Hof Amsterdam, 11-03-2014, nr. 200.131.331/01
ECLI:NL:GHAMS:2014:800
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
11-03-2014
- Zaaknummer
200.131.331/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Erfrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2014:800, Uitspraak, Hof Amsterdam, 11‑03‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:99, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2015-0298
Uitspraak 11‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Testament uit 1989 bepaalt dat executeur geen WETTELIJK loon zal ontvangen. Destijds gold daarvoor een moeilijk werkbare regeling. De executeur heeft wel recht op loon.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.131.331/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/485876 / HA ZA 11-862
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 maart 2014
inzake
1. [appelant sub 1]
wonend te [woonplaats 1] , gemeente [plaats] ,
en
[appelant sub 2]
wonend te [woonplaats 2] , [land] ,
appellanten,
verweerders in incidenteel appel in de zaak tegen geïntimeerde sub 1,
advocaat: mr. J.P. van Rossum te Amsterdam,
tegen
1. [geïntimeerde 1] ,
wonend te [gemeente 2] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
advocaat: mr. P. de Vos te Amsterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde 2] . ,
gevestigd te [gemeente 3] ,
en
3. [geïntimeerde 3] ,
wonend te [woonplaats 3] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. P. Wanders te Amsterdam,
4. de maatschap
[geïntimeerde 4]
gevestigd te [plaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J. Mencke te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 5 juni 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 maart 2013, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellanten] als eisers en geïntimeerden als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens houdende een verandering van eis met producties van [appellanten] ;
- memorie van antwoord tevens incidenteel hoger beroep met bijlage van [geïntimeerde 1] ;
- memorie van antwoord van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3]
- memorie van antwoord van [geïntimeerde 4] ,
- memorie van antwoord in incidenteel appel met producties van [appellanten]
Partijen hebben de zaak ter zitting van 27 januari 2014 doen bepleiten, [appellanten] door mr. Van Rossum voornoemd, [geïntimeerde 1] door mr. De Vos voornoemd en door mr. F.M. Oudolf, advocaat te Amsterdam, [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 2] door mr. Wanders voornoemd en [geïntimeerde 4] door mr. Mencke voornoemd, mr. Van Rossum en mr. Oudolf aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben in de appeldagvaarding geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - hun vorderingen alsnog zal honoreren en in de memorie van grieven overeenkomstig het aldaar geformuleerde petitum, met beslissing over de proceskosten met nakosten.
Geïntimeerden - [geïntimeerde 1] alleen in het principaal appel - hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten, in het geval van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 2] met nakosten en rente.
[geïntimeerde 1] heeft in het incidenteel appel geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis voor zover het betreft haar veroordeling tot betaling aan [appellanten] van fl. 23.700,- (€ 10.754,59) en - uitvoerbaar bij voorraad - tot veroordeling van [appellanten] tot terugbetaling van dat bedrag en van de proceskosten van de eerste aanleg van € 2.662,81, beide bedragen vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 maart 2003.
[appellanten] hebben geconcludeerd tot verwerping van het incidenteel appel met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten.
2. Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.30 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof tot uitgangspunt.
3. Beoordeling
3.1
Het gaat in deze zaak - kort samengevat - om het volgende.
( i) [appellanten] zijn zonen van de op 16 juni 1990 overleden [naam] Deze heeft bij testament van 9 augustus 1989 over zijn nalatenschap beschikt en [appellanten] tot zijn enig erfgenamen benoemd. In het testament is verder bepaald dat tot uitvoerder van de uiterste wilsbeschikking wordt benoemd diegene die daartoe bij codicil zal zijn aangewezen zonder daarvoor het wettelijk loon te ontvangen. Bij codicil van 12 augustus 1989 is mr. [naam] , notaris te [plaats] of diens rechtsopvolger tot uitvoerder (hierna naar algemeen spraakgebruik (testamentair) executeur) benoemd. [geïntimeerde 1] heeft die benoeming aanvaard. [geïntimeerde 1] heeft in die kwaliteit - voor zover hier van belang - in april 1991 aangifte successierecht gedaan en heeft op 29 januari 1992 een betalingsopdracht gegeven ten laste van de boedelrekening ten gunste van zichzelf ten bedrage van fl. 23.700,- met omschrijving voorschot [notaris].
