Einde inhoudsopgave
De kredietwaardigheidstoets bij kredietverlening aan consumenten (R&P nr. FR19) 2020/4.2.5.2
4.2.5.2 Stap 1: onderzoek
Mr. dr. J.M. Meindertsma, datum 01-06-2020
- Datum
01-06-2020
- Auteur
Mr. dr. J.M. Meindertsma
- JCDI
JCDI:ADS209942:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
Financieel recht / Financieel toezicht (juridisch)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Voetnoten
Voetnoten
Zie (de toelichting bij) art. 4 en 5 VFN gedragscode.
Zie ook art. 8 NVB gedragscode. Er mag bijvoorbeeld geen rekening worden gehouden met reiskostenvergoedingen. Zie Boetebesluit SCF 2019, p. 16. Zie in dezelfde zin p. 45.
Boetebesluit SCF 2019, p. 24 – 25. Een algemene toezegging van de rijksoverheid dat mensen worden gecompenseerd voor het verlies van de heffingskorting is volgens de AFM onvoldoende.
Ibid.
Zie (de toelichting bij) art. 4, 5 en 6 VFN gedragscode. Het is overigens wel van belang dat deze uitgaven onvermijdbaar blijven. De kredietgever hoeft bijvoorbeeld geen rekening te houden met de kosten die samenhangen met een fiscale bijtelling als aannemelijk kan worden gemaakt dat de consument niet langer privé zal rijden met de leaseauto. Zie Boetebesluit NN 2019, p. 39 – 41.
Zie (de toelichting bij) art. 5 VFN gedragscode.
Zie (de toelichting bij) art. 4 VFN gedragscode.
Zie (de toelichting bij) art. 5 en 6a VFN gedragscode. Er zijn aparte regels over de omgang met bestaande hypothecaire kredieten.
Zie de toelichting bij art. 5 VFN gedragscode. De kredietgever mag zulke niet (volledig) verdisconteerde uitgaven dus niet negeren. Zie ook Boetebesluit NN 2019, p. 17 – 18 en Boetebesluit SCF 2019, p. 25.
Boetebesluit SCF 2019, p. 18. Het gaat bijvoorbeeld om studieleningen of betalingsregelingen.
Ibid.
Boetebesluit NN 2019, p. 23.
Ibid. Zie voor vergelijkbare voorbeelden Boetebesluit NN 2019, p. 27, 44 en 45.
Boetebesluit SCF 2019, p. 35 – 36.
Ibid.
Zie www.afm.nl/nl-nl/nieuws/2018/feb/verificatieplicht-kredietverlening. De AFM lijkt deze standaard-verificatieplicht te baseren op art. 113 BGfo Wft. Dit artikel schrijft deze verplichting echter niet letterlijk voor.
Zo heeft de wetgever erop gewezen dat de kredietgever de ‘essentialia van de financiële positie’ moet controleren, terwijl ook is benadrukt dat de kredietgever in beginsel kan uitgaan van de, door de consument verkregen, gegevens. Zie Kamerstukken II 1987/88, 19785, nr. 7, p. 40 en Kamerstukken II 1987/88, 19785, nr. 12, p. 26. Zie in dezelfde zin ’t Hart 2018, ’t Hart 2019 en Conclusie A-G Wissink, ECLI:NL:PHR:2018:1036, bij HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2298.
AFM maart 2018.
Ibid. Het is echter niet helemaal duidelijk in hoeverre deze kredietgevers in strijd hebben gehandeld met een wettelijke norm. Zie over de eventuele ‘zwaktes’ van consumenten ook paragraaf 7.2.3.2 en 7.4.4.3.
