te ontvangen.
4. De rechtbank heeft bij eindvonnis van 6 maart 2013 slechts de vordering van fl. 23.700,- tegen [verweerster 1] toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 16 maart 2011. Voor het overige zijn de vorderingen van [eisers] afgewezen.
5. Tegen het eindvonnis van de rechtbank hebben [eisers] appel ingesteld. Bij memorie van grieven tevens houdende een verandering van eis hebben [eisers] een negental grieven geformuleerd die met inachtneming van de eiswijziging en voor zover in cassatie relevant in de kern erop neerkomen i) dat de vordering tot het afleggen van rekening en verantwoording tegen [verweerder 2] alsnog wordt toegewezen en dat ook [verweerster 1] wordt veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording, ii) dat [verweerster 1] en [verweerder 2] alsnog worden veroordeeld tot betaling van de verdwenen nalatenschap van [betrokkene 1] , in dier voege dat daarvan de helft begroot op € 2.561.526,- wordt uitgekeerd aan [eiser 1] voor zichzelf en de andere helft eveneens aan [eiser 1] in zijn kwaliteit van bewindvoerder over het vermogen van zijn broer en voorts iii) dat [verweerster 1] en [verweerder 2] worden veroordeeld tot betaling van het door [eiser 2] reeds ontvangen erfdeel minus reeds betaalde successiebelasting aan [eiser 1] in zijn kwaliteit van bewindvoerder.
[verweerster 1] heeft incidenteel appel ingesteld en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis voor zover het betreft haar veroordeling tot betaling aan [eisers] van fl. 23.700,- met veroordeling van [eisers] tot terugbetaling van dat bedrag.
6. Het hof heeft het eindvonnis van de rechtbank vernietigd voor zover betreft de veroordeling van [verweerster 1] en het heeft [eisers] veroordeeld tot betaling aan [verweerster 1] van € 10.754,59 (het equivalent van fl. 23.700,-). Het hof heeft het vonnis voor het overige bekrachtigd en het heeft het door [eisers] in appel meer of anders gevorderde afgewezen. Het hof overwoog daartoe als volgt.
De vordering tegen [verweerster 1] tot het afleggen van rekening en verantwoording is nieuw in hoger beroep. De vordering ziet op het afleggen van rekening en verantwoording bij de overdracht van het boedeldossier aan [verweerder 2] . [eisers] hebben daaraan ten grondslag gelegd dat gelet op de opdracht aan [betrokkene 2] in het testament en codicil hier niet de regeling van de executele van toepassing is maar die van bewind en dat [verweerster 1] executeur-testamentair is in de nalatenschap van [betrokkene 2] . [eisers] lichten echter niet toe op grond waarvan een verplichting op [verweerster 1] zou rusten om rekening en verantwoording af te leggen van het beheer over de nalatenschap door [betrokkene 2] . Het hof vermag dat ook niet in te zien. Gesteld noch gebleken is dat [verweerster 1] enige relevante bemoeienis met de nalatenschap heeft gehad, anders dan dat zij het boedeldossier korte tijd onder zich heeft en naar [verweerder 2] heeft gebracht. Daarop kan echter geen verplichting worden gebaseerd van [verweerster 1] tot het afleggen van rekening en verantwoording zoals gevorderd. Ook uit de enkele hoedanigheid van erfgenaam en executeur-testamentair van [betrokkene 2] vloeit een dergelijke verplichting niet voort. (rov. 3.7)
De rechtbank heeft de vordering tegen [verweerder 2] tot het afleggen van rekening en verantwoording afgewezen op grond van verjaring. Wat daarvan zij, bij pleidooi in appel hebben [eisers] bij monde van mr. Van Rossum verklaard dat [verweerder 2] al (zij het in de visie van [eisers] niet genoegzaam) rekening en verantwoording heeft afgelegd en dat daarbij wordt gedoeld op de ontwerpakte van verdeling van 4 augustus 2000 die [verweerder 2] hem (mr. Van Rossum) heeft toegestuurd. Vervolgens hebben [eisers] niet gesteld en toegelicht – alhoewel daarom van de zijde van [verweerder 2] en het hof nadrukkelijk is gevraagd – wat [eisers] op dit punt nu precies van [verweerder 2] verlangen. Het hof houdt het er daarom voor dat [verweerder 2] ook in de ogen van [eisers] al aan de gevorderde rekening en verantwoording heeft voldaan. (rov. 3.8)
De rechtbank heeft de vordering tot betaling van verdwenen vermogen van de nalatenschap afgewezen op de grond dat niet is komen vast te staan dat er vermogen van de nalatenschap van [betrokkene 1] is verdwenen. Voorts heeft de rechtbank overwogen en beslist dat [verweerster 1] en [verweerder 2] van het mogelijk verdwijnen van vermogen van de nalatenschap in elk geval geen verwijt kan worden gemaakt. [eisers] zijn in hun memorie van grieven niet ingegaan op het oordeel van de rechtbank dat [verweerster 1] en [verweerder 2] geen verwijt treft van het beweerdelijk verdwenen vermogen. Daarmee blijft onduidelijk wat de grondslag van deze vordering is. Gesteld noch gebleken is dat [verweerster 1] en/of [verweerder 2] er op enigerlei wijze de hand in hebben gehad dat vermogen is verdwenen. Kennelijk is ook deze vordering gebaseerd op het betoog dat [verweerster 1] en [verweerder 2] verplicht zijn rekening en verantwoording af te leggen en in het verlengde daarvan op het verwijt dat zij die verplichting niet zijn nagekomen en daarom schadeplichtig zijn voor het beweerdelijk verdwenen vermogen. Deze redenering gaat reeds niet op omdat – als overwogen en beslist – van een op [verweerster 1] en [verweerder 2] rustende verplichting tot het afleggen van (voor wat [verweerder 2] betreft verdergaande) rekening en verantwoording niet is gebleken. De bewijsnood waarin [eisers] mogelijk zijn komen te verkeren zonder een rekening en verantwoording van [betrokkene 2] , komt volgens de regels van bewijslevering voor hun risico. (rov. 3.16)
De vordering tot betaling van het reeds aan [eiser 2] betaalde erfdeel minus successierecht aan [eiser 1] in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van zijn broer, is nieuw in hoger beroep. Ter toelichting op deze vordering hebben [eisers] aangevoerd dat [eiser 1] in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van zijn broer de nietigheid kan inroepen van alle rechtshandelingen ten aanzien van het erfdeel van zijn broer tot datum van zijn benoeming tot bewindvoerder in 2006 en dat het daarom in de rede ligt dat het gehele erfdeel van zijn broer alsnog aan hem als bewindvoerder wordt uitgekeerd. Deze toelichting kan de vordering niet dragen en overigens is het hof ook niet gebleken van een deugdelijke grondslag voor deze vordering. (rov. 3.17-3.18)
De grief in het incidentele appel van [verweerster 1] tegen de toewijzing door de rechtbank van de vordering van [eisers] tot terugbetaling van het executeursloon van fl. 23.700,- slaagt. Het hof is met [verweerster 1] van oordeel dat het testament waarin is bepaald dat de te benoemen executeur geen wettelijk loon zal ontvangen, aldus moet worden uitgelegd dat de executeur geen recht heeft op het wettelijk loon van art. 1608 BW (oud) dat een moeilijk werkbare regeling voor de vaststelling van het loon van de executeur kende. Kennelijk hebben [betrokkene 1] (een ervaren advocaat) en [betrokkene 2] bij het opstellen van het testament bedoeld die regeling buiten toepassing te laten. In dat licht bezien bevat het testament geen aanwijzing dat de te benoemen executeur in het geheel geen recht zou hebben op loon. Geen recht op loon staat niet in het testament en bijkomende omstandigheden die tot een dergelijke uitleg zouden dwingen zijn niet gesteld. Dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] elkaar kenden en zelfs met elkaar bevriend waren is naar het oordeel van het hof, zo dat al juist zou zijn, daarvoor van onvoldoende gewicht. (rov. 3.20)
7. [eisers] hebben (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen ’s hofs arrest. [verweerster 1] en [verweerder 2] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht. [eisers] hebben gerepliceerd. [verweerster 1] en [verweerder 2] hebben gedupliceerd.
