Beroepschrift § 5.13–3.15; hogerberoepschrift § 3.18–3.25.
HR, 08-06-2018, nr. 16/05350
ECLI:NL:HR:2018:850
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-06-2018
- Zaaknummer
16/05350
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑06‑2018
ECLI:NL:HR:2018:850, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑06‑2018; (Cassatie)
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑12‑2016
- Vindplaatsen
FED 2018/142 met annotatie van G.T.K. MEUSSEN
NLF 2018/1414 met annotatie van Martijn Hoffer
Douanerechtspraak 2018/120
NTFR 2018/1347 met annotatie van mr. B.S. Kats
Beroepschrift 08‑06‑2018
E. Voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel
24.
Onder de voorwaarde dat een of meer klachten van de Staatssecretaris gegrond worden verklaard, voeren belanghebbenden het volgende incidentele cassatiemiddel aan.
25.
Ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, heeft het Hof in onderdeel 4.14 geoordeeld dat de structuur van de kolenbelasting geschikt is (‘een uitermate effectief middel’) om het gebruik van de relatief vervuilende kolencentrales te ontmoedigen, aangezien bij een voldoende hoog tarief de marginale kosten van kolencentrales uitstijgen boven die van andere elektriciteitscentrales.
26.
Een heffing is op grond van de Richtlijn toelaatbaar als zij specifieke (milieu)doeleinden nastreeft. De structuur van de belasting dient geschikt te zijn om dit specifieke doel na te streven.12. Het tarief is onderdeel van de structuur van de kolenbelasting. Het Hof heeft vastgesteld dat het door de wetgever vastgestelde tarief ontoereikend is om de ‘merit order’ te veranderen. De (huidige) structuur van de belasting is derhalve ongeschikt om het milieudoel daarvan na te streven. Ten onrechte heeft het Hof anders beslist Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt vanwege de merit order althans niet in te zien waarom de huidige structuur van de kolenbelasting geschikt is om het specifieke milieudoel na te streven.
27.
Voorts, dan wel althans, valt het zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet zonder meer in te zien dat de wetgever een zodanig hoger tarief13. zou kunnen vaststellen dat het milieudoel wél (realistisch) wordt nagestreefd in het licht van
- (i)
het door het Hof vastgestelde grote verschil in marginale kosten van kolencentrales en andere energiecentrales
- (ii)
het door het Hof vastgestelde waterbedeffect en
- (iii)
het vereiste dat de kolenbelasting consistent moet zijn.
Ten aanzien van dit punt overweegt het HvJEU in het arrest EKW immers dat de Oostenrijkse drankbelasting ongeschikt is om het beoogde doel — bescherming van de volksgezondheid — te bewerkstelligen omdat de drankbelasting met alle alcohol belast (wijn was vrijgesteld, dan wel onderworpen aan een lagere totale belastingdruk dan een niet-alcoholische drank als sinaasappelsap). 14. De kolenbelasting is op vergelijkbare wijze inconsistent, omdat op geen wijze andere, eveneens milieuvervuilende, brandstoffen worden belast, al dan niet evenredig aan het milieuvervuilende karakter van dergelijke brandstoffen. Derhalve is de kolenbelasting inconsistent in het bewerkstelligen van milieueffecten en is de structuur van deze belasting ook om die reden ongeschikt in het licht van de Richtlijn.
F. Conclusie
28.
Op grand van het bovenstaande zijn belanghebbenden van oordeel dat het door de Staatssecretaris ingestelde beroep ongegrond moet worden verklaard. Belanghebbenden verzoeken tenslotte de Staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten.
Hoogachtend,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑06‑2018
Om het verschil van € 10–20 per MWh in marginale kosten te overbruggen zou circa een verdrievoudiging tot vervijfvoudiging van het tarief nodig zijn, zonder andere wijzigingen (het huidige tarief maakt de elektriciteit van kolencentrales € 4 tot € 5,50 per MWh duurder, zie pleitnota Rb § 9 en hogerberoepschrift § 3.17).
HvJEU 9 maart 2000, nr. C-437/97 (Evangelischer Krankenhausverein Wien), r.o. 36–38. Zie ook r.o. 40 van de conclusie van A-G Wahl in deze zaak.
Uitspraak 08‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Kolenbelasting. Artt. 42 en 44, lid 2, Wbm (oud); art. 14, lid 1, onderdeel a, Richtlijn 2003/96/EG; art. 110 VWEU; art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM. Afschaffing van de vrijstelling voor de invoer en uitslag van kolen die worden gebruikt als brandstof voor het opwekken van elektriciteit in een installatie met een elektrisch rendement van minimaal 30 percent, is niet in strijd met het Unierecht of het verdragsrechtelijke eigendomsrecht. Heffingsgrondslag wordt niet verminderd met in de kolen aanwezig water en aanwezige as.
Partij(en)
8 juni 2018
nr. 16/05350
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 23 september 2016, nr. 15/00620, op het hoger beroep van [X] B.V. (thans: [X] B.V.) te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 14/3434) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan kolenbelasting over het tijdvak december 2013. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op de conclusies van de Advocaat-Generaal C.M. Ettema van 1 februari 2017 in de zaken met de nummers 15/05429 (ECLI:NL:PHR:2017:27) en 16/01382 (ECLI:NL:PHR:2017:28).
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1. Belanghebbende maakt deel uit van een internationaal opererend concern dat zich bezighoudt met de opwekking, de verkoop, het transport en de levering van elektriciteit en gas. Het concern beschikt in Nederland over een aantal productielocaties voor energie, waaronder een energiecentrale die met name steenkool, biomassa en houtgas als brandstoffen gebruikt, alsmede een centrale die vermalen steenkool als brandstof gebruikt en die tevens geschikt is voor het gebruik van biomassa als brandstof.
2.1.2. Tot 1 januari 2013 voorzag artikel 44, lid 2, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: de Wet) in een vrijstelling van kolenbelasting voor de uitslag en de invoer van kolen die worden gebruikt als brandstof voor het opwekken van elektriciteit in een installatie met een elektrisch rendement van minimaal 30 percent (hierna: de vrijstelling). Belanghebbende paste de vrijstelling toe. Door de inwerkingtreding van de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013, Stb. 2012, 321, is de vrijstelling per 1 januari 2013 vervallen.
2.1.3. Belanghebbende is belastingplichtig voor de kolenbelasting. Zij heeft over het tijdvak december 2013 op aangifte kolenbelasting voldaan.
2.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de afschaffing van de vrijstelling met ingang van 1 januari 2013 in strijd is met artikel 14, lid 1, letter a, van Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit, PB 2003 L 283, blz. 51 (hierna: Richtlijn 2003/96).
2.2.2. Het Hof heeft in de motivering van zijn hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordeel verworpen de grief van belanghebbende dat de structuur van de kolenbelasting ongeschikt is om positieve milieueffecten te kunnen bewerkstelligen. Volgens het Hof is de kolenbelasting namelijk een uitermate effectief middel om het gebruik van de relatief vervuilende kolencentrales te ontmoedigen, mits het tarief van de kolenbelasting voldoende hoog is om de marginale kosten (inclusief kolenbelasting) van kolencentrales te laten uitstijgen boven de marginale kosten van andere elektriciteitscentrales, zoals bijvoorbeeld gascentrales.
3. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
Het middel, dat zich richt tegen het hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordeel van het Hof, slaagt op de gronden die zijn vermeld in de onderdelen 2.3 tot en met 2.5 van het heden in de zaak met nummer 16/01382 uitgesproken arrest van de Hoge Raad, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.
4. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel
Het middel richt zich tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof en strekt tot ondersteuning van het standpunt van belanghebbende dat afschaffing van de vrijstelling in strijd is met artikel 14, lid 1, letter a, van Richtlijn 2003/96. In de onderdelen 2.3 tot en met 2.5 van het hiervoor in onderdeel 3 genoemde arrest van de Hoge Raad is dat standpunt op de aldaar vermelde gronden onjuist bevonden. Het middel faalt derhalve.
5. Slotsom
5.1.
Gelet op het hiervoor in onderdeel 3 overwogene kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Blijkens de in zoverre niet bestreden uitspraak van het Hof is nog in geschil of de heffing van kolenbelasting in strijd is met artikel 110 VWEU, met het door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: artikel 1 EP) beschermde recht van eigendom of met het Unierechtelijke rechtszekerheidsbeginsel en het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel. Voorts is nog in geschil of de in artikel 42 van de Wet neerlegde heffingsmaatstaf onrechtmatig is en of belanghebbende recht heeft op vergoeding van rente over een teruggaaf van kolenbelasting.
5.2.
De enkele omstandigheid dat uit een andere lidstaat afkomstige producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten die voor hetzelfde doel worden gebruikt, is onvoldoende om aan te nemen dat een belastingregeling een discriminerende of beschermende werking heeft als bedoeld in artikel 110 VWEU. Om te kunnen oordelen dat de onderhavige heffing van kolenbelasting een discriminerende of beschermende werking heeft, moet worden vastgesteld dat die belasting de verbruikers kan afhouden van de aankoop van uit een andere lidstaat afkomstige kolen ten gunste van in Nederland geproduceerd aardgas (vgl. HvJ 5 april 1990, Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek, C‑132/88, ECLI:EU:C:1990:165, punten 18 en 19).
Uit de gedingstukken blijkt niet dat belanghebbende in feitelijke instanties heeft gesteld dat aan deze voorwaarde is voldaan. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, rechtvaardigt met name niet de conclusie dat de heffing van kolenbelasting tot gevolg heeft dat uitsluitend of voornamelijk in Nederland geproduceerd aardgas een belastingvoordeel geniet ten koste van uit een andere lidstaat afkomstige kolen (vgl. HvJ 7 april 1987, Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek, 196/85, ECLI:EU:C:1987:182, punt 10).
Op grond van het vorenstaande heeft de Rechtbank terecht het beroep van belanghebbende op artikel 110 VWEU verworpen, wat er zij van de daartoe gebezigde gronden.
5.3.1.
Gelet op hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in de onderdelen 2.3 tot en met 2.5 van zijn hiervoor in onderdeel 3 genoemde arrest, kan niet worden gezegd dat de heffing van kolenbelasting elke redelijke grond ontbeert. Aldus heeft de wetgever de ruime beoordelingsmarge die hem op het terrein van het belastingrecht toekomt, niet overschreden. Het beroep van belanghebbende op artikel 1 EP faalt in zoverre.
5.3.2.
De heffing van kolenbelasting kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in diens geval sterker laat voelen dan in het algemeen. Dat kan zich bij belanghebbende alleen voordoen als bijzondere, niet voor alle exploitanten van kolencentrales geldende, feiten en omstandigheden een buitensporige last voor haar teweegbrengen (vgl. HR 17 maart 2017, nr. 15/04187, ECLI:NL:HR:2017:441, BNB 2017/116).
Belanghebbende heeft in dit verband voor het Hof aangevoerd – kort samengevat - dat zij veel meer kolen gebruikt dan haar concurrenten, dat zij grote investeringen heeft gedaan in een nieuwe kolencentrale en dat de heffing van kolenbelasting heeft geleid tot een daling van haar winstmarges. Deze omstandigheden rechtvaardigen evenwel niet de conclusie dat belanghebbende wordt geconfronteerd met een buitensporige last. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat voor de beoordeling of sprake is van een buitensporige last niet uitsluitend het rendement van de kolencentrale in aanmerking moet worden genomen (vgl. HR 10 juni 2016, nr. 14/05020, ECLI:NL:HR:2016:1129, BNB 2016/177, rechtsoverweging 2.5.2). Het beroep van belanghebbende op artikel 1 EP faalt daarom ook voor het overige.
5.4.1.
Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie staan het Unierechtelijke rechtszekerheidsbeginsel en het daaruit rechtstreeks voortvloeiende Unierechtelijke vertrouwensbeginsel in beginsel niet eraan in de weg dat een wet wordt gewijzigd zonder dat in een overgangsregeling wordt voorzien. In bijzondere situaties kan niettemin vereist zijn dat in een overgangsregeling wordt voorzien. Dit kan zich voordoen wanneer de wetgever plotseling en op niet-voorzienbare wijze een nieuwe wet vaststelt waarbij een recht, dat de belastingplichtigen tot dat moment hadden, wordt afgeschaft zonder hun de nodige tijd te geven om zich aan te passen aan de nieuwe wettelijke regeling. Wanneer een voorzichtige en bezonnen marktdeelnemer echter de vaststelling van een voor zijn belangen nadelige maatregel kon voorzien, kan hij zich niet op voormelde beginselen beroepen wanneer die maatregel wordt vastgesteld. Bovendien mogen de marktdeelnemers niet vertrouwen op de handhaving van een bestaande situatie die de nationale autoriteiten in het kader van hun beoordelingsbevoegdheid kunnen wijzigen (vgl. HvJ 10 september 2009, Plantanol GmbH & Co. KG, C‑201/08, ECLI:EU:C:2009:539, HvJ 11 juni 2015, Berlington Hungary Tanácsadó és Szolgáltató kft e.a., C‑98/14, ECLI:EU:C:2015:386, en HvJ 9 juni 2016, Wolfgang und Dr. Wilfried Rey Grundstücksgemeinschaft GbR, C-332/14, ECLI:EU:C:2016:417).
5.4.2.
De heffing van kolenbelasting is niet met terugwerkende kracht ingevoerd en valt binnen de in artikel 14, lid 1, letter a, tweede volzin, van Richtlijn 2003/96 aan de nationale wetgever geboden mogelijkheid tot het heffen van kolenbelasting. Van een toezegging door de toenmalige bewindslieden omtrent de periode waarvoor de vrijstelling (minimaal) zou gelden, is niet gebleken. Uit de stukken van het geding blijkt evenmin dat belanghebbende zich onvoldoende heeft kunnen voorbereiden op de afschaffing van de vrijstelling of dat die afschaffing belanghebbende heeft gedwongen tot aanzienlijke aanpassingen.
Onder deze omstandigheden kan, anders dan belanghebbende voor het Hof heeft betoogd, niet worden gesproken van een bijzondere situatie waarin het Unierechtelijke rechtszekerheidsbeginsel en het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel vereisen dat wordt voorzien in een overgangsregeling. Het hoger beroep van belanghebbende faalt ook in zoverre.
5.5.1.