(ii) In mei 1996 is [geïntimeerde 1] als notaris uitgeschreven en is mr. [geïntimeerde 4] hem opgevolgd. Op 19 juni 1997 is [geïntimeerde 1] overleden. Kort voor zijn overlijden heeft hij zijn vrouw ( [geïntimeerde 1] ) verzocht het boedeldossier naar mr. [geïntimeerde 2] - notaris in Dordrecht en eerder kandidaat notaris bij [geïntimeerde 1] - te brengen. Daags na de begrafenis heeft zij dat, met instemming van [appellanten] , gedaan.
(iii) Mr. [geïntimeerde 2] heeft daarop enige werkzaamheden met betrekking tot de nalatenschap verricht, waaronder het opstellen van een ontwerp akte van scheiding en deling d.d. 4 augustus 2000. Op 13 september 2000 heeft hij voor zijn werkzaamheden een bedrag van € 23.672,01 aan [appellanten] gedeclareerd en bij brief van 14 september 2000 heeft hij voor de erven van [geïntimeerde 1] aanspraak gemaakt op een bedrag van fl. 46.300,- voor executeursloon van [geïntimeerde 1] .
(iv) [geïntimeerde 1] heeft bij dagvaarding d.d. 24 oktober 2002 in kort geding voor de voorzieningenrechter in de rechtbank Dordrecht gevorderd dat mr. [geïntimeerde 2] wordt veroordeeld tot afgifte aan haar van het boedeldossier, teneinde jegens [appellanten] een retentierecht te kunnen uitoefenen voor de vordering tot betaling van het restant van het executeursloon van [geïntimeerde 1] van (fl. 46.300,- minus de onder (i) genoemde fl. 23.700,- =) fl. 22.600,-. Bij vonnis van de rechtbank Dordrecht van 21 november 2002 is die vordering toegewezen en op 27 november 2002 heeft mr. [geïntimeerde 2] het boedeldossier afgegeven aan [geïntimeerde 1] .
( v) Op 15 september 2008 hebben [appellanten] [geïntimeerde 1] gedagvaard in kort geding voor de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam met een vordering tot afgifte aan hen van het boedeldossier. Ter terechtzitting van 24 september 2008 is de mondelinge behandeling aangehouden voor een inventarisatie van de bij [geïntimeerde 1] aanwezige stukken van het boedeldossier door een onafhankelijke registeraccountant [M] heeft daarop het door [geïntimeerde 1] aangeleverde boedeldossier bestudeerd en heeft bij brief van 20 oktober 2008 verslag gedaan van zijn bevindingen. Vervolgens is de mondelinge behandeling voortgezet en bij vonnis van 8 januari 2009 is de vordering van [appellanten] op straffe van dwangsommen toegewezen.
(vi) De brief van [de registeraccountant] d.d. 20 oktober 2008 (productie 39 bij de inleidende dagvaarding) maakt onder meer melding van ontbrekende bankafschriften, van een deposito van fl. 275.000,- dat niet is opgenomen in de successieaangifte, van een notitie over sleutels van een bankkluis en van de aanwezigheid van sleutels, waarvan niet blijkt dat daar iets mee is gedaan. De brief sluit af met de opmerking dat (g)ezien het behoorlijke aantal vragen, (…) een nadere bestudering van het dossier wenselijk (lijkt).