Het cassatiemiddel
8. Het cassatiemiddel bevat vijf onderdelen. Onderdeel 1 komt op tegen de afwijzing van de vordering tegen [verweerster 1] tot het afleggen van rekening en verantwoording. Onderdeel 2 richt zich tegen de afwijzing van de vordering tegen [verweerder 2] tot het afleggen van rekening en verantwoording. Onderdeel 3 heeft betrekking op de afwijzing van de vordering tot betaling van de beweerdelijk verdwenen nalatenschap. Onderdeel 4 betreft de afwijzing van de vordering tot betaling van het reeds aan [eiser 2] betaalde erfdeel minus successierecht aan [eiser 1] . Onderdeel 5 ten slotte betreft het oordeel van het hof dat executeursloon aan [betrokkene 2] was verschuldigd.
Middelonderdeel 1: rekening en verantwoording door [verweerster 1] in haar hoedanigheid van erfgenaam en executeur-testamentair van de overleden executeur?
9. Middelonderdeel 1 richt zich tegen rov. 3.7, waar het hof overwoog dat [eisers] niet toelichten op grond waarvan een verplichting op [verweerster 1] zou rusten om rekening en verantwoording af te leggen van het beheer over de nalatenschap door [betrokkene 2] , dat het hof dat ook niet vermag in te zien, en dat ook uit de enkele hoedanigheid van erfgenaam en executeur-testamentair van [betrokkene 2] een dergelijke verplichting niet voortvloeit.
Het onderdeel betoogt dat oud recht van toepassing is en dat “de executeur van [betrokkene 2] ” onder oud recht wel degelijk gehouden is rekening en verantwoording af te leggen over het door [betrokkene 2] gevoerde beheer aangaande de nalatenschap van erflater. Het onderdeel beroept zich op de artt. 79 en 127 Overgangswet nieuw BW, die met hun regel dat ‘wat geldig was, geldig blijft’ twee belangrijke uitzonderingen kennen op art. 133 Overgangswet (dat bepaalt dat de nieuwe afdeling 4.5.6 BW in beginsel van toepassing is op een executeursbenoeming gedaan voor de inwerkingtreding). Het middel beroept zich ook op art. 4:46 lid 1 BW betreffende de uitleg van uiterste wilsbeschikkingen. Het onderdeel betoogt dat dit in casu betekent dat “gelding heeft dat als de executeur is overleden de rekening en verantwoording door zijn erfgenamen moet worden afgelegd (Hof Arnhem 21 April 1925, N.J. 1926, 56) ofwel mevrouw [verweerster 1] als executrice.” Het onderdeel verwijst daarbij naar Handboek Erfrecht, 2006, p. 550-551, waar de door het middel genoemde bepalingen uit de Overgangswet aan de orde komen, naar Pitlo-Van der Burght, 1987, p. 262-263, waar wordt opgetekend dat art. 1065 BW (oud) inhoudt dat de testateur geen ontheffing kan verlenen van de verplichtingen te inventariseren en rekening en verantwoording af te leggen, en naar Klaassen-Eggens, 1938, p. 388-389 waar onder verwijzing naar het door het onderdeel genoemde arrest van het gerechtshof Arnhem wordt betoogd dat de slotverplichting van de executeur tot het doen van rekening en verantwoording door zijn erfgenamen moet worden afgelegd ingeval de executeur is overleden.
10. Uit de enkele hoedanigheid van executeur-testamentair in een nalatenschap van een overleden executeur-testamentair vloeit naar oud noch naar huidig recht de verplichting voort om rekening en verantwoording af te leggen over het door de overleden executeur gevoerde beheer in een andere nalatenschap. Een executeur-testamentair is uitsluitend verplicht rekening en verantwoording af te leggen over het door hem gevoerde beheer in de nalatenschap van de erflater door wie hij als executeur is benoemd (art. 4:151 BW en art. 1061 BW (oud)). Voor zover het onderdeel anders zou willen betogen, faalt het.
11. Het onderdeel strekt kennelijk – zo begrijp ik – ten betoge dat uit de enkele hoedanigheid van erfgenaam van de vóór de inwerkingtreding van het huidig erfrecht overleden executeur naar oud recht de verplichting voortvloeit tot het afleggen van rekening en verantwoording over het door de overleden executeur gevoerde beheer, met dan als gevolg dat deze verplichting rust op de erfgenaam die tevens executeur is. De verwijzing naar het arrest van het gerechtshof Arnhem en de verwijzing naar Eggens zijn kennelijk bedoeld als ondersteuning van het betoog dat de verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording op de erfgenaam van de overleden executeur overgaat. Dat betoog moet falen. Ik licht dit toe.
12. De vraag of op [verweerster 1] in haar hoedanigheid van erfgenaam van executeur [betrokkene 2] de verplichting rust tot het afleggen van rekening en verantwoording over het door [betrokkene 2] gevoerde beheer, moet inderdaad naar het vóór 1 januari 2003 geldende erfrecht worden beantwoord. Het gaat in het onderhavige geval immers om een executeur, [betrokkene 2] , die als testamentair executeur is opgetreden in een vóór de inwerkingtreding van het nieuwe recht opengevallen nalatenschap en die zelf ook vóór die inwerkingtreding is overleden nog voordat hij zijn werkzaamheden had voltooid. Ingeval naar oud recht op [verweerster 1] als erfgename van [betrokkene 2] de verplichting is komen te rusten rekening en verantwoording af te leggen, dan vervalt die verplichting niet door de enkele inwerkingtreding van het nieuwe erfrecht. Dat volgt uit art. 69 Overgangswet nieuw BW. Met art. 79 en art. 127 Overgangswet nieuw BW heeft dit overigens, anders dan het onderdeel veronderstelt, niets van doen.
13. De executeur is pas bij het einde van zijn beheer gehouden rekening en verantwoording af te leggen. Dat gold naar oud recht en dat geldt naar huidig recht. Zie art. 1061 BW (oud) en art. 4:151 BW. Op de executeur die is overleden nog voordat hij zijn beheer heeft beëindigd, is derhalve nog geen verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording komen te rusten.
Rechten en verplichtingen die met de dood van de erflater eindigen omdat zij aan zijn persoon of hoedanigheid zijn verbonden, gaan niet op de erfgenamen over. Dat gold naar oud recht en dat geldt naar huidig recht. Zie hierover voor het huidige recht Asser/Perrick 4 2013/442. Perrick noemt als voorbeeld van rechten en verplichtingen die eindigen met de dood van de erflater en niet overgaan op zijn erfgenamen – naast onder meer het voorbeeld van de opdracht die eindigt door de dood van de opdrachtnemer indien de opdracht met het oog op deze is verleend – als voorbeeld “de hoedanigheid van executeur of (testamentair) bewindvoerder” die eindigt door de dood van de executeur of (testamentair) bewindvoerder. De verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording is een verplichting die rust op de executeur in zijn hoedanigheid van executeur. Deze aan de persoon en hoedanigheid van de executeur verbonden verplichting eindigt dus ook door de dood van de executeur en gaat niet over op zijn erfgenamen.
Voor het huidige recht bepaalt art. 4:149 lid 1 onder c BW dat de taak van de executeur eindigt door de dood van de executeur. Naar het voordien geldende recht gold hetzelfde op grond van art. 1062 BW (oud) dat bepaalde dat “de magt van den uitvoerder eens uitersten wils” niet op zijn erfgenamen overgaat. Art. 4:149 lid 4 laatste zin BW bepaalt expliciet waartoe de erfgenamen van de overleden executeur uit eigen hoofde gehouden zijn “indien de hoedanigheid van de executeur eindigt door zijn dood”. Op hen rust de verplichting de erfgenamen van degene die de executeur heeft benoemd te informeren over het overlijden van de executeur voor zover zij van de executele kennis dragen. Zie daarover Asser/Perrick 4 2013/702 (p. 759), die daarbij opmerkt dat op de erfgenamen ook niet de verplichting rust datgene te doen wat niet zonder nadeel voor de afwikkeling van de nalatenschap kan worden uitgesteld nu dergelijke verplichtingen voor de erfgenamen te ver zouden voeren. Zo ook Handboek Erfrecht, 2011, XIV.8 (B.M.E.M. Schols), waar wordt opgemerkt: “De verplichtingen met betrekking tot de executele gaan in ieder geval niet over op de erfgenamen van de executeur.”
14. Het onderdeel beroept zich naar mijn oordeel tevergeefs op het arrest van het gerechtshof Arnhem van 21 april 1925, NJ 1926/56, waarbij Eggens zich in de door het onderdeel genoemde passage van het handboek Klaassen-Eggens, 1938, aansluit. Daarbij zij overigens aangetekend dat Eggens in de passage die voorafgaat aan de hier bedoelde passage, opmerkt: “De executeele eindigt: (…) bij overlijden van den executeur. Zijne macht gaat n.l. volgens art. 1062 niet op zijne erfgenamen over. Dit is duidelijk; hij is toch waarschijnlijk alleen met het oog op zijne persoonlijke hoedanigheden door den erflater geroepen (…).” Ook L.C.A. Verstappen, Rechtsopvolging onder algemene titel, 1996, p. 146, heeft zich aangesloten bij het bovengenoemde arrest.