Belanghebbende heeft voor het Hof betoogd dat de heffingsgrondslag waarover kolenbelasting is geheven (het brutogewicht van de kolen) moet worden verminderd met het in de kolen aanwezige water en de daarin aanwezige as. Zij heeft daartoe erop gewezen dat water en as geen onderdeel zijn van de productomschrijving van de GN-codes 2701, 2702 en 2704, waarnaar artikel 32, letter a, van de Wet verwijst. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat bij de verbranding van water en as geen energie ontstaat, zodat deze stoffen niet kunnen worden geschaard onder de in artikel 32, letter b, van de Wet opgenomen uitbreiding van het begrip brandstof met “alle daaraan toegevoegde stoffen".
5.5.2.
Voor het Hof was niet in geschil dat de kolen ter zake waarvan belanghebbende de onderhavige kolenbelasting heeft voldaan, producten zijn van de GN‑codes 2701, 2702 en 2704.
5.5.3.
Op grond van artikel 42 van de Wet wordt kolenbelasting berekend over het gewicht van de in de heffing betrokken kolen, uitgedrukt in kilogram. De tekst noch de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling biedt steun voor de opvatting dat in kolen aanwezig water en daarin aanwezige as van deze heffingsgrondslag moeten worden uitgezonderd. Voor de toepassing van artikel 42 van de Wet komt geen betekenis toe aan het bepaalde in artikel 32, letter b, van de Wet en aan de productomschrijving van de GN-codes 2701, 2702 en 2704, aangezien die bepaling en die omschrijving geen betrekking hebben op (de uitleg van) de heffingsgrondslag (het gewicht van de kolen). Het betoog van belanghebbende faalt daarom.
5.6.
Uit het hiervoor in de onderdelen 5.2 tot en met 5.5 overwogene volgt dat belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van kolenbelasting. Zij heeft derhalve evenmin recht op vergoeding van rente daarover.
5.7.
Gelet op het hiervoor overwogene moet de uitspraak van de Rechtbank worden bevestigd.
6. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het incidentele beroep in cassatie ongegrond,
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2018.
Beroepschrift 16‑12‑2016
Den Haag, [16 DEC 2016]
Kenmerk: DGB 2016-4627
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 16/05350) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 23 september 2016, nr. 15/00620, inzake [X] B.V. te [Z] betreffende de op aangifte voldane kolenbelasting over de maand december 2013.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 11 november 2016 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het recht, met name van artikel 1, aanhef en onderdeel b, juncto artikel 44 van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm in samenhang met artikel 14, eerste lid, onderdeel a van Richtlijn 2003/96/EG van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (hierna: de Richtlijn) en van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de afschaffing van de vrijstelling van kolenbelasting per 1 januari 2013 strijdig is met artikel 14, eerste lid, onderdeel a van de Richtlijn omdat aan de afschaffing geen milieubeleidsoverwegingen ten grondslag hebben gelegen, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Feiten
Belanghebbende is een energiebedrijf dat een kolengestookte elektriciteitscentrale exploiteert.
In cassatie kan van de door het Hof in punt 2 van de uitspraak vermelde overige vaststaande feiten worden uitgegaan.
Toelichting op het middel
EU-wetgeving
a. Voorstel voor een richtlijn
De Europese Commissie heeft op 12 maart 1997, een voorstel voor een richtlijn van de Raad tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten COM(97) 30 def.1. (hierna: het voorstel voor een richtlijn) ingediend. In de toelichting op het voorstel voor een richtlijn is onder meer het volgende opgenomen:
‘ (…)
De flexibiliteit voorzien bij de definitie van bepaalde gemeenschappelijke regels, zoals in het onderhavige voorstel van een richtlijn wordt voorgesteld, vormt een doelmatig instrument dat de Lid-Staten vrijheid van handelen biedt. Aldus worden de Lid-Staten in de gelegenheid gesteld het gebruik van de belasting op energieproducten voor milieudoeleinden uit te breiden. Vaststaat dat de wet- en regelgeving op dit terrein momenteel soms te rigide is.
(…)
Met het huidige voorstel voor een richtlijn beoogt de Commissie de Lid-Staten een kader aan te reiken waarbinnen zij vrijwillige beleidsmaatregelen kunnen nemen. (blz. 3 en 4)
Het belasten op de output biedt de Lid-Staten daarentegen niet de mogelijkheid om rechtstreeks verschillende belastingtarieven toe te passen afhankelijk van het vervuilende karakter van de gebruikte brandstoffen. Als oplossing hiervoor stelt de Commissie de Lid-Staten voor:
- a)
een (niet-geharmoniseerde) aanvullende heffing op de input in te voeren in het geval van brandstoffen die vanuit milieuoogpunt ongewenst zijn; (blz. 5)’
Het voorstel voor een richtlijn heeft geresulteerd in de Richtlijn.
b. De Richtlijn
Voor zover relevant luiden de overwegingen in de considerans van de Richtlijn als volgt:
‘(…)
- (3)
Voor de goede werking van de interne markt en de verwezenlijking van de doelstellingen van het communautaire beleid in andere sectoren is het nodig dat op communautair niveau minimumbelastingniveaus worden vastgesteld voor de meeste energieproducten, met inbegrip van elektriciteit, aardgas en kolen.
- (4)
Aanmerkelijke verschillen tussen de door de lidstaten toegepaste nationale belastingniveaus kunnen nadelig blijken voor de goede werking van de interne markt
(…)
- (7)
Als partij bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake Klimaatverandering heeft de Gemeenschap het protocol van Kyoto bekrachtigd. De belasting van energieproducten — en in voorkomend geval van elektriciteit — is een van de beschikbare instrumenten om de doelstellingen van het protocol van Kyoto te verwezenlijken.
(…)
- (9)
De lidstaten moeten de flexibiliteit krijgen die nodig is om een aan de nationale context aangepast beleid te bepalen en uit te voeren.
(…)
- (11)
Het staat elke lidstaat vrij te beslissen met welke fiscale regelingen uitvoering wordt gegeven aan dit communautaire kader voor de belasting van energieproducten en elektriciteit. Te dien aanzien zouden lidstaten kunnen beslissen de totale belastingdruk niet te verhogen indien zij van oordeel zijn dat toepassing van dit beginsel van belastingneutraliteit tot herstructurering en modernisering van hun belastingstelsels zou kunnen bijdragen doordat milieubescherming en een betere benutting van de factor arbeid worden aangemoedigd.
(…)
- (15)
In bepaalde omstandigheden of onder permanente voorwaarden moet het toegestaan zijn om, met inachtneming van de communautaire minimumbelastingniveaus en de regels van de interne markt en de mededinging, op eenzelfde product gedifferentieerde nationale belastingniveaus toe te passen.’
De artikelen van de Richtlijn luiden, voor zover relevant, als volgt:
‘Artikel 1
De lidstaten heffen belasting op energieproducten en elektriciteit overeenkomstig deze richtlijn.
Artikel 2
1.
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder ‘energieproducten’ verstaan de hieronder vermelde producten:
(…)
- b)
producten van de GN-codes 2701, 2702 en 2704 tot en met 2715;
(…)
5.
De in deze richtlijn vervatte verwijzingen naar codes van de gecombineerde nomenclatuur zijn verwijzingen naar Verordening (EG) nr. 2031/2001 van de Commissie van 6 augustus 2001 tot wijziging van bijlage I van Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief2..