3.2
[appellanten] hebben in de eerste aanleg gevorderd - voor zover nog van belang - dat [geïntimeerde 2] , mr. [geïntimeerde 2] en mr. [geïntimeerde 4] worden veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording. Daarnaast stellen zij met een beroep op voorlopige en definitieve aanslagen vermogensbelasting en daadwerkelijk betaalde vermogensbelasting - en in dat verband in het bijzonder op een acceptgiro van 5 april 1990 ter zake een voorlopige aanslag vermogensbelasting ten bedrage van fl. 144.584,- - dat het vermogen van hun vader circa 19 miljoen gulden moet hebben bedragen, terwijl zij ieder slechts circa 3,4 miljoen gulden hebben ontvangen. Op basis daarvan hebben zij tevens gevorderd dat geïntimeerden (deels) hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van de beweerdelijk verdwenen nalatenschap van hun vader begroot op fl. 11.321.946,- (€ 5.137.675,10) met rente. Tot slot hebben zij in eerste aanleg de veroordeling gevorderd van [geïntimeerde 1] tot betaling van fl. 23.700,- en fl. 22.600,- uit hoofde van onverschuldigde betaling met een beroep op het beding in het testament dat de executeur bij codicil zal worden benoemd zonder daarvoor het wettelijk loon te ontvangen.
3.3
De rechtbank heeft alleen de vordering van fl. 23.700,- tegen [geïntimeerde 1] toegewezen, vermeerderd met rente vanaf 16 maart 2011 met veroordeling van [geïntimeerde 1] in de kosten. Voor het overige zijn de vorderingen afgewezen met veroordeling van [appellanten] in de kosten van [geïntimeerde 2] , mr. [geïntimeerde 2] en mr. [geïntimeerde 4] .
3.4
De grieven van [appellanten] strekken er toe - met inachtneming van de wijzingen van (de grondslag van) eis op blz. 4, 10 en 15 en van het petitum van de memorie van grieven:
- dat hun vorderingen tot het afleggen van rekening en verantwoording tegen mr. [geïntimeerde 2] en mr. [geïntimeerde 4] alsnog worden toegewezen en dat ook [geïntimeerde 1] wordt veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording;
- dat [geïntimeerde 1] , mr. [geïntimeerde 2] en mr. [geïntimeerde 4] alsnog worden veroordeeld tot betaling van de verdwenen nalatenschap van hun vader, in dier voege dat daarvan de helft begroot op € 2.561.526,- wordt uitgekeerd aan [appelant sub 1] voor zichzelf en de andere helft eveneens aan [appelant sub 1] , maar dan in zijn kwaliteit van bewindvoerder over het vermogen van zijn broer;
- dat [geïntimeerde 1] , mr. [geïntimeerde 2] en mr. [geïntimeerde 4] worden veroordeeld tot betaling van het door [appelant sub 2] reeds ontvangen erfdeel minus reeds betaalde successiebelasting aan [appelant sub 1] in zijn kwaliteit van bewindvoerder.
3.5
[appellanten] hebben de vorderingen tegen [geïntimeerde 2] in hoger beroep kennelijk laten vallen. Zij zijn ook niet opgekomen tegen het uitgangspunt van de rechtbank dat deze vennootschap geen rol van betekenis heeft gespeeld in de nalatenschap van hun vader (rov. 4.7). Zij zullen daarom in het hoger beroep tegen [geïntimeerde 2] niet ontvankelijk worden verklaard. Tegen de afwijzing van de vordering van fl. 22.600,- tegen [geïntimeerde 1] is ook geen grief gericht, zodat [appellanten] in hun kennelijk mede daarop betrekking hebbende vordering in de appeldagvaarding eveneens niet-ontvankelijk zullen worden verklaard.