Het Arnhemse hof oordeelde in 1925 dat de plicht tot het afleggen van rekening en verantwoording wel op de erfgenamen van de executeur overgaat. Het hof overwoog:
“O. omtrent deze weer dat art. 1062 B.W., waarop eerste geïntimeerde zich beroept, uitsluitend zegt, dat de macht van den executeur-testamentair niet overgaat op zijne erfgenamen en geenszins, dat zijne verplichting tot het doen van rekening en verantwoording niet op hem overgaat, terwijl dat laatste ook geen ander wetsartikel bepaalt;
O. dat ook moeilijk is aan te nemen, dat de wetgever zou hebben gewild, dat door den dood van de executeur-testamentair de rechthebbenden op de door hem beheerde nalatenschap alle verhaal voor het door hem gevoerde beheer zouden verliezen.”
Uit deze overwegingen blijkt dat het hof zijn oordeel daarop baseert dat art. 1062 BW (oud) uitsluitend zegt dat de macht van de executeur niet overgaat op zijn erfgenamen en niet bepaalt dat de verplichting tot rekening en verantwoording niet overgaat terwijl dat laatste ook geen ander wetsartikel bepaalt. Dat argument overtuigt niet, nu art. 1062 BW (oud) met zijn bepaling dat de “magt” van de executeur-testamentair niet overgaat op zijn erfgenamen tot uitdrukking brengt hetgeen voor het huidige recht is bepaald in art. 4:149 BW, te weten dat de taak en hoedanigheid van de executeur eindigt door diens dood. Dat brengt mee dat op de erfgenamen niet de verplichting tot het doen van rekening en verantwoording komt te rusten ingeval de executeur overlijdt voor het beëindigen van zijn taak. In dit verband is ook illustratief dat Voorduin, Nederlandsche Wetboeken, Geschiedenis en beginselen, IV. Deel, 1838, bij art. 1062 BW (oud) vermeldt dat het woord ‘magt’ uiteindelijk de eindversie heeft gehaald als gevolg van een redactionele wijziging en dat in de oorspronkelijke versie het woord ‘hoedanigheid’ was opgenomen.
Het door het hof genoemde argument dat het moeilijk is te aanvaarden dat door de dood van de executeur de erfgenamen in de door hem beheerde nalatenschap het verhaal voor het door hem gevoerde beheer zouden verliezen, ziet eraan voorbij dat de erfgenamen weliswaar geen recht tot rekening en verantwoording jegens de erfgenamen van de overleden executeur kunnen doen gelden maar dat een vordering tot schadevergoeding wegens tekortschietend beheer, zo daarvan al sprake zou zijn geweest, op de erfgenamen overgaat.
Middelonderdeel 2: de afwijzing van de vordering tegen [verweerder 2] tot het afleggen van rekening en verantwoording
15. Onderdeel 2 richt zich tegen rov. 3.8, waar het hof tot de slotsom kwam dat het ervoor wordt gehouden dat [verweerder 2] ook in de ogen van [eisers] al aan de gevorderde rekening en verantwoording heeft voldaan aangezien [eisers] hebben verklaard dat [verweerder 2] al (zij het in hun ogen niet genoegzaam) rekening en verantwoording heeft afgelegd en zij hebben gesteld noch toegelicht – alhoewel daarom uitdrukkelijk is gevraagd – wat zij op dit punt nu precies van [verweerder 2] verlangen.
Het onderdeel stekt ten betoge dat onbegrijpelijk is dat het hof uit de stellingen van [eisers] niet heeft opgemaakt dat [eisers] niet tevreden zijn met de rekening en verantwoording als afgelegd door [verweerder 2] en dat zij een eerlijke en adequate rekening en verantwoording wensen.
16. Het onderdeel mist feitelijke grondslag met zijn betoog dat het hof heeft miskend dat [eisers] niet tevreden zijn met de door [verweerder 2] afgelegde rekening en verantwoording. Het hof overweegt immers dat de afgelegde rekening en verantwoording in de visie van [eisers] niet genoegzaam is.
Aansluitend overweegt het hof dat [eisers] niet hebben gesteld en toegelicht, hoewel daarom nadrukkelijk is gevraagd, wat zij op dit punt nu precies van [verweerder 2] verlangen en dat het daarom ervoor moet worden gehouden dat [verweerder 2] ook in de ogen van [eisers] al heeft voldaan aan de gevorderde rekening en verantwoording. Deze overweging is ook het licht van de in de toelichting op het middelonderdeel aangehaalde vindplaatsen in de memorie van grieven niet onbegrijpelijk nu nergens wordt onderbouwd op welke punten [verweerder 2] zijn plicht tot het afleggen van rekening en verantwoording heeft verzaakt.
Het middelonderdeel kan niet tot cassatie leiden.
Middelonderdeel 3: de afwijzing van de vordering tot betaling van de beweerdelijk verdwenen nalatenschap
17. Onderdeel 3 richt zich tegen rov. 3.15 en 3.16, waar het hof kort gezegd overwoog dat [eisers] niet hebben duidelijk gemaakt wat precies de grondslag is van de vordering tegen [verweerster 1] en [verweerder 2] betreffende het verdwenen deel van de nalatenschap, dat zij in ieder geval niet hebben gesteld dat [verweerster 1] en/of [verweerder 2] op enigerlei wijze de hand hebben gehad in het verdwijnen van het vermogen en dat het hof het dan ook ervoor houdt dat de grondslag is gelegen in het gebrek rekening en verantwoording af te leggen, welke grondslag niet opgaat omdat van een (tekortkoming in de) verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording niet is gebleken.
Het onderdeel klaagt dat het hof een zorgvuldig gespecificeerd bewijsaanbod van [eisers] (memorie van grieven, p. 21) heeft gepasseerd.
18. Het onderdeel kan niet slagen. Het bewijsaanbod waaraan [eisers] refereren ziet op het door hen gestelde tekort in de nalatenschap. Of sprake is van een tekort, heeft het hof echter irrelevant geoordeeld op grond van de in cassatie niet bestreden overweging dat, zo dat tekort er al zou zijn, niet is gesteld dat dit tekort aan [verweerster 1] of [verweerder 2] verwijtbaar is. Het hof heeft het bewijsaanbod derhalve als niet ter zake dienend gepasseerd. Dat stond het hof vrij.
Middelonderdeel 4: de afwijzing van de vordering tot betaling van het reeds aan [eiser 2] betaalde erfdeel minus successierecht aan [eiser 1]
19. Onderdeel 4 bestrijdt rov. 3.17 en 3.18, waar het hof ingaat op de in appel nieuw ingestelde vordering tot uitkering van het gehele erfdeel van [eiser 2] aan [eiser 1] in zijn hoedanigheid van bewindvoerder. Het hof overweegt dat [eisers] ter toelichting op deze vordering (memorie van grieven, p. 10, laatste alinea) hebben aangevoerd dat [eiser 1] in zijn hoedanigheid van bewindvoerder de nietigheid kan inroepen van alle rechtshandelingen ten aanzien van het erfdeel van zijn broer tot de datum van zijn benoeming tot bewindvoerder in 2006. Het hof overweegt dat die toelichting de vordering niet kan dragen en dat ook overigens niet is gebleken van een deugdelijke grondslag van deze vordering.
Het onderdeel betoogt onder verwijzing naar de door het hof genoemde passage en naar “wat daarvoor staat” dat [eisers] niet zijn tekortgeschoten in de motivering van hun vordering. “Het is immers evident”, aldus het onderdeel, dat de notaris conform zijn wettelijke plicht de laatste wil van de overledene serieus neemt en die uitvoert. Nu dat niet is gebeurd, staat de schadeplichtigheid van de notaris(sen) in kwestie vast. Als notaris [betrokkene 2] aansprakelijk is, is mevrouw [verweerster 1] dat ook. De afwijzing van deze vordering van de Erven [betrokkene 1] door het hof is onvoldoende gemotiveerd en dient daarom te worden gecasseerd.”
20. Ook dit onderdeel faalt. Hetgeen het onderdeel betoogt ten aanzien van de schadeplichtigheid van de notaris(sen) biedt geen grondslag voor de vordering waarom het hier gaat nu deze vordering uitgaat van een aan [eiser 1] in zijn hoedanigheid van bewindvoerder in te roepen nietigheid, wat daarvan overigens zij.