(…)
Artikel 14
1.
Naast de algemene bepalingen van Richtlijn 92/12/EEG inzake vrijgesteld gebruik van belastbare producten en onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen de lidstaten voor onderstaande producten vrijstelling van belasting, (…)
- a)
energieproducten en elektriciteit die worden gebruikt voor de productie van elektriciteit (…). De lidstaten kunnen deze producten echter uit milieubeleidsoverwegingen aan belasting onderwerpen zonder inachtneming van de in deze richtlijn vastgestelde minimumbelastingniveaus.
(…)’
Uit de overwegingen van de considerans blijkt dat de Richtlijn beoogt een regeling in te voeren die energieproducten en elektriciteit onderwerpt aan een minimumbelastingniveau. Daarnaast heeft de Richtlijn als doelstelling het verzekeren van de goede werking van de interne markt door het verkleinen van de verschillen tussen de nationale niveaus van energiebelasting. Ten slotte heeft de Richtlijn het oogmerk om de bescherming van het milieu te verbeteren in overeenstemming met het Protocol van Kyoto.
VWEU
Artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) luidt:
‘De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.
Bovendien heffen de lidstaten op de producten van de overige lidstaten geen zodanige binnenlandse belastingen, dat daardoor andere producties zijdelings warden beschermd.’
Nationale wetgeving: Wbm en totstandkomingsgeschiedenis
Ingevolge artikel 1, aanhef en onderdeel b van de Wbm wordt een belasting op kolen geheven.
Artikel 32 van de Wbm luidt voor zover van belang:
‘Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
- a.
kolen: producten van de GN-codes 2701, 2702 en 2704;
- b.
brandstof: stof — met inbegrip van alle daaraan toegevoegde stoffen — dienende voor de verbranding met het doel de daarbij ontstane energie te benutten;
(…)
- g.
lidstaat: lidstaat van de Europese Unie;
(…)’
In de parlementaire geschiedenis is met betrekking tot de kolenbelasting onder meer het volgende vermeld:
‘Onderdeel a bevat een omschrijving van het begrip kolen. Daarvoor wordt verwezen naar de GN-codes 2701, 2702 en 2704. Reden voor deze verwijzing is het feit dat de richtlijn Energiebelastingen voorschrijft dat producten die onder deze GN-codes vallen moeten worden belast. GN-code 2701 omvat naast steenkool: briketten, eierkolen en dergelijke van steenkool vervaardigde vaste brandstoffen. GN-code 2702 omvat bruinkool, ook indien geperst, andere dan git. GN-code 2704 omvat cokes en halfcokes, van steenkool, van bruinkool of van turf, ook indien geperst en retortenkool.’
(MvT, Kamerstukken II 2003/04, 29 207, nr. 3, blz. 15)
In artikel 36 van de Wbm is opgenomen dat kolenbelasting wordt geheven ter zake van de uitslag en invoer van kolen. Artikel 42 van de Wbm bepaalt dat de belasting wordt berekend over het gewicht van de kolen, uitgedrukt in kilogram.
Tot 1 januari 2013 was in artikel 44, tweede lid van de Wbm een vrijstelling van kolenbelasting opgenomen:
‘Vrijstelling van de belasting wordt verleend ter zake van de uitslag en de invoer van kolen die worden gebruikt als brandstof voor het opwekken van elektriciteit in een installatie met een elektrisch rendement van minimaal 30 percent. Als installatie met een elektrisch rendement van minimaal 30 percent wordt aangemerkt een installatie met een gemiddeld) verbruik van maximaal 12 megajoule per opgewekt kWh.’
De vrijstelling van kolenbelasting ter zake van de uitslag en invoer van kolen die worden gebruikt als brandstof voor het opwekken van elektriciteit (hierna: de vrijstelling) is met ingang van 1 januari 2013 ingetrokken. Belanghebbende heeft tot de genoemde datum gebruik gemaakt van de vrijstelling.
De afschaffing van de vrijstelling
In de Memorie van toelichting bij de wijziging van enkele belastingwetten (Wet uitwerking fiscale maatregelen begrotingsakkoord 2013) is de afschaffing van de vrijstelling als volgt toegelicht:
‘4. Vergroening
4.1. Afschaffing vrijstelling kolenbelasting elektriciteitsopwekking
De kolenbelasting kent een vrijstelling voor kolen die worden gebruikt als brandstof (input) voor het opwekken van elektriciteit (output). De gedachte achter de inputvrijstelling is dat de output — de elektriciteit — belast is met energiebelasting. In de Energiebelastingrichtlijn is ook bepaald dat een vrijstelling moet worden verleend voor energieproducten en elektriciteit die worden gebruikt voor de productie van elektriciteit. De richtlijn biedt lidstaten wel de mogelijkheid om deze producten uit milieubeleidsoverwegingen aan belasting te onderwerpen. Van deze mogelijkheid wordt gebruikgemaakt door de vrijstelling van kolenbelasting met ingang van 1 januari 2013 af te schaffen die wordt verleend voor de uitslag en de invoer van kolen die worden gebruikt als brandstof voor het opwekken van elektriciteit in een installatie met een elektrisch rendement van minimaal 30 percent en een elektrisch vermogen van ten minste 60 kW. De milieudruk als gevolg van elektriciteitsopwekking uit kolen is vele malen zwaarder dan bijvoorbeeld elektriciteitsopwekking uit aardgas. Dit betreft naast het broeikasgas koolstofdioxide ook zwavel- en stikstofoxiden en fijn stof, alle met consequenties voor de luchtkwaliteit. Deze emissies zijn niet aan de installatie te wijten, maar zijn rechtstreeks uit de eigenschappen van de brandstof af te leiden. Tevens versterkt het belasten van dergelijk kolengebruik de positie van duurzamere alternatieven en daarmee beweging naar een duurzamere energievoorziening.’
(Kamerstukken II 2011/2012, 33 287, nr. 3, blz. 5 en 6)
In het Nader rapport is het volgende vermeld:
‘5. Vergroening
a. Beoogde milieudoelstelling en alternatieven
De Afdeling constateert terecht dat in de memorie van toelichting het accent vooral ligt op de budgettaire gevolgen van de verschillende maatregelen. Wat betreft de verwachte milieueffecten kan het volgende worden opgemerkt. De kolenbelasting zal de koleninzet duurder maken. Daar zal een positief effect van uitgaan op de CO2- emissies van deze centrales omdat de inzet van kolen door de belastingheffing naar verwachting zal verminderen. Op de totale CO2-uitstoot op Europese schaal heeft dit geen invloed omdat centrales onder het Europese emissieplafond (ETS) vallen. De vermindering zal wel leiden tot minder uitstoot van zwavel- en stikstofoxiden en fijn stof, alle met consequenties voor de luchtkwaliteit. Tevens versterkt het belasten van dergelijk kolengebruik de bij- en meestook van biomassa. In de memorie van toelichting zijn de milieueffecten kwalitatief beschreven, een betrouwbare kwantificering valt niet te geven. Aangezien de maatregel primair is gericht op het creëren van budgettaire opbrengsten in de sfeer van de milieubelastingen zijn geen andere niet-fiscale alternatieven overwogen.’