3.6
De grieven zullen hierna gezamenlijk worden behandeld aan de hand van de onderscheiden vorderingen tegen ieder van de afzonderlijke geïntimeerden.
rekening en verantwoording
[geïntimeerde 1]
3.7
De vordering tegen [geïntimeerde 1] tot het afleggen van rekening en verantwoording is nieuw in hoger beroep; de rechtbank heeft daar dus niet op beslist. De vordering ziet op het afleggen van rekening en verantwoording bij de overdracht van het boedeldossier aan mr. [geïntimeerde 2] (memorie van grieven blz. 4, eerste alinea). [appellanten] hebben daaraan ten grondslag gelegd (nog steeds memorie van grieven blz. 4, eerste alinea), dat gelet op de opdracht aan [geïntimeerde 1] in het testament en codicil hier niet de regeling van de executele van toepassing is maar die van bewind en dat [geïntimeerde 1] executeur-testamentair is in de nalatenschap van [geïntimeerde 1] . [appellanten] lichten echter niet toe op grond waarvan daarmee sprake is van een verplichting voor [geïntimeerde 1] tot het afleggen van rekening en verantwoording van - naar het hof begrijpt dat is bedoeld - het beheer over de nalatenschap door [geïntimeerde 1] ; het hof vermag dat ook niet in te zien. Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde 1] enige relevante bemoeienis met de nalatenschap heeft gehad, anders dan dat zij het boedeldossier korte tijd onder zich heeft gehad en naar mr. [geïntimeerde 2] heeft gebracht. Daarop kan echter geen verplichting worden gebaseerd van [geïntimeerde 1] jegens [appellanten] tot het afleggen van rekening en verantwoording zoals gevorderd. Ook uit de enkele hoedanigheid van erfgenaam en executeur-testamentair van [geïntimeerde 1] vloeit een dergelijke verplichting niet voort. Deze vordering is dus niet toewijsbaar.
mr. [geïntimeerde 2]
3.8
De rechtbank heeft de vordering tot het afleggen van rekening en verantwoording tegen mr. [geïntimeerde 2] afgewezen op grond van verjaring. Wat daar van zij, bij pleidooi in hoger beroep hebben [appellanten] bij monde van mr. Van Rossum verklaard dat mr. [geïntimeerde 2] al (zij het in de visie van [appellanten] niet genoegzaam) rekening en verantwoording heeft afgelegd en dat daarbij wordt gedoeld op de ontwerpakte van verdeling van 4 augustus 2000 die mr. [geïntimeerde 2] hem (mr. Van Rossum) bij brief van 2 februari 2010 (productie 8 bij de memorie van grieven) heeft toegestuurd. Vervolgens hebben [appellanten] niet gesteld en toegelicht - alhoewel daarom van de zijde van mr. [geïntimeerde 2] en het hof nadrukkelijk is gevraagd – wat [appellanten] op dit punt nu precies van mr. [geïntimeerde 2] verlangen. Het wordt er daarom voor gehouden dat mr. [geïntimeerde 2] ook in de ogen van [appellanten] al aan de gevorderde rekening en verantwoording heeft voldaan; voor een rechterlijke veroordeling daartoe is dan geen plaats.
mr. [geïntimeerde 4]
3.9
[appellanten] hebben aan de vordering tot het afleggen van rekening en verantwoording tegen mr. [geïntimeerde 4] ten grondslag gelegd (memorie van grieven blz. 5, laatste twee alinea’s) dat hij [geïntimeerde 1] bij diens defungeren in mei 1996 is opgevolgd als executeur testamentair en boedelnotaris, althans dat hij [geïntimeerde 1] bij diens defungeren is opgevolgd als boedelnotaris en dat hij [geïntimeerde 1] bij diens overlijden in juni 1997 is opgevolgd als executeur testamentair. Het hof overweegt als volgt.
3.10
De stelling dat [geïntimeerde 4] [geïntimeerde 1] bij diens defungeren is opgevolgd als executeur-testamentair wordt weerlegd door de feiten. Die wijzen erop dat [geïntimeerde 1] na zijn defungeren als notaris is aangebleven als executeur. Dit strookt ook met het destijds geldende artikel 4:1062 lid 1 BW (oud) “Niemand is gehouden den last van uitvoerder eener uiterste wilsbeschikking, of van bewindvoerder eener erfenis of eens legaats, aan te nemen, doch hij die zoodanigen last heeft aanvaard is verpligt denzelven te voleindigen.”