Middelonderdeel V: uitleg bepaling in testament “zonder daarvoor het wettelijk loon te ontvangen”
21. Onderdeel V richt een klacht tegen de door het hof in het incidenteel appel (rov. 3.19-3.21) gegeven uitleg van art. VII van het testament van erflater waar is bepaald:
“Te benoemen tot uitvoerder van zijn uiterste wilsbeschikkingen, beredderaar van zijn nalatenschap diegene die hij daartoe bij codicil zal hebben aangewezen en hem als zodanig te verlenen tevens alle macht en gezag van rechtswege aan die betrekking verbonden, het recht tot inbezitneming van de goederen zijner nalatenschap, gedurende de tijd die de wet toestaat, zonder daarvoor het wettelijk loon te ontvangen”
Het hof oordeelt dat deze bepaling aldus moet worden uitgelegd dat de executeur geen recht heeft op het wettelijk loon dat ten tijde van het opstellen van het testament was geregeld in art. 1608 BW (oud). Het hof overweegt daartoe dat de erflater, een ervaren advocaat, en de executeur [betrokkene 2] bij het opstellen van het testament kennelijk hebben bedoeld deze moeilijk werkbare regeling voor de vaststelling van het loon buiten toepassing te laten en dat het testament in dat licht bezien geen aanwijzing bevat dat de executeur in het geheel geen recht zou hebben op loon, dat er niet staat geen recht op loon en dat bijkomende omstandigheden die tot die uitleg dwingen niet zijn gesteld.
Het onderdeel klaagt dat hier sprake is van zowel een rechtsschending als een motiveringsgebrek. Onder verwijzing naar diverse vindplaatsen in de literatuur betoogt het onderdeel dat de erflater loon kan ontzeggen aan de executeur. Voorts betoogt het dat het niet aangaat dat het hof “de liberaliteit hier wegredeneert” en dat als een andere manier van honoreren de bedoeling zou zijn geweest, zulks expliciet zou zijn overeengekomen. Nu daarvan geen sprake is, is er geen reden om gelijk het hof doet te speculeren en dit temeer niet omdat het vakmensen betreft. Aldus het onderdeel dat bovendien onder verwijzing naar Asser–Meijers–Van der Ploeg (Erfrecht), 1996, nr. 567 betoogt dat de executeur aan wie het wettelijk loon toekomt dat niet kan vorderen zolang zijn rekening en verantwoording op basis waarvan de erfgenamen kunnen nagaan op welke wijze het loon is berekend, niet is goedgekeurd.
22. Ook dit onderdeel slaagt niet. De uitleg van het onderhavige testament dient te geschieden aan de hand van de maatstaf die gold vóór de inwerkingtreding van het huidige erfrecht nu de erflater is overleden vóór die inwerkingtreding terwijl bovendien de executeur zijn werkzaamheden heeft verricht en ook is overleden vóór die inwerkintreding. Overigens leidt dit niet tot andere uitkomsten dan uitleg naar de maatstaf van het huidige art. 4:46 BW. Uw Raad heeft immers met betrekking tot de artt. 932 en 933 BW (oud) – die bepaalden dat niet door uitleg mag worden afgeweken van de bewoordingen in het testament die 'duidelijk' zijn en dat slechts in geval van dubbelzinnige bewoordingen mag worden nagegaan wat de bedoeling van de erflater is geweest – aansluiting gezocht bij de maatstaf die inmiddels is neergelegd in art. 4:46 lid 1 BW. Deze maatstaf houdt in dat bij de uitleg van uiterste wilsbeschikkingen dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk heeft willen regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt en voorts dat daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil slechts dan voor uitlegging van een uiterste wilsbeschikking mogen worden gebruikt indien deze zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft. Zie: HR 22 januari 1965, ECLI:NL:HR:1965:AC4536, NJ 1966/177 en HR 9 april 1965, ECLI:NL:HR:1965:AC0801, NJ 1966/178, m.nt. J.H. Beekhuis. Zie voorts HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8368, NJ 2001/349, m.nt. W.M. Kleijn. Zie over de uitlegging van uiterste wilsbeschikkingen verder Asser/Perrick 4 2013/168 e.v.
Het hof heeft met zijn uitleg geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de te hanteren maatstaf en onbegrijpelijk is zijn oordeel evenmin. Het hof is, anders dan het onderdeel kennelijk wil betogen, in het geheel niet ervan uitgegaan dat niet mogelijk zou zijn om elke vorm van loon uit te sluiten. Voor zover het onderdeel nog voortbouwt op middelonderdeel 1, deelt het in zijn lot.
Slotsom
23. Nu geen der onderdelen slaagt, moet het cassatieberoep worden verworpen.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Beroepschrift 03‑07‑2014
Herstelexploot.
Noodzakelijk vanwege het aanzeggen tot verschijnen op een dag dat de Hoge Raad geen zitting heeft (4 juli 2014) en vanwege het stellen van een advocaat die niet is ingeschreven bij de Hoge Raad als cassatieadvocaat. Een kopie van de eerder uitgebrachte dagvaarding op 11 juni 2014 is aan dit herstelexploot gehecht. De tekst van dit herstelexploot is behoudens de naam van de gestelde bevoegde advocaat en de nieuw aangezegde verschijningsdatum gelijkluidend aan die van de eerder uitgebrachte dagvaarding op 11 juni 2014.
Heden donderdag drie juli tweeduizendveertien, op verzoek van [verzoeker 1], wonende aan de [adres] te [woonplaats], gemeente [gemeente], ten deze tevens optredende in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van de tweede eiser in dit rechtsgeding, zijn broer de heer [verzoeker 2], wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika, beiden erfgenaam van de heer [overledene], voor de behandeling van deze zaak wordt door verzoekers, nader te noemen Erven [overledene], woonplaats gekozen op het kantoor van hun advocaat mr. R.F. Thunnissen, kantoorhoudende aan het Alexanderveld 93 te Den Haag, die door verzoekers voor de behandeling van deze cassatie tot hun procesadvocaat wordt gesteld en in dit rechtsgeding als zodanig voor hen optreedt;
[en als zodanig is aangewezen;]
heb ik, Hendrik Peter Adrianus van Beest, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Delft, Nederland en aldaar kantoorhoudende aan de Wallerstraat 14c–16c;
[onder uitdrukkelijke instandhouding van voormeld exploot van 11 juni 2014]
1.
[verweerster 1], wonende te [woonplaats], voor dit rechtsgeding in eerste aanleg en in hoger beroep woonplaats gekozen hebbende op het kantoor van haar advocaat mr. P. de Vos, kantoorhoudende aan de P.C. Hooftstraat 5–11 te Amsterdam, aldaar, op grond van artikel 63 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, mijn exploot doende en een afschrift daarvan latende aan:
[voormeld adres in gesloten envelop met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven, aangezien ik aldaar niemand aantrof wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten;]
2.
[verweerder 2], wonende te [woonplaats], voor dit rechtsgeding in eerste aanleg en in hoger beroep woonplaats gekozen hebbende ten kantore van zijn advocaat, mr. P. Wanders, kantoorhoudende aan het Gustav Mahlerplein 2 te Amsterdam, aldaar, op grond van artikel 63 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, mijn exploot doende en een afschrift daarvan latende aan:
[voormeld adres in gesloten envelop met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven aangezien ik aldaar niemand aantrof wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten;]
AANGEZEGD:
dat Erven [overledene], de heer [verzoeker 1] voor zichzelf en in zijn kwaliteit van bewindvoerder/gevolmachtigde van de heer [verzoeker 2], cassatie instellen tegen het arrest van Hof Amsterdam van 11 maart 2004 daar bekend onder zaaknummer: 200.131.331/140 gewezen in het tussen de erven als appellanten (in eerste aanleg eisers) en mevrouw [verweerster 1], de heer mr. [verweerder 2] als geïntimeerden (in eerste aanleg gedaagden), en
GEDAGVAARD:
om op vrijdag 11 juli tweeduizendveertien des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad der Nederlanden, in het gebouw aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage, om tegen voormeld arrest te horen de hierna vermelde cassatiemiddelen.
MET UITDRUKKELIJKE VERMELDING DAT:
indien een gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen, vervalt;
indien ten minste één van de van de gedaagden, verweerders in cassatie, advocaat heeft gesteld en het griffierecht tijdig heeft voldaan, tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen, dat als een arrest gewezen op tegenspraak wordt beschouwd;
bij verschijning in het geding van ieder van de gedaagden, verweerders in cassatie, een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
de hoogte van het griffierecht is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op www.rechtspraak.nl trefwoord griffierecht of www.kbvg.nl/griffierechtentabel;
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- •
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag om een toevoeging als bedoeld in artikel 24 lid 2 Wet op de rechtsbijstand,
dan wel
- •
een verklaring van het bestuur van de Raad voor de Rechtsbijstand, bedoeld i artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wei;
van gedaagden, verweerders in cassatie, die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen of gelijkluidend verweer voeren, op basis van artikel 15 Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven.