(Kamerstukken II 2011/2012, nr. 33 287, nr. 4, blz. 21)
Op vragen van leden van de Eerste Kamer is geantwoord:
‘Uit nog niet gepubliceerd onderzoek van het PBL en ECN blijkt dat een reductie van de CO2-uitstoot in de ordegrootte van 1,5 M ton mogelijk is, indien door deze maatregel minder elektriciteit door kolencentrales en meer elektriciteit door gascentrales wordt opgewekt en tevens meer elektriciteit wordt geïmporteerd. Daarbij merkt het kabinet op dat deze maatregel op de korte termijn geen CO2- effect heeft omdat elektriciteitscentrales onder het ETS-regime vallen. Op dit moment zijn geen verdere kwantitatieve gegevens op de luchtverontreinigende stoffen bekend. De uitstoot van CO2 en luchtverontreinigende stoffen is afhankelijk van de efficiency van de kolen- en gascentrales.
(…)
De huidige maatregelen zorgen voor een sterke emissiereductie, maar er zijn aanvullende maatregelen nodig om duurzame emissieniveaus te kunnen bereiken. Het afschaffen van de vrijstelling van de kolenbelasting draagt daaraan bij. Deze afschaffing is niet bedoeld als alternatief voor de huidige maatregelen, maar als maatregel om de overheidsfinanciën op orde te brengen. (…) Voor SO2, NOx en fijn stof kan men wel een verminderde uitstoot zien, omdat er meer elektriciteit met gas zal worden opgewekt, omdat gasgestookte centrales vrijwel geen uitstoot van SO2 en fijn stof hebben en er geen emissiehandelssysteem is voor SO2 en fijn stof. Ook de uitstoot van NOx is bij een gasgestookte centrale aanzienlijk lager dan bij kolencentrales.
(…) Een elektriciteitscentrale die op aardgas gestookt wordt heeft bij een rendement van 59 à 62% een uitstoot van 347 à 330 gram CO2 per kWh. Een kolencentrale heeft bij een rendement van 46 à 52% een uitstoot van 741 à 656 gram CO2 per kWh2. Voor de luchtverontreinigende stoffen zijn emissiefactoren bekend uit een onderzoek uit 2008. Dat gasgestookte centrales lagere emissies kennen dan kolencentrales geldt ook voor NOx en SO2. Een gemiddelde Gas STEG centrale in de periode 2000–2004 stoot gemiddeld 17 gram NOx en 0 gram SO2 uit per GJ. Een poederkolencentrale stoot in die periode 38 gram NOx en 37 gram SO2 uit. De SO2- emissies van nieuwere kolencentrales ligt fors lager; tussen de 13–19 gram per GJ.
(…)
De rechtvaardiging voor het nemen van deze maatregel ligt bij de extra milieudruk van kolencentrales ten opzichte van andere vormen van energieopwekking. (…) Het primaire doel van de maatregel is het genereren van opbrengsten. Naar verwachting zal door het afschaffen van de vrijstelling geen sterke afname optreden van het gebruik van kolen voor energieopwekking. Er is daarom geen aanleiding te veronderstellen dat de beoogde opbrengst niet wordt gehaald.’
(Kamerstukken I, 2011/2012, 33 287, D, blz.10–12)
In de brief van 17 juni 2013, nr. AFP/2013/357M (V-N 2013/31.22) heb ik aangegeven dat de afschaffing van de vrijstelling één van de per 2013 ingevoerde fiscale maatregelingen is, die vergroening stimuleren.
De herinvoering van de vrijstelling
In de Memorie van toelichting bij de wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2016) is de herintroductie van de vrijstelling als volgt toegelicht:
‘9.5.
Herintroductie vrijstelling kolenbelasting voor opwekking elektriciteit Met dit voorstel geeft het kabinet uitvoering aan de afspraak uit het Energieakkoord om opnieuw een vrijstelling van kolenbelasting voor kolen die worden gebruikt voor de productie van elektriciteit in te voeren. Op 1 januari 2013 werd deze vrijstelling bij de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013 afgeschaft vanuit milieubeleidsoverwegingen en om budgettaire redenen. Naast de herintroductie van de vrijstelling is in het Energieakkoord de afspraak gemaakt om de meest vervullende elektriciteitsproductie af te bouwen als onderdeel van de transitie naar een duurzame energiehuishouding. Hiertoe is het kabinet voornemens om per 1 januari 2016 minimum rendementseisen te introduceren in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Per 1 januari 2016 dienen kolencentrales dan ten minste een netto elektrisch rendement van 38% te halen. Per 1 juli 2017 dienen zij een netto elektrisch rendement van 40% te halen. De invoering van de minimum rendementseisen draagt bij aan de verlaging van het primaire energieverbruik en de verlaging van de emissie van CO2, NOx, SO2 en fijnstof in Nederland. Wanneer een kolencentrale op de invoeringsdata niet aan de gestelde eisen voldoet, zal deze moeten sluiten. Op dit moment voldoen vijf kolencentrales uit de jaren tachtig niet aan deze minimum rendementseis van 38% respectievelijk 40%. De motie van de leden Jan Vos en Van Veldhoven verzoekt de vrijstelling van kolenbelasting in te trekken als zou blijken dat de genoemde kolencentrales niet zouden sluiten, conform de oorspronkelijke afspraak uit het Energieakkoord. De oorspronkelijke afspraak tot sluiting van de meest vervullende kolencentrales is echter vervallen vanwege strijdigheid met de mededingingsregels. Deze afspraak zal daarom worden vervangen door de genoemde minimum rendementseisen. Aan de motie van de leden Jan Vos en Van Veldhoven wordt dan ook uitvoering gegeven door de opnieuw te introduceren vrijstelling gelijktijdig toe te passen, althans op een eerste dag van een kalenderjaar, met de inwerkingtreding van de beoogde wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer waarmee de rendementseisen worden ingevoerd die is voorzien op 1 januari 2016. Aangezien die wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer nog niet in het Staatsblad is gepubliceerd, is de inwerkingtreding technisch vormgegeven door een inwerkingtreding bij koninklijk besluit. De exploitanten van de kolencentrales zijn voorbereid op de invoering van deze regelgeving in de context van het Energieakkoord, zoals onder andere is toegelicht in de brief van de Minister van Economische Zaken van 3 juli 2014 en het verslag van het schriftelijk overleg van 26 februari 2015 over het ontwerpbesluit tot wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer (rendementseisen kolencentrales).’
(Kamerstukken II 2015/2016, 34 302, nr. 3, p. 32–33).
‘Artikel XLII, onderdelen A en B (artikelen 44 en 45 van de Wet belastingen op milieugrondslag) Voorgesteld wordt een vrijstelling van kolenbelasting weder in te voeren die wordt verleend ter zake van de uitslag en de invoer van kolen die worden gebruikt als brandstof voor het opwekken van elektriciteit. Hiertoe wordt in artikel 44 van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) een nieuw tweede lid ingevoegd. De overige aanpassingen van artikel 44 en de aanpassing van artikel 45, eerste lid, van de Wbm vloeien hieruit voort. De vrijstelling geldt voor alle installaties waarin door middel van kolen elektriciteit wordt opgewekt. Anders dan in de situatie vóór 1 januari 2013 wordt daarbij niet de voorwaarde gesteld, dat de installatie een elektrisch rendement heeft van minimaal 30%. Een dergelijke voorwaarde is overbodig, omdat grote stookinstallaties op grond van een voorgenomen wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer vanaf 1 januari 2016 moeten voldoen aan een minimum rendementseis van 38% (vanaf 1 juli 2017 40%).’