3.11
De stelling dat [geïntimeerde 4] [geïntimeerde 1] bij diens defungeren is opgevolgd als boedelnotaris gaat evenmin op. Dat volgt - anders dan [appellanten] kennelijk menen - niet uit de bewoordingen van het testament en codicil waarin immers [geïntimeerde 1] of diens rechtsopvolger alleen als uitvoerder (executeur testamentair) is benoemd en dus niet ook als boedelnotaris. [geïntimeerde 4] heeft bij het defungeren van [geïntimeerde 1] alleen diens protocol overgenomen en daarmee alleen de verantwoordelijkheid voor de bewaring van het testament en codicil. Dat impliceert - anders dan [appellanten] kennelijk menen - niet tevens een aanwijzing van rechtswege als boedelnotaris. De stelling dat mr. [geïntimeerde 4] als opvolger van het protocol van [geïntimeerde 1] geen genoegen had mogen nemen met de voortzetting van het executeur testamentair-schap door [geïntimeerde 1] (memorie van grieven, blz. 6, derde alinea) verdraagt zich niet met het hiervoor aangehaalde artikel 4:1062 lid 1 BW (oud). Los daarvan is niet toegelicht en onderbouwd dat mr. [geïntimeerde 4] te dien aanzien nalatig heeft gefungeerd (memorie van grieven blz. 9, tweede alinea), daargelaten de vraag tot welk rechtsgevolg dit - indien al waar - zou moeten leiden.
3.12
De stelling dat mr. [geïntimeerde 4] [geïntimeerde 1] bij diens overlijden is opgevolgd als executeur testamentair berust op een verkeerde uitleg van het testament en codicil; een voor de hand liggende uitleg brengt naar het oordeel van het hof mee dat met de bewoordingen of diens rechtsopvolger is bedoeld om een voorziening te treffen voor het geval van ontstentenis van [geïntimeerde 1] bij overlijden van [naam] . Maar wat daar ook van zij - zelfs al zou in het testament en codicil zijn voorzien in een benoeming van mr. [geïntimeerde 4] als opvolgend executeur testamentair bij overlijden van [geïntimeerde 1] - dan nog staat aan het toerekenen van die kwaliteit aan mr. [geïntimeerde 4] in de weg dat mr. [geïntimeerde 4] die benoeming niet heeft aanvaard.
3.13
Voor zover [appellanten] nog hebben willen betogen dat mr. [geïntimeerde 4] [geïntimeerde 1] bij diens overlijden is opgevolgd als boedelnotaris faalt ook dat betoog. Dat betoog valt niet te rijmen met de instemming van [appellanten] met de overdracht van het dossier aan mr. [geïntimeerde 2] . Gesteld noch gebleken is dat daarnaast tevens sprake is van een aanwijzing van mr. [geïntimeerde 4] als notaris, laat staan van een aanwijzing die door deze is aanvaard.
3.14
Het hof concludeert dat op geen van de daartoe aangevoerde gronden een verplichting van mr. [geïntimeerde 4] tot het afleggen van rekening en verantwoording kan worden aangenomen. Op die gronden kan dus ook geen risicoaansprakelijkheid van mr. [geïntimeerde 4] worden gebaseerd omdat hij op dit moment weliswaar geen rekening en verantwoording kan afleggen maar daarmee aan de andere geïntimeerden de mogelijkheid heeft verschaft er een zooitje van te maken (zie voor dit betoog de memorie van grieven blz. 15, tweede alinea). De hier bedoelde vordering tegen mr. [geïntimeerde 4] is niet toewijsbaar.
betaling van verdwenen vermogen van de nalatenschap
3.15
De rechtbank heeft deze vordering ten aanzien van alle betrokkenen ( [geïntimeerde 1] , mr. [geïntimeerde 2] en mr. [geïntimeerde 4] ) afgewezen op de grond - kort samengevat - dat niet is komen vast te staan dat er vermogen van de nalatenschap van [naam] . is verdwenen. Daarenboven heeft de rechtbank overwogen en beslist dat [geïntimeerde 1] c.s. van het mogelijk verdwijnen van vermogen van de nalatenschap in elk geval geen verwijt kan worden gemaakt.