Middelen.
Erven [overledene] kunnen zich niet verenigen met de uitspraak waarvan cassatie en voeren daartegen het volgende aan: schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het bestreden arrest is vermeld, zulks om de navolgende, in onderlinge samenhang te lezen redenen.
Onderdeel 1.
Ten onrechte overweegt het hof onder randnummer 3.7:
‘Ook uit de enkele hoedanigheid van erfgenaam en executeur-testamentair van mr. [betrokkene 2] vloeit een dergelijke verplichting niet voort. Deze vordering is dus niet toewijsbaar.’
Dit is onjuist. Hier is oud recht van toepassing en dan dient de executeur van [betrokkene 2] wel degelijk rekening en verantwoording af te leggen over het door [betrokkene 2] gevoerde beheer aangaande de boedel Erven [overledene]. Op de hoofdregel van artikel 133 Ow zijn immers twee belangrijke uitzonderingen, te weten artikel 79 en 127 Ow en die bepalen dat ‘wat geldig was, geldig blijft’. Dat is hier zeker het geval nu het testament, het codicil en het openvallen van de erfenis dateren van ver voor de inwerkingtreding van het nieuwe erfrecht. Overigens ook artikel 4:46 lid 1 BW schrijft voor dat bij uitleg mede gekeken dient te worden naar de omstandigheden waaronder de uiterste wil is opgesteld en één van die omstandigheden is het recht dat gold toen de uiterste wil werd opgetekend. Dit betekent in casu dat gelding heeft dat als de executeur is overleden de rekening en verantwoording door zijn erfgenamen moet worden afgelegd (Hof Arnhem 21 April 1925, N.J. 1926, 56) ofwel mevrouw [verweerster 1] als executrice. Zie hiervoor Handboek Erfrecht, Van Mourik c.s., Kluwer — Deventer, vierde druk 2006, pagina's 550–551; Het Nederlands Burgerlijk Wetboek Deel 5 Het Erfrecht, Pitlo, zevende druk bewerkt door mr. Gr. Van der Burght, Gouda Quint Arnhem 1987, pagina 225–226, nummer 1062. Dito Eggens in Huwelijksgoederen- en erfrecht, Klaassen-Eggens, zesde druk, Gouda-Quint 1938 de pagina's 388–389.
Onderdeel 2.
Onbegrijpelijk is de overweging van het hof en het daaraan verbonden evenzo onbegrijpelijke oordeel van het hof onder randnummer 3.8:
‘bij pleidooi in hoger beroep hebben [verzoekers] c.s. bij monde van mr. [naam 1] verklaard dat mr. [verweerder 2] al (zij het in de visie [verzoekers] c.s. niet genoegzaam) rekening en verantwoording heeft afgelegd en dat daarbij wordt gedoeld op de ontwerpakte van verdeling van 4 augustus 2000 die mr. [verweerder 2] hem (mr. [naam 1]) bij brief van 2 februari 2010 (productie 8 bij de memorie van grieven) heeft toegestuurd. Vervolgens hebben [verzoekers] c.s. niet gesteld en toegelicht — alhoewel daarom van de zijde van mr. [verweerder 2] en het hof nadrukkelijk is gevraagd — wat [verzoekers] c.s. op dit punt nu precies van mr. [verweerder 2] verlangen. Het wordt er daarom voor gehouden dat mr. [verweerder 2] ook in de ogen van [verzoekers] c.s. al aan de gevorderde rekening en verantwoording heeft voldaan; voor een rechterlijke veroordeling daartoe is dan geen plaats.’
Al kunnen [naam 1] noch [verzoekers] zich herinneren iets te hebben gezegd waaruit het hof zou kunnen afleiden dat Erven [overledene] tevreden zouden zijn met de door mr. [verweerder 2] afgelegde ‘rekening en verantwoording’ kan het zijn dat zij een vraag van het hof en/of mr. [verweerder 2] verkeerd hebben begrepen waardoor zij niet adequaat hebben geantwoord. Het mag echter niet zo zijn dat het hof beslist op zijn interpretatie van een zijdens partij [verzoekers] niet begrepen vraag en dat temeer niet als duidelijk blijkt uit praktisch de hele memorie van grieven dat Erven [overledene] niet tevreden zijn met de rekening en verantwoording van mr. [verweerder 2] en bovendien ook nog daartoe strekkende niet te weerleggen feiten opsommen in de memorie van grieven. Zie meer speciaal de pagina's 7-11-18-19 en 20 van de memorie van grieven. Het valt niet te begrijpen dat hof niet heeft begrepen dat de Erven [overledene] een eerlijke, adequate rekening en verantwoording wensen van mr. [verweerder 2] en dat naar hun mening mr. [verweerder 2] daartoe tot op heden niet heeft voldaan. De conclusie die het hof trekt dat Erven [overledene] impliciet tevreden zijn met de rekening en verantwoording als afgelegd door mr. [verweerder 2] is onjuist en dient te worden gecasseerd op grond van een onvoldoende onderbouwing / motiveringsgebrek.
Onderdeel 3.
Onder de randnummers 3.15 (de opmaat) en 3.16 bezigt het hof of een cirkelredenering die als motivering voor de conclusie dat verweerders niet aansprakelijk zijn voor de door Erven [overledene] geleden schade tekortschiet,
‘3.15
De rechtbank heeft deze vordering ten aanzien van alle betrokkenen ([verweerster 1], mr. [verweerder 2] en mr. [betrokkene 1]) afgewezen op de grond — kort samengevat — dat niet is komen vast te staan dat er vermogen van de nalatenschap van [overledene] is verdwenen. Daarenboven heeft de rechtbank overwogen en beslist dat [verweerster 1] c.s. van het mogelijk verdwijnen van vermogen van de nalatenschap in elk geval geen verwijt kan worden gemaakt.’
‘3.16
Om met dit laatste te beginnen: [verzoekers] c.s. zijn in hun memorie van grieven niet ingegaan op het oordeel van de rechtbank dat [verweerster 1], mr. [verweerder 2] en/of mr. [betrokkene 1] geen verwijt treft van het beweerdelijk verdwenen vermogen. Daarmee blijft onduidelijk wat de grondslag is van deze vordering; gesteld noch gebleken is dat [verweerster 1], mr. [verweerder 2] en/of mr. [betrokkene 1] er op enigerlei wijze de hand in hebben gehad dat vermogen is verdwenen, bijvoorbeeld door (betrokkenheid bij) diefstal, verduistering en/of anderszins onregelmatig handelen. Ten aanzien van mr. [betrokkene 1] hebben [verzoekers] c.s. ook met zoveel woorden opgemerkt dat hem geenszins (wordt) verweten dat hij waarden uit de nalatenschap van erflater heeft verduisterd (memorie van grieven blz. 9, tweede alinea). Kennelijk — zo begrijpt het hof-is ook deze vordering gebaseerd op het betoog dat [verweerster 1], mr. [verweerder 2] en mr. [betrokkene 1] verplicht zijn om rekening en verantwoording af te leggen en in het verlengde daarvan op het verwijt dat zij die verplichting niet zijn nagekomen en daarom schadeplichtig zijn voor de dientengevolge geleden schade bestaande in het beweerdelijk verdwenen vermogen. Deze redenering, wat daar verder ook van zij, gaat reeds niet op omdat — als al overwogen en beslist — van een op [verweerster 1], mr. [verweerder 2] en/of mr. [betrokkene 1] rustende verplichting tot het afleggen van (voor wat mr. [verweerder 2] betreft verdergaande) rekening en verantwoording niet is gebleken. De bewijsnood waarin [verzoekers] c.s. zonder een rekening en verantwoording door mr. [betrokkene 2] mogelijk zijn komen te verkeren, komt volgens de regels van bewijslastverdeling voor hun risico. De mogelijk schadelijke gevolgen van de wijze van afwikkeling van de nalatenschap van hun vader kunnen in elk geval niet worden afgewenteld op [verweerster 1], mr. [verweerder 2] en/of mr. [betrokkene 1]. Ook deze vordering is mitsdien niet toewijsbaar.’