(Kamerstukken II 2015/2016, 34 302, nr. 3, p. 64).
In de Nota naar aanleiding van het verslag is het volgende opgenomen:
‘De leden van de fractie van D66 vragen of het kabinet nog altijd achter de uitspraak staat dat de milieudruk van elektriciteitsopwekking uit kolen zwaarder is dan de milieudruk van elektriciteitsproductie uit aardgas. Deze leden vragen daarnaast of het klopt het kolenverbruik van Nederlandse energiecentrales een piek bereikte in april. Ze vragen voorts of het kabinet ervan op de hoogte is dat het kolenverbruik in ons omringende landen afneemt. Deze leden vragen ten slotte of het kabinet de afspraken uit het Energieakkoord toereikend vindt. Het is een gegeven dat de milieudruk van elektriciteitsopwekking uit kolen zwaarder is dan de milieudruk van elektriciteitsproductie uit aardgas. Het kabinet staat dus nog altijd achter deze uitspraak. Het is correct dat de kolengestookte elektriciteitsproductie een piek bereikte in april. Uit de Nationale Energieverkenning 2015 van ECN, PBL en het CSB blijkt dat het kolenverbruik in Nederland naar verwachting de komende jaren zal dalen. Die daling is in lijn met de algemene trend in Europa. De daling van het kolenverbruik in Nederland is mede het gevolg van de afspraken uit het Energieakkoord. De afspraken uit het Energieakkoord beogen de meest vervullende, kolengestookte, elektriciteitsproductie uit te faseren. Daartoe stelt het kabinet rendementseisen aan de kolencentrales. Deze eisen zullen gevolgen hebben voor vijf kolencentrales die momenteel niet aan die rendementseisen voldoen. Als deze centrales op het moment van inwerkingtreding niet voldoen aan de eisen, zullen zij hun productie moeten staken. De rendementseisen zorgen op die manier voor een directe milieuwinst. De afspraken uit het Energieakkoord dragen er zodoende aan bij dat de energievoorziening in Nederland minder vervuilend wordt. Om die reden staat het kabinet volledig achter de uit het Energieakkoord voortvloeiende maatregelen.’
(Kamerstukken II 2015/2016, 34 302, nr. 11, p. 86–87).
Op vragen van leden van de Eerste Kamer is geantwoord:
‘In het Energieakkoord is afgesproken om de vrijstelling in de kolenbelasting voor elektriciteitsproductie weer in te voeren vanaf 1 januari 2016. Daar staat tegenover dat er vanaf 1 januari 2016 strenge rendementseisen voor kolencentrales worden geïntroduceerd. Op dit moment voldoen vijf van de tien kolencentrales in Nederland niet aan die eisen. De exploitanten van deze centrales hebben aangegeven hun centrales te zullen sluiten. Met deze uitfasering van de meest vervullende kolencentrales houden we in Nederland vijf kolencentrales over die behoren tot de schoonste en meest efficiënte centrales van Europa. De afspraken in het Energieakkoord in zijn geheel dragen bij aan groene groei en een minder vervullende energievoorziening in Nederland. Aanleiding voor het Energieakkoord was de breed gedragen wens om tot een consistent energiebeleid voor meerdere jaren te komen, dat op draagvlak van maatschappelijke partijen kan rekenen.’
(Kamerstukken I, 2015/2016, 34 302, nr. G, p. 54–55).
Afschaffing van de vrijstelling strijdig met de Richtlijn
Ingevolge artikel 1 van de Richtlijn wordt op energieproducten en elektriciteit belasting geheven en krachtens artikel 2, eerste lid, onderdeel b van de Richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 2, vijfde lid, vormen kolen — die vallen onder de posten 2701, 2702 en 2704 van de GN — te belasten energieproducten in de zin van de Richtlijn. In artikel 14, eerste lid, onderdeel a van de Richtlijn is in de eerste zin een vrijstelling van belasting opgenomen voor energieproducten. De bepaling biedt in de tweede zin de lidstaten de mogelijkheid om — in afwijking van de door de eerste zin van de bepaling ingevoerde vrijstellingsregeling — uit ‘milieubeleidsoverwegingen’ een belastingregeling in te voeren voor energieproducten die worden gebruikt voor de productie van elektriciteit. Met de afschaffing van de vrijstelling per 1 januari 2013 heeft Nederland van die mogelijkheid gebruik gemaakt. De onderhavige kwestie spitst zich toe op de vraag of aan de afschaffing van de vrijstelling milieubeleidsoverwegingen ten grondslag hebben gelegen.
Het Hof stelt in punt 4.8. van de uitspraak voorop dat ingevolge artikel 14, eerste lid, onderdeel a van de Richtlijn de hoofdregel is dat de input van elektriciteitscentrales, de kolen, dient te zijn vrijgesteld van belastingheffing, omdat de output van elektriciteitscentrales, de elektriciteit, reeds belast is met energiebelasting. Het belasten van kolen vormt — aldus het Hof — een uitzondering op de hoofdregel dat kolen van belastingheffing zijn vrijgesteld. Daarvan uitgaande meent het Hof dat een uitleg van het begrip milieubeleidsoverwegingen — als voorwaarde voor belastingheffing over kolen — geboden is, die meebrengt dat van milieubeleidsoverwegingen slechts sprake is Indien de belastingheffing over kolen daadwerkelijk tot positieve milieueffecten kan leiden. Het Hof heeft hieraan, in samenhang met zijn oordeel dat de afschaffing van de vrijstelling slechts met het oog op budgettaire doeleinden heeft plaatsgevonden, het gevolg verbonden dat het aan de Inspecteur is om te bewijzen dat het afschaffen van de vrijstelling daadwerkelijk tot een verminderd gebruik van de relatief vervuilende kolencentrales zou kunnen leiden. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de Inspecteur niet aan deze bewijslast heeft voldaan. Op deze gronden heeft het Hof de uitspraak op bezwaar vernietigd en bepaald dat aan belanghebbende teruggaaf dient te worden verleend van de op aangifte voldane kolenbelasting.
Mijns inziens is in de eerste plaats onjuist 's Hofs overweging dat ingevolge artikel 14, eerste lid, onderdeel a van de Richtlijn de hoofdregel is dat kolen (de input) zijn vrijgesteld van belastingheffing, omdat de elektriciteit (de output) reeds is belast.
In zijn arrest van 4 juni 2015, C-5/14, Kernkraftwerke Lippe-Ems GmbH, ECLI:EU:C:2015:354, heeft het HvJ EU, onder verwijzing naar de toelichting bij het hiervoor opgenomen voorstel voor een richtlijn van de Europese Commissie, als volgt beslist:
- ‘50.
KLE betoogt dat de in artikel 14, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/96 bedoelde vrijstelling niettemin naar analogie moet worden toegepast op splijtstof, aangezien deze richtlijn ertoe strekt het beginsel van één enkele belasting voor energieproducten ten uitvoer te leggen, en dit beginsel zich ertegen verzet dat tegelijk een belasting op deze energie en een belasting op de opwekkingsbron ervan worden geheven. (…)
- 51.