De kredietgever moet op de hoogte zijn van het maandelijkse netto-inkomen en de vaste uitgaven van de consument.1 Wat betreft het inkomen, mag de kredietgever alleen uitgaan van het bestendige deel daarvan.2 Zo mag bijvoorbeeld geen rekening worden gehouden met een algemene heffingskorting als deze korting gedurende de beoogde looptijd zal verdwijnen en onvoldoende vaststaat dat deze daling zal worden gecompenseerd.3 In dezelfde zin mag niet worden uitgegaan van het inkomen uit een tijdelijke arbeidsovereenkomst, tenzij aannemelijk is dat de consument (ook) nadien op een verantwoorde manier kan terugbetalen.4 Wat betreft de vaste uitgaven, kan er een onderscheid worden gemaakt tussen de onvermijdbare en moeilijk-vermijdbare uitgaven. De onvermijdbare uitgaven bestaan uit de minimale kosten van levensonderhoud en de bestaande financiële verplichtingen, zoals financieringslasten, alimentatieplichten en de maandlasten voor woninghuur.5 De moeilijk-vermijdbare uitgaven bestaan uit de wat minder noodzakelijke uitgaven die worden geacht te passen bij het inkomen van de consument. Hiermee wordt bijvoorbeeld gedoeld op de uitgaven aan vakanties.6 De kredietgever hoeft echter niet precies te weten hoeveel de consument maandelijks uitgeeft. Zo worden de minimale kosten van levensonderhoud afgestemd op de uitgaven van een vergelijkbaar huishouden,7 terwijl de moeilijk-vermijdbare uitgaven en de bestaande financieringslasten worden vastgesteld door een bepaald percentage te nemen van het inkomen dan wel van het totaal uitstaande kredietbedrag.8 Overigens lijkt de kredietgever ook rekening te moeten houden met de mogelijkheid dat de consument meer uitgeeft aan een specifieke post dan waarvan de leennormen uitgaan. Zo laat de VFN gedragscode zien dat de kredietgever eventueel rekening moet houden met extra ziektekosten of hoge energielasten van de consument.9
Om de vaste uitgaven in kaart te brengen, moet de kredietgever, bij de kredietaanvragen vanaf € 250, het kredietregister van de stichting Bureau Krediet Registratie (BKR) raadplegen om inzicht te krijgen in de geregistreerde gegevens over de reeds aan de consument verleende kredieten.10 De kredietgever kan in dit verband echter niet volstaan met een BKR-toets. Zo heeft de AFM verduidelijkt dat de kredietgever bijvoorbeeld kan overgaan tot het stellen van aanvullende vragen aan de consument over het eventuele bestaan van uitgaven die niet zijn opgenomen in het BKR-register.11 Voorts kan de kredietgever de consument vragen om een rekeningafschrift, van ten minste een maand, zodat kan worden nagegaan welke uitgaven de consument (nog meer) heeft.12 Als er een vermoeden is dat de consument een, nog niet opgegeven, vaste uitgavenpost heeft, moet de kredietgever daar een onderzoek naar doen. Zo heeft een kredietgever bijvoorbeeld ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de aard van de, op het bankafschrift vermelde, betaling aan de belastingdienst die gepaard ging met de omschrijving ‘eerste termijn’.13 Volgens de AFM doet vooral die omschrijving vermoeden dat het hier gaat om een structurele uitgave.14
Tot slot gelden er in het publiekrecht twee soorten van verificatieplichten. Ten eerste moet de kredietgever gegevens verifiëren als er een goede reden is om te twijfelen aan de juistheid daarvan. Die twijfel kan voortvloeien uit een tegenstrijdigheid tussen de ontvangen gegevens. Zo is een kredietgever bijvoorbeeld ten onrechte uitgegaan van de verklaring dat er sprake is van een eenpersoonshuishouden, terwijl de rekeningafschriften lieten zien dat er kindertoeslagen zijn ontvangen.15 Uit de parlementaire geschiedenis van art. 4:34 Wft volgt bovendien dat de kredietgever moet kunnen opmerken dat een gegeven afwijkt van hetgeen algemeen gebruikelijk is.16 Zo wordt de kredietgever bijvoorbeeld geacht enig inzicht te hebben in de huurprijzen in een bepaalde wijk en de normen voor alimentatie.17 Ten tweede zijn er in het publiekrecht standaard-verificatieplichten te vinden. Enerzijds moet de kredietgever, bij de kredietaanvragen vanaf € 250, een BKR-toets uitvoeren om inzicht te krijgen in de geregistreerde gegevens over reeds aan de consument verleende kredieten.18 Anderzijds dient de kredietgever, bij de kredietaanvragen vanaf € 1000, het inkomen van de consument te verifiëren.19 Overigens is over de juridische status van die laatste verplichting enige onduidelijkheid. Dit komt omdat deze verplichting niet letterlijk in een wettelijk voorschrift is opgenomen en bovendien niet ondubbelzinnig volgt uit de wetsgeschiedenis.20 Niettemin is duidelijk dat de AFM op dit punt een tamelijk vergaande verantwoordelijkheid wil neerleggen bij de kredietgever. In dit licht is het dan ook niet vreemd dat de toezichthouder heeft opgetreden tegen kredietgevers die hun online-aanvraagformulieren ‘alvast’ hadden voorzien van een specifiek bedrag aan inkomsten.21 Volgens de AFM is dit onwenselijk vooral omdat consumenten de neiging kunnen hebben een (te hoog) bedrag te laten staan en aldus sneller kunnen overgaan tot het indienen van een onverantwoorde kredietaanvraag.22