Met het oog op de vaststelling van de rechtbank dat niet vaststaat dat er vermogen uit de boedel is verdwenen, doen Erven [overledene] een zorgvuldig gespecificeerd bewijsaanbod van het volume van de nalatenschap, zie pagina 21 van de memorie van grieven, dat onvoldoende gemotiveerd, tegen staande rechtspraak in, wordt gepasseerd. De voorgaande pagina's van de memorie van grieven, vanaf pagina 15 in ieder geval, motiveren de gevraagde bewijsopdracht. Erven [overledene] is ten onrechte de mogelijkheid ontnomen om aan te tonen dat hun erfenis beduidend groter is dan door [betrokkene 2] opgegeven in de aangifte successiebelasting en de door mr. [verweerder 2] samengestelde ontwerpakte van scheiding en deling (respectievelijk de producties 13 en 8 bij de memorie van grieven), beide stukken waarvan op zich al is aangetoond in de memorie van grieven dat die niet voldoen, zie hiervoor de pagina's 15 tot en met 20 van de memorie van grieven. Zouden Erven [overledene] de gevraagde bewijsopdracht wel hebben gekregen en zouden zij daarin zijn geslaagd, dan is het niet anders dan dat [betrokkene 2] een groter vermogen in bezit en beheer heeft gehad. Pas dan kan met recht en rede worden gesteld dat er gelden zijn verdwenen en dat het niet anders kan dan dat dit is gebeurd door toedoen van [betrokkene 2] en/of mr. [verweerder 2]. De laatste is immers tot 1994 op het kantoor van notaris [betrokkene 2] werkzaam geweest en heeft naar zeggen van mevrouw [verweerster 1] wel degelijk bemoeienis gehad met de nalatenschap Erven [overledene]. Bovendien zou een opdracht tot rekening en verantwoording aan mevrouw [verweerster 1] en mr. [verweerder 2] zijn geïndiceerd en — gelijk hierboven betoogd — mogelijk. De redelijkheid en billijkheid op zijn minst is hiertoe redengevend en is dat evenzo voor een omkering van de bewijslast ten aanzien van het verdwenen vermogen. Erven [overledene] vragen uitdrukkelijk om toegelaten te worden tot het leveren van bewijs van de omvang van hun erfenis.
Onderdeel 4
Ten onrechte en onbegrijpelijk overweegt en beslist het hof onder de kop: ‘betaling van het reeds aan [verzoeker 2] betaalde erfdeel minus successierecht aan [verzoeker 1]’ onder de randnummers 3.17 en 3.18:
‘3.17
Deze vordering is nieuw in hoger beroep; de rechtbank heeft daar dus niet op beslist. Ter toelichting op deze vordering hebben [verzoekers] c.s. aangevoerd (memorie van grieven blz. 10, laatste alinea) dat [verzoeker 1] in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van zijn broer de nietigheid kan inroepen van alle rechtshandelingen ten aanzien van het erfdeel van zijn broer tot datum van zijn benoeming tot bewindvoerder in 2006 en dat het derhalve in de rede ligt dat het gehele erfdeel van zijn broer alsnog aan hem als bewindvoerder wordt uitgekeerd.’
‘3.18
Deze toelichting kan de vordering niet dragen. Ook overigens is het hof niet gebleken van een deugdelijke grondslag van deze vordering. De vordering leent zich daarom niet voor een inhoudelijke behandeling en is reeds daarom niet toewijsbaar.’.
Erven [overledene] schieten niet tekort in hun motivering, niet alleen de laatste alinea op pagina 10 van de memorie van antwoord dient als motivering van hun eis maar ook wat daarvoor staat. Erven [overledene] hebben hun in het petitum geformuleerde, niet mis te verstane, vordering hiermee meer dan voldoende onderbouwd. Hoeveel meer toelichting kan er worden gegeven als is gedaan? Het is immers evident dat de notaris conform zijn wettelijke plicht de laatste wil van de overledene serieus neemt en die uitvoert. Nu dat niet is gebeurd, staat de schadeplichtigheid van de notaris(sen) in kwestie vast. Als notaris [betrokkene 2] aansprakelijk is, is mevrouw [verweerster 1] dat ook. De afwijzing van deze vordering van de Erven [overledene] door het hof is onvoldoende gemotiveerd en dient daarom te worden gecasseerd.
Onderdeel 5
Het in incidenteel appèl toewijzen van de vordering van mevrouw [verweerster 1] doet het hof tegen het recht door middel van een gekunstelde motivering gebaseerd op een uit de lucht gegrepen aanvulling van wat partijen mogelijk zouden hebben gedacht waarvoor geen enkele grondslag is te vinden in het hele dossier. Hier is sprake van zowel een rechtsschending als een motiversngsgebrek. ‘De erflater kan met zoveel woorden elk loon hebben ontzegd’; zie Pitlo/Van der Burght, Erfrecht. Zevende druk, Gouda Quint 1987. Dito Perrick in Asser-Perrick 6B, Kluwer-Deventer 2005 nummer 526 op pagina 119 en Eggens in Huwelijksgoederen- en erfrecht in Klassen-Eggens, Gouda-Quint 1938, bladzijde 392. De regeling aangaande het loon is van regelend recht en het staat partijen vrij daarvan af te wijken en dat is onder het oude recht zowel als nieuwe recht het geval. Mr. B.M.E.M. Schols in zijn proefschrift (B. Schols, Executele, Kluwer, Deventer, 2007, pagina 392) komt na zeer uitgebreide beschouwingen aangaande het oude en huidige recht tot de conclusie dat: ‘Ook indien de beloning te laag is vastgesteld heet het nog steeds dat niemand gehouden is de executeursbenoeming aan te nemen.’ Schols verwijst vervolgens naar: Rechtbank Utrecht 3 april 1907, PW 9986. Het gaat niet aan dat hof de liberaliteit hier wegredeneert met een veronderstelling waarvoor geen enkel aanknopingspunt is te vinden. Het is integendeel veel eerder zo dat als een andere manier van honoreren de bedoeling zou zijn geweest dit dan is opgenomen in het codicil en het testament (productie 3 bij de dagvaarding eerste aanleg en productie 1 bij de memorie van grieven) en dat ook expliciet zou zijn overeengekomen en opgenomen in testament en codicil. Nu dat niet is gebeurd, is er geen reden om aan het speculeren te slaan gelijk het hof hier doet en dit temeer niet omdat het hier vakmensen betreft.
In Asser-Meijers-Van der Ploeg, Erfrecht, Tjeenk Willink, Zwolle 1988, nummer 567 op pagina 525 staat geschreven: ‘De executeur, aan wie het wettelijk loon toekomt, kan dit niet vorderen, zolang niet zijn rekening en verantwoording waaruit de erfgenamen de berekening van het loon kunnen nagaan, door de erfgenamen is goedgekeurd,’; welnu als ergens geen sprake van is in casu dan is het wel die goedkeuring, derhalve een tweede reden om de vordering in incidenteel appèl gedaan door mevrouw [verweerster 1] en de toewijzing daarvan door het hof te casseren.
Mitsdien:
het de Hoge Raad moge behagen 's Hofs bestreden arrest te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten, mede ten aanzien van de kosten.
De kosten van dit exploot zijn voor mij, deurwaarder: [€ 77,52 + € 16,28 (21% BTW).]
Beroepschrift 11‑06‑2014
Heden woensdag de elfde juni tweeduizendveertien op verzoek van [verzoeker 1], wonende aan de [adres] te [woonplaats], gemeente [gemeente], ten deze tevens optredende in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van de tweede eiser in dit rechtsgeding, zijn broer de heer [verzoeker 2], wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika, beiden erfgenaam van de heer [overledene], voor de behandeling van deze zaak wordt door verzoekers, nader te noemen Erven [overledene], woonplaats gekozen op het kantoor van hun advocaat mr. E.C. Kerkhoven, kantoorhoudende en woonplaats hebbende aan de Bezuidenhoutseweg 197 te Den Haag, die door verzoekers voor de behandeling van deze cassatie tot hun procesadvocaat wordt gesteld en in dit rechtsgeding als zodanig voor verzoekers optreedt en als zodanig is aangewezen;
heb ik, Hendrik Peter Adrianus van Beest, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Delft, Nederland en aldaar kantoorhoudende aan de Wallerstraat 14c–16c;
1.
[verweerster 1], wonende te [woonplaats], voor dit rechtsgeding in eerste aanleg en in hoger beroep woonplaats gekozen hebbende op het kantoor van haar advocaat mr. P. de Vos, kantoorhoudende aan de P.C. Hooftstraat 5–11 te Amsterdam, aldaar, op grond van artikel 63 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, mijn exploot doende en een afschrift daarvan latende aan:
[mevrouw R. Pijnappel, aldaar werkzaam;]
2.