3.16
Om met dit laatste te beginnen: [appellanten] zijn in hun memorie van grieven niet ingegaan op het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde 1] , mr. [geïntimeerde 2] en/of mr. [geïntimeerde 4] geen verwijt treft van het beweerdelijk verdwenen vermogen. Daarmee blijft onduidelijk wat de grondslag is van deze vordering; gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde 1] , mr. [geïntimeerde 2] en/of mr. [geïntimeerde 4] er op enigerlei wijze de hand in hebben gehad dat vermogen is verdwenen, bijvoorbeeld door (betrokkenheid bij) diefstal, verduistering en/of anderszins onregelmatig handelen. Ten aanzien van mr. [geïntimeerde 4] hebben [appellanten] ook met zoveel woorden opgemerkt dat hem geenszins (wordt) verweten dat hij waarden uit de nalatenschap van erflater heeft verduisterd (memorie van grieven blz. 9, tweede alinea). Kennelijk - zo begrijpt het hof - is ook deze vordering gebaseerd op het betoog dat [geïntimeerde 1] , mr. [geïntimeerde 2] en mr. [geïntimeerde 4] verplicht zijn om rekening en verantwoording af te leggen en in het verlengde daarvan op het verwijt dat zij die verplichting niet zijn nagekomen en daarom schadeplichtig zijn voor de dientengevolge geleden schade bestaande in het beweerdelijk verdwenen vermogen. Deze redenering, wat daar verder ook van zij, gaat reeds niet op omdat - als al overwogen en beslist - van een op [geïntimeerde 1] , mr. [geïntimeerde 2] en/of mr. [geïntimeerde 4] rustende verplichting tot het afleggen van (voor wat mr. [geïntimeerde 2] betreft verdergaande) rekening en verantwoording niet is gebleken. De bewijsnood waarin [appellanten] zonder een rekening en verantwoording door [geïntimeerde 1] mogelijk zijn komen te verkeren, komt volgens de regels van bewijslastverdeling voor hun risico. De mogelijk schadelijke gevolgen van de wijze van afwikkeling van de nalatenschap van hun vader kunnen in elk geval niet worden afgewenteld op [geïntimeerde 1] , mr. [geïntimeerde 2] en/of mr. [geïntimeerde 4] . Ook deze vordering is mitsdien niet toewijsbaar.
betaling van het reeds aan [appelant sub 2] betaalde erfdeel minus successierecht aan [appelant sub 1]
3.17
Deze vordering is nieuw in hoger beroep; de rechtbank heeft daar dus niet op beslist. Ter toelichting op deze vordering hebben [appellanten] aangevoerd (memorie van grieven blz. 10, laatste alinea) dat [appelant sub 1] in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van zijn broer de nietigheid kan inroepen van alle rechtshandelingen ten aanzien van het erfdeel van zijn broer tot datum van zijn benoeming tot bewindvoerder in 2006 en dat het derhalve in de rede ligt dat het gehele erfdeel van zijn broer alsnog aan hem als bewindvoerder wordt uitgekeerd.