In dit verband moet worden vastgesteld dat op grond van de door KLE aangevoerde argumenten niet kan worden geconcludeerd dat er een verbod bestaat om tegelijk het verbruik van elektrische energie en de bronnen voor de opwekking daarvan te belasten. Uit bladzijde 5 van de toelichting bij het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten (PB 1997, C 139, blz. 14), waarnaar KLE verwijst, blijkt immers enkel dat ‘[e]lektriciteit […] op twee manieren binnen het toepassingsgebied van het belastingstelsel [kan] worden gebracht: belasting van de brandstoffen die worden gebruikt bij de productie van elektriciteit (belasting op de input) of belasting van de elektriciteit zelf (belasting op de output)’. Uit dit voorstel blijkt niet dat deze twee manieren elkaar principieel uitsluiten. De Commissie heeft overigens erkend dat zij complementair kunnen zijn, aangezien zij de lidstaten in ditzelfde voorstel de mogelijkheid heeft geboden om ‘[naast de belasting op de output] een (niet-geharmoniseerde) aanvullende heffing op de input in te voeren in het geval van brandstoffen die vanuit milieuoogpunt ongewenst zijn’.’
Naar mijn mening geldt de heffing van kolenbelasting als hoofdregel en vormt de vrijstelling de uitzondering daarop. Uitgaande van een onjuiste opvatting is vervolgens niet juist de daarop gebaseerde strikte uitleg van het begrip milieubeleidsoverwegingen die het Hof voorstaat.
Uit de tekst van artikel 14, eerste lid, onderdeel a van de Richtlijn, noch uit.de overwegingen in de considerans bij de Richtlijn blijkt dat lidstaten enkel tot het belasten van energieproducten zouden mogen overgaan wanneer de belastingheffing daadwerkelijk milieueffecten zal hebben en dat de lidstaat zou moeten aantonen dat en in hoeverre dat het geval zal zijn. Naar mijn mening is het voor het bestaan van milieubeleidsoverwegingen als grond voor invoering van wetgeving, niet noodzakelijk dat de wetgever specifiek en met controleerbare cijfers onderbouwt in hoeverre het wetgevingsinstrument zal bijdragen aan in casu de milieudoelstellingen (vgl. r.o. 3.3.11. van HR 22 november 2013, nr. 13/02453, ECLI:NL:HR:2013:1212). Daar komt nog bij dat overweging 9 van de considerans bij de Richtlijn bepaalt dat de lidstaten de flexibiliteit moeten krijgen, die nodig is om een aan de nationale context aangepast beleid te bepalen en uit te voeren. Het staat een lidstaat in beginsel vrij om zelf het nationale milieubeleid te bepalen en in het verlengde daarvan wordt aan de lidstaat een ruime mate van vrijheid gelaten bij het heffen van belasting over energieproducten die worden gebruikt voor de productie van elektriciteit (zie ook de toelichting op het voorstel voor een richtlijn en overweging 11 van de considerans). Naar mijn mening doet niet ter zake of het laten vervallen van de vrijstelling het meest efficiënte of voor de hand liggende middel is dat wordt ingezet bij het streven naar vermindering van milieuvervuiling. Ik meen dat niet kan worden gezegd dat Nederland met het afschaffen van de vrijstelling de grenzen van de vrijheid bij de implementatie van de Richtlijn heeft overschreden. Nu het Hof naar mijn mening een onjuist criterium ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel dat de vrijstelling niet is afgeschaft op grond van milieubeleidsoverwegingen, kan de uitspraak reeds daarom niet in stand blijven.
Anders dan waar het Hof van is uitgegaan, diende de Inspecteur niet te bewijzen dat het afschaffen van de vrijstelling daadwerkelijk tot een verminderd gebruik van de vervuilende kolencentrales zou leiden. Het moeten leveren van het bewijs dat de wetgever bij zijn keuze ervan kon uitgaan dat die zou leiden tot een verminderd kolengebruik, gaat de uitvoerende taak van de Inspecteur te buiten. Op de Inspecteur rustte de bewijslast dat de wetgever (mede) op grond van milieubeleidsoverwegingen is overgegaan tot het afschaffen van de vrijstelling. In die bewijslast is de Inspecteur mijns inziens geslaagd. Uit de passages uit de parlementaire geschiedenis bij de Wijziging van enkele belastingwetten (Wet uitwerking fiscale maatregelen begrotingsakkoord 2013), waarnaar de Inspecteur in de procedure heeft verwezen, volgt naar mijn mening dat aan de afschaffing van de vrijstelling (mede) milieubeleidsoverwegingen ten grondslag lagen. In de Memorie van toelichting wordt er op gewezen dat de milieudruk als gevolg van elektriciteitsopwekking uit kolen vele malen zwaarder is dan bijvoorbeeld elektriciteitsopwekking uit aardgas; dit betreft naast het broeikasgas kooldioxide ook zwavel- en stikstofoxiden en fijn stof. Verder versterkt het belasten van dergelijk kolengebruik de positie van duurzamere alternatieven en daarmee beweging naar een duurzamere energievoorziening, aldus de Memorie van toelichting.
Het Hof is evenwel van oordeel dat de afschaffing van de vrijstelling slechts met het oog op budgettaire doeleinden heeft plaatsgevonden en komt op grond daarvan tot de conclusie dat de afschaffing van de vrijstelling in strijd is met artikel 14, eerste lid, onderdeel a van de Richtlijn. De parlementaire geschiedenis biedt echter geen aanknopingspunt dat de afschaffing van de vrijstelling enkel uit budgettaire overwegingen heeft plaatsgevonden. Dat de afschaffing van de vrijstelling volgens het Nader rapport primair is gericht op het creëren van budgettaire opbrengsten om de overheidsfinanciën op orde te brengen en de opbrengst niet op basis van een wettelijk voorschrift wordt gebruikt voor een milieudoel maakt niet dat geen milieubeleidsoverwegingen aanwezig waren. In het Nader rapport is immers ook opgenomen dat de belastingheffing de inzet van kolen naar verwachting zal verminderen, welke vermindering in leder geval zal leiden tot minder uitstoot van zwavel- en stikstofoxiden en fijn stof, alle met consequenties voor de luchtkwaliteit. In het Nader rapport wordt er voorts op gewezen dat het belasten van kolengebruik de bij- en meestook van biomassa versterkt. Dat belastingheffing op Europees niveau geen effect zal hebben vanwege het ETS-systeem doet er niet aan af dat sprake is van een uit milieubeleidsoverwegingen ingevoerde heffing. Ten slotte is in de parlementaire stukken — zowel bij de afschaffing als bij de herinvoering van de vrijstelling — nog opgemerkt dat de milieudruk van elektriciteitsopwekking uit kolen zwaarder is dan de milieudruk van elektriciteitsproductie uit aardgas. Het Hof heeft overigens ook onder de feiten vastgesteld dat bij de verbranding van steenkool meer milieuvervuilende stoffen vrijkomen dan bij de verbranding van gas (zie punt 2.5. van de uitspraak).