[verweerder 2], wonende te [woonplaats], voor dit rechtsgeding in eerste aanleg en in hoger beroep woonplaats gekozen hebbende ten kantore van zijn advocaat, mr. P. Wanders, kantoorhoudende aan het Gustav Mahlerplein 2 te Amsterdam, aldaar, op grond van artikel 63 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, mijn exploot doende en een afschrift daarvan latende aan:
[mevrouw E.C.T. van Bree, aldaar werkzaam;]
AANGEZEGD:
dat Erven [overledene], de heer [verzoeker 1] voor zichzelf en in zijn kwaliteit van bewindvoerder/gevolmachtigde van de heer [verzoeker 2], cassatie instellen tegen het arrest van Hof Amsterdam van 11 maart 2004 daar bekend onder zaaknummer: 200.131.331/140 gewezen in het tussen de erven als appellanten (in eerste aanleg eisers) en mevrouw [verweerster 1], de heer mr. [verweerder 2] als geïntimeerden (in eerste aanleg gedaagden).
EN GEDAGVAARD:
om op vrijdag vier juli tweeduizendveertien des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad der Nederlanden, in het gebouw aan de Kazernestraat 52 te 's‑ Gravenhage, om tegen voormeld arrest te horen de hierna vermelde cassatiemiddelen.
met de aanzegging, dat:
- a.
indien een gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- b.
indien ten minste één van de gedaagden advocaat heeft gesteld en het griffierecht tijdig heeft voldaan, tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
- c.
bij verschijning in het geding van ieder van de gedaagden een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- d.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel
- e.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven hoeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
- f.
van gedaagden, verweerders in cassatie, die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen of gelijkluidend verweer voeren, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
Middelen.
Erven [overledene] kunnen zich niet verenigen met de uitspraak waarvan cassatie en voeren daartegen het volgende aan schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het bestreden arrest is vermeld, zulks om de navolgende, in onderlinge samenhang te lezen redenen.
Onderdeel 1.
Ten onrechte overweegt het hof onder randnummer 3.7:
‘Ook uit de enkele hoedanigheid van erfgenaam en executeur-testamentair van mr. [betrokkene 2] vloeit een dergelijke verplichting niet voort. Deze vordering is dus niet toewijsbaar.’
Dit is onjuist. Hier is oud recht van toepassing en dan dient de executeur van [betrokkene 2] wel degelijk rekening en verantwoording af te leggen over het door [betrokkene 2] gevoerde beheer aangaande de boedel Erven [overledene]. Op de hoofdregel van artikel 133 Ow zijn immers twee belangrijke uitzonderingen, te weten artikel 79 en 127 Ow en die bepalen dat ‘wat geldig was, geldig blijft’. Dat is hier zeker het geval nu het testament, het codicil en het openvallen van de erfenis dateren van ver voor de inwerkingtreding van het nieuwe erfrecht. Overigens ook artikel 4:46 lid 1 BW schrijft voor dat bij uitleg mede gekeken dient te worden naar de omstandigheden waaronder de uiterste wil is opgesteld en één van die omstandigheden is het recht dat gold toen de uiterste wil werd opgetekend. Dit betekent in casu dat gelding heeft dat als de executeur is overleden de rekening en verantwoording door zijn erfgenamen moet worden afgelegd (Hof Arnhem 21 April 1925, N.J. 1926, 56) ofwel mevrouw [verweerster 1] als executrice. Zie hiervoor Handboek Erfrecht, Van Mourik c.s., Kluwer — Deventer, vierde druk 2006, pagina's 550–551; Het Nederlands Burgerlijk Wetboek Deel 5 Het Erfrecht, Pitlo, zevende druk bewerkt door mr. Gr. Van der Burght, Gouda Quint Arnhem 1987, pagina 225–226, nummer 1062. Dito Eggens in Huwelijksgoederen- en erfrecht, Klaassen-Eggens, zesde druk, Gouda-Quint 1938 de pagina's 388–389.
Onderdeel 2.
Onbegrijpelijk is de overweging van het hof en het daaraan verbonden evenzo onbegrijpelijke oordeel van het hof onder randnummer 3.8:
‘bij pleidooi in hoger beroep hebben [verzoekers] c.s. bij monde van mr. [naam 1] verklaard dat mr. [verweerder 2] al (zij het in de visie van [verzoekers] c.s. niet genoegzaam) rekening en verantwoording heeft afgelegd en dat daarbij wordt gedoeld op de ontwerpakte van verdeling van 4 augustus 2000 die mr. [verweerder 2] hem (mr. [naam 1]) bij brief van 2 februari 2010 (productie 8 bij de memorie van grieven) heeft toegestuurd. Vervolgens hebben [verzoekers] c.s. niet gesteld en toegelicht — alhoewel daarom van de zijde van mr. [verweerder 2] en het hof nadrukkelijk is gevraagd — wat [verzoekers] c.s. op dit punt nu precies van mr. [verweerder 2] verlangen. Het wordt er daarom voor gehouden dat mr. [verweerder 2] ook in de ogen van [verzoekers] c.s. al aan de gevorderde rekening en verantwoording heeft voldaan; voor een rechterlijke veroordeling daartoe is dan geen plaats."
Al kunnen [naam 1] noch [verzoekers] zich herinneren iets te hebben gezegd waaruit het hof zou kunnen afleiden dat Erven [overledene] tevreden zouden zijn met de door mr. [verweerder 2] afgelegde ‘rekening en verantwoording’ kan het zijn dat zij een vraag van het hof en/of mr. [verweerder 2] verkeerd hebben begrepen waardoor zij niet adequaat hebben geantwoord. Het mag echter niet zo zijn dat het hof beslist op zijn interpretatie van een zijdens partij [verzoekers] niet begrepen vraag en dat temeer niet als duidelijk blijkt uit praktisch de hele memorie van grieven dat Erven [overledene] niet tevreden zijn met de rekening en verantwoording van mr. [verweerder 2] en bovendien ook nog daartoe strekkende niet te weerleggen feiten opsommen in de memorie van grieven. Zie meer speciaal de pagina's 7-11-18-19 en 20 van de memorie van grieven. Het valt niet te begrijpen dat hof niet heeft begrepen dat de Erven [overledene] een eerlijke, adequate rekening en verantwoording wensen van mr. [verweerder 2] en dat naar hun mening mr. [verweerder 2] daartoe tot op heden niet heeft voldaan. De conclusie die het hof trekt dat Erven [overledene] impliciet tevreden zijn met de rekening en verantwoording als afgelegd door mr. [verweerder 2] is onjuist en dient te worden gecasseerd op grond van een onvoldoende onderbouwing / motiveringsgebrek.
Onderdeel 3.
Onder de randnummers 3.15 (de opmaat) en 3.16 bezigt het hof of een cirkelredenering die als motivering voor de conclusie dat verweerders niet aansprakelijk zijn voor de door Erven [overledene] geleden schade tekortschiet.
‘3.15
De rechtbank heeft deze vordering ten aanzien van alle betrokkenen ([verweerster 1], mr. [verweerder 2] en mr. [betrokkene 1]) afgewezen op de grond — kort samengevat — dat niet is komen vast te staan dat er vermogen van de nalatenschap van [verzoekers] is verdwenen. Daarenboven heeft de rechtbank overwogen en beslist dat [verweerster 1] c.s. van het mogelijk verdwijnen van vermogen van de nalatenschap in elk geval geen verwijt kan worden gemaakt.’