3.18
Deze toelichting kan de vordering niet dragen. Ook overigens is het hof niet gebleken van een deugdelijke grondslag van deze vordering. De vordering leent zich daarom niet voor een inhoudelijke behandeling en is reeds daarom niet toewijsbaar.
de vordering ter zake executeursloon van [geïntimeerde 1] ad fl. 23.700,-
3.19
De rechtbank heeft de vordering van [appellanten] tot betaling van dit bedrag ten laste van [geïntimeerde 1] toegewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen en beslist dat in het testament is bepaald dat de te benoemen executeur geen loon zal ontvangen en dat [geïntimeerde 1] geacht wordt zijn benoeming onder die voorwaarde te hebben aanvaard. De afschrijving op 29 januari 1992 van de boedelrekening geldt daarom als onverschuldigd betaald, zodat [appellanten] uit dien hoofde recht hebben op betaling van dat bedrag door [geïntimeerde 1] .
3.20
[geïntimeerde 1] klaagt in het incidenteel appel dat dit oordeel berust op een verkeerde lezing van het testament. De klacht slaagt. Het hof is met [geïntimeerde 1] van oordeel dat het testament aldus moet worden uitgelegd dat de te benoemen executeur geen recht heeft op het wettelijk loon. Het destijds geldende artikel 1608 BW (oud) kende een moeilijk werkbare regeling voor de vaststelling van het loon van de executeur (2½% van de ontvangsten en 1½% van de uitgaven). Kennelijk hebben [naam] . (ervaren advocaat) en [geïntimeerde 1] bij het opstellen van het testament bedoeld om die regeling buiten toepassing te laten. In dat licht bezien bevat het testament geen aanwijzing dat de te benoemen executeur in het geheel geen recht zou hebben op loon. Geen recht op loon staat er niet - en bijkomende omstandigheden die tot die uitleg dwingen, zijn niet gesteld. Dat mr. [naam] . en [geïntimeerde 1] elkaar kenden en zelfs met elkaar bevriend waren, beschouwt het hof - als al juist - als daarvoor van onvoldoende gewicht.
3.21
De slotsom van al het voorgaande is dat het principale appel faalt, dat het door [appellanten] in hoger beroep meergevorderde moet worden afgewezen en dat de grief in het incidentele appel slaagt. [appellanten] zullen daarom - als gevorderd en niet weersproken - worden veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen [geïntimeerde 1] zegt ter uitvoering van het vonnis te hebben voldaan. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de eerste aanleg van [geïntimeerde 1] en in de kosten van het hoger beroep van [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] , mr. [geïntimeerde 2] en mr. [geïntimeerde 4] , zoals hierna in het dictum van dit arrest bepaald.
4. Beslissing
Het hof:
verklaart [appellanten] niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen [geïntimeerde 2] ;
verklaart [appellanten] niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dit betrekking heeft op hun vordering tegen [geïntimeerde 1] tot betaling van fl. 22.600,- met rente;
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor wat betreft de veroordeling van [geïntimeerde 1] tot betaling van € 10.754,59 (het equivalent van fl. 23.700,-) te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 16 maart 2011 en voor wat betreft de veroordeling van [geïntimeerde 1] in de kosten van de procedure in eerste aanleg aan de kant van [appellanten] begroot op € 2.662,81;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [appellanten] tot betaling aan [geïntimeerde 1] van € 10.754,59 en van € 2.662,81, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente over die bedragen vanaf 16 maart 2013 tot aan de dag van betaling;
wijst het door [appellanten] in hoger beroep meergevorderde dan in eerste aanleg af;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde 1] begroot op, in eerste aanleg € 1.414,- aan vast recht en € 6.422,- voor salaris, in principaal appel € 1.553,- aan vast recht en € 13.740,- voor salaris en in incidenteel appel € 1.737,- voor salaris;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde 2] begroot op € 4.961,- aan verschotten en nihil voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de veertiende dag na dit arrest;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde 2] begroot op nihil aan verschotten en € 13.740,- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de veertiende dag na dit arrest;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van mr. [geïntimeerde 4] begroot op € 4.961,- aan verschotten en € 13.740,- voor salaris;
verklaart al deze veroordelingen ten laste van [appellanten] uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.S. Arnold, M.M.M. Tillema en P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2014.