‘3.16
Om met dit laatste te beginnen: [verzoekers] c.s. zijn in hun memorie van grieven niet ingegaan op het oordeel van de rechtbank dat [verweerster 1], mr. [verweerder 2] en/of mr. [betrokkene 1] geen verwijt treft van het beweerdelijk verdwenen vermogen. Daarmee blijft onduidelijk wat de grondslag is van deze vordering; gesteld noch gebleken is dat [verweerster 1], mr. [verweerder 2] en/of mr. [betrokkene 1] er op enigerlei wijze de hand in hebben gehad dat vermogen is verdwenen, bijvoorbeeld door (betrokkenheid bij) diefstal, verduistering en/of anderszins onregelmatig handelen. Ten aanzien van mr. [betrokkene 1] hebben [verzoekers] c.s. ook met zoveel woorden opgemerkt dat hem geenszins (wordt) verweten dat hij waarden uit de nalatenschap van erflater heeft verduisterd (memorie van grieven blz. 9, tweede alinea). Kennelijk — zo begrijpt het hof — is ook deze vordering gebaseerd op het betoog dat [verweerster 1], mr [verweerder 2] en mr, [betrokkene 1] verplicht zijn om rekening en verantwoording af te leggen en in het verlengde daarvan op het verwijt dat zij die verplichting niet zijn nagekomen en daarom schadeplichtig zijn voor de dientengevolge geleden schade bestaande in het beweerdelijk verdwenen vermogen. Deze redenering, wat daar verder ook van zij, gaat reeds niet op omdat — als al overwogen en beslist — van een op [verweerster 1], mr. [verweerder 2] en/of mr. [betrokkene 1] rustende verplichting tot het afleggen van (voor wat mr. [verweerder 2] betreft verdergaande) rekening en verantwoording niet is gebleken. De bewijsnood waarin [verzoekers] c.s. zonder een rekening en verantwoording door mr. [betrokkene 2] mogelijk zijn komen te verkeren, komt volgens de regels van bewijslastverdeling voor hun risico. De mogelijk schadelijke gevolgen van de wijze van afwikkeling van de nalatenschap van hun vader kunnen in elk geval niet worden afgewenteld op [verweerster 1], mr. [verweerder 2] en/of mr. [betrokkene 1]. Ook deze vordering is mitsdien niet toewijsbaar.’
Met het oog op de vaststelling van de rechtbank dat niet vaststaat dat er vermogen uit de boedel is verdwenen, doen Erven [overledene] een zorgvuldig gespecificeerd bewijsaanbod van het volume van de nalatenschap, zie pagina 21 van de memorie van grieven, dat onvoldoende gemotiveerd, tegen staande rechtspraak in, wordt gepasseerd. De voorgaande pagina's van de memorie van grieven, vanaf pagina 15 in ieder geval, motiveren de gevraagde bewijsopdracht. Erven [overledene] is ten onrechte de mogelijkheid ontnomen om aan te tonen dat hun erfenis beduidend groter is dan door [betrokkene 2] opgegeven in de aangifte successiebelasting en de door mr. [verweerder 2] samengestelde ontwerpakte van scheiding en deling (respectievelijk de producties 13 en 8 bij de memorie van grieven), beide stukken waarvan op zich al is aangetoond in de memorie van grieven dat die niet voldoen, zie hiervoor de pagina's 15 tot en met 20 van de memorie van grieven. Zouden Erven [overledene] de gevraagde bewijsopdracht wel hebben gekregen en zouden zij daarin zijn geslaagd, dan is het niet anders dan dat [betrokkene 2] een groter vermogen in bezit en beheer heeft gehad. Pas dan kan met recht en rede worden gesteld dat er gelden zijn verdwenen en dat het niet anders kan dan dat dit is gebeurd door toedoen van [betrokkene 2] en/of mr. [verweerder 2]. De laatste is immers tot 1994 op het kantoor van notaris [betrokkene 2] werkzaam geweest en heeft naar zeggen van mevrouw [verweerster 1] wel degelijk bemoeienis gehad met de nalatenschap Erven [overledene]. Bovendien zou een opdracht tot rekening en verantwoording aan mevrouw [verweerster 1] en mr. [verweerder 2] zijn geïndiceerd en — gelijk hierboven betoogd — mogelijk. De redelijkheid en billijkheid op zijn minst is hiertoe redengevend en is dat evenzo voor een omkering van de bewijslast ten aanzien van het verdwenen vermogen. Erven [overledene] vragen uitdrukkelijk om toegelaten te worden tot het leveren van bewijs van de omvang van hun erfenis.
Onderdeel 4
Ten onrechte en onbegrijpelijk overweegt en beslist het hof onder de kop: ‘betaling van het reeds aan [verzoeker 2] betaalde erfdeel minus successierecht aan [verzoeker 1]’ onder de randnummers 3.17 en 3.18:
‘3.17
Deze vordering is nieuw in hoger beroep; de rechtbank heeft daar dus niet op beslist. Ter toelichting op deze vordering hebben [verzoekers] c.s. aangevoerd (memorie van grieven blz. 10, laatste alinea) dat [verzoeker 1] in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van zijn broer de nietigheid kan inroepen van alle rechtshandelingen ten aanzien van het erfdeel van zijn broer tot datum van zijn benoeming tot bewindvoerder in 2006 en dat het derhalve in de rede ligt dat het gehele erfdeel van zijn broer alsnog aan hem als bewindvoerder wordt uitgekeerd.’
‘3.18
Deze toelichting kan de vordering niet dragen. Ook overigens is het hof niet gebleken van een deugdelijke grondslag van deze vordering. De vordering leent zich daarom niet voor een inhoudelijke behandeling en is reeds daarom niet toewijsbaar.’.
Erven [overledene] schieten niet tekort in hun motivering, niet alleen de laatste alinea op pagina 10 van de memorie van antwoord dient als motivering van hun eis maar ook wat daarvoor staat. Erven [overledene] hebben hun in het petitum geformuleerde, niet mis te verstane, vordering hiermee meer dan voldoende onderbouwd. Hoeveel meer toelichting kan er worden gegeven als is gedaan? Het is immers evident dat de notaris conform zijn wettelijke plicht de laatste wil van de overledene serieus neemt en die uitvoert. Nu dat niet is gebeurd, staat de schadeplichtigheid van de notaris(sen) in kwestie vast. Als notaris [betrokkene 2] aansprakelijk is, is mevrouw [verweerster 1] dat ook. De afwijzing van deze vordering van de Erven [overledene] door het hof is onvoldoende gemotiveerd en dient daarom te worden gecasseerd.
Onderdeel 5
Het in incidenteel appèl toewijzen van de vordering van mevrouw [verweerster 1] doet het hof tegen het recht door middel van een gekunstelde motivering gebaseerd op een uit de lucht gegrepen aanvulling van wat partijen mogelijk zouden hebben gedacht waarvoor geen enkele grondslag is te vinden in het hele dossier. Hier is sprake van zowel een rechtsschending als een motiveringsgebrek. ‘De erflater kan met zoveel woorden elk toon hebben ontzegd’; zie Pilo/Van der Burght, Erfrecht. Zevende druk, Gouda Quint 1987. Dito Perrick in Asser-Perrick 6B, Kluwer-Deventer 2005 nummer 526 op pagina 119 en Eggens in Huwelijksgoederen- en erfrecht in Klassen-Eggens, Gouda-Quint 1938, bladzijde 392. De regeling aangaande het loon is van regelend recht en het staat partijen vrij daarvan af te wijken en dat is onder het oude recht zowel als nieuwe recht het geval. Mr. B.M.E.M. Schols in zijn proefschrift (B. Schols, Executele, Kluwer, Deventer, 2007, pagina 32) komt na zeer uitgebreide beschouwingen aangaande het oude en huidige recht tot de conclusie dat: ‘Ook indien de beloning te laag is vastgesteld heet het nog steeds dat niemand gehouden is de executeursbenoeming aan te nemen.’ Schols verwijst vervolgens naar: Rechtbank Utrecht 3 april 197, PW 9986. Het gaat niet aan dat hof de liberaliteit hier wegredeneert met een veronderstelling waarvoor geen enkel aanknopingspunt is te vinden. Het is integendeel veel eerder zo dat als e een andere manier van honoreren de bedoeling zou zijn geweest dan is opgenomen in het codicil en het testament (productie 3 bij de dagvaarding eerste aanleg en productie 1 bij de memorie van grieven) dat ook expliciet zou zijn overeengekomen en opgenomen in testament en codicil. Nu dat niet is gebeurd, is er geen reden om aan het speculeren te slaan gelijk het hof hier doet en dit temeer niet omdat het hier vakmensen betreft.
In Asser-Meijers-Van der Ploeg, Erfrecht, Tjeenk Willink, Zwolle 1988, nummer 567 op pagina 525 staat geschreven: ‘De executeur, aan wie het wettelijk loon toekomt, kan dit niet vorderen, zolang niet zijn rekening en verantwoording waaruit de erfgenamen de berekening van het loon kunnen nagaan, door de erfgenamen is goedgekeurd,’; welnu als ergens geen sprake van is in casu dan is het wel die goedkeuring, derhalve een tweede reden om de vordering in incidenteel appèl gedaan door mevrouw [verweerster 1] en de toewijzing daarvan door het hof te casseren.
Mitsdien:
het de Hoge Raad moge behagen 's Hofs bestreden arrest te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten, mede ten aanzien van de kosten.
De kosten van dit exploot zijn voor mij, gerechtsdeurwaarder € 77,52 en € 16,28 (21% BTW) voor ieder der gedaagden
Gerechtsdeurwaarder