Het Hof verwijst in punt 4.10 naar de parlementaire geschiedenis bij het Voorstel tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2016) en vindt dat daarin het beeld wordt versterkt dat de afschaffing van de vrijstelling slechts uit budgettaire overwegingen heeft plaatsgevonden. Ook aan de brief van de Minister van Economische Zaken van 2 april 20153., aangehaald in punt 4.12., ontleent het Hof argumenten voor zijn oordeel dat de afschaffing van de vrijstelling slechts was ingegeven door budgettaire overwegingen. Bij de beantwoording van de vraag of met de afschaffing van de vrijstelling (mede) milieubeleidsoverwegingen waren gemoeid, is mijns inziens met name van belang of blijkens de parlementaire geschiedenis van de wetswijziging waarbij de vrijstelling is afgeschaft dergelijke overwegingen een rol hebben gespeeld.
Nog daargelaten of stukken van na de ingangsdatum van een wetswijziging wel een rol kunnen spelen bij de beoordeling van de aan de wetswijziging ten grondslag liggende overwegingen, aan de herinvoering van de vrijstelling per 1 januari 2016 lagen — anders dan het Hof meent — ook milieubeleidsoverwegingen ten grondslag. De herinvoering van de vrijstelling is in het Energieakkoord gekoppeld aan de invoering van rendementseisen voor kolencentrales in Nederland. In genoemd akkoord is vastgelegd dat de vrijstelling weer zou worden ingevoerd, wanneer in het Activiteitenbesluit milieubeheer4. een bepaling met rendementseisen in werking zou treden5.. Het oordeel van het Hof dat de parlementaire geschiedenis bij de herinvoering van de vrijstelling, het beeld versterkt dat de afschaffing van de vrijstelling slechts heeft plaatsgevonden uit budgettaire overwegingen acht ik dan ook onbegrijpelijk. Uit de betreffende parlementaire stukken volgt dat zowel de afschaffing van de vrijstelling als de herinvoering ervan mede zijn ingegeven door milieubeleidsoverwegingen. Ook de Minister van Economische Zaken meldt in zijn brief dat door de invoering van rendementseisen voor kolencentrales Nederland concreet werkt aan een schonere energieproductie (zie punt 4 op pagina 3 van de brief).
Naar mijn mening is voorts onbegrijpelijk 's Hofs oordeel in punt 4.13. dat de wetgever bij de afschaffing van de vrijstelling redelijkerwijs niet de verwachting kon hebben dat dit zou leiden tot een reductie van CO2, NOx, SO2 en/of fijn stof. Bij de beantwoording van vragen van leden van de Eerste Kamer6. is immers opgemerkt dat uit (nog niet gepubliceerd) onderzoek van het PBL en ECN bleek dat door de maatregel een reductie van de CO2-uitstoot in de ordegrootte van 1,5 M ton mogelijk zou zijn en dat het afschaffen van de vrijstelling zou bijdragen aan het bereiken van duurzame emissieniveaus en een verminderde uitstoot van met name SO2, NOx en fijn stof.
Het vorenstaande voert naar mijn mening tot de conclusie dat is voldaan aan het vereiste dat aan de afschaffing van de vrijstelling per 1 januari 2013 (mede) milieubeleidsoverwegingen ten grondslag hebben gelegen als bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel a van de Richtlijn. Nu het Hof een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd bij zijn oordeelsvorming en verder onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de afschaffing van de vrijstelling slechts heeft plaatsgevonden met het oog op budgettaire doeleinden, is het Hof ten onrechte tot de slotsom gekomen dat de afschaffing van de vrijstelling strijdig is met de Richtlijnbepaling.
Voor de goede orde verwijs ik nog naar de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 16 oktober 2015, nr. 14/01429, ECLI:NL:GHDHA:2015:3415 en van 29 januari 2016, nrs. 15/00794 en 15/00795, waarin dat Hof eveneens tot de conclusie is gekomen dat de in geschil zijnde heffing van kolenbelasting niet in strijd is met artikel 14, eerste lid, onderdeel a van de Richtlijn7.. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in de procedures met nrs. 15/0085 en 15/0086, respectievelijk nrs. 15/00087 t/m 15/00098 en 15/00396 t/m 15/00399, op 6 december 2016 in gelijke zin geoordeeld.
Overige stellingen van belanghebbende.
Belanghebbende heeft zich voor het Hof voorts tegen de afschaffing van de vrijstelling verzet, omdat zij meent dat:
- —
de kolenbelasting in strijd is met het verbod op fiscale discriminatie als bedoeld in artikel 110 van het VWEU;
- —
de heffingsgrondslag van de kolenbelasting, zoals opgenomen in artikel 42 van de Wbm, onrechtmatig is;
- —
de kolenbelasting een inbreuk maakt op het recht op ongestoord genot van eigendom als beschermd in artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM (hierna: EP EVRM);
- —
de afschaffing van de vrijstelling in strijd is met het Europeesrechtelijke vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel.
Het Hof is aan de beoordeling van deze overige stellingen van belanghebbende niet toegekomen. Ik ga hierna in op de stellingen die er mijns inziens niet toe leiden dat de op aangifte voldane kolenbelasting aan belanghebbende zou moeten worden teruggegeven.
Kolenbelasting strijdig met artikel 110 van het VWEU
Voor het Hof is niet komen vast te staan dat de door belanghebbende verstookte kolen voor een deel afkomstig zijn uit de lidstaat Polen, zoals belanghebbende heeft gesteld. De Rechtbank is bij haar oordeelsvorming over de strijdigheid met artikel 110 van het VWEU van de juistheid van deze veronderstelling uitgegaan. Voor het geval de door belanghebbende verstookte kolen deels afkomstig zijn uit Polen, merk ik op dat de heffing van kolenbelasting geen schending van artikel 110 van het VWEU oplevert. Het is vaste rechtspraak van het HvJ EU dat genoemde bepaling ertoe strekt elke vorm van bescherming uit te sluiten, die het gevolg kan zijn van de toepassing van binnenlandse belastingen die discriminerend zijn ten opzichte van producten uit andere lidstaten. Daartoe verbiedt artikel 110, eerste alinea, van het VWEU elke lidstaat om op producten van de overige lidstaten hogere binnenlandse belastingen te heffen, dan die welke op gelijksoortige nationale producten worden geheven. Voor de toepassing van de eerste alinea van artikel 110 van het VWEU ligt in het onderhavige geval de vraag voor of de uit Polen afkomstige kolen en het uit Nederland afkomstige aardgas gelijksoortige producten zijn. Naar mijn mening is dat niet het geval. Kolen en gas zijn weliswaar beide energiedragers die worden gebruikt voor de opwekking van elektriciteit, echter de producten hebben niet dezelfde objectieve eigenschappen. Ze verschillen niet alleen fysiek van elkaar, maar ook voor wat betreft de wijze van aanwending en de mate waarin bij de verbranding milieuvervuilende stoffen vrijkomen. Kolen en gas kunnen derhalve niet als gelijksoortige producten worden beschouwd in de zin van de eerste alinea van artikel 110 van het VWEU. De eerste alinea van het artikel staat dus niet aan de onderhavige heffing van kolenbelasting in de weg.
Artikel 110, tweede alinea, van het VWEU betreft een verbod op discriminerende binnenlandse belastingen op concurrerende producten. Ik meen dat de belastingheffing over de kolen niet met zich brengt dat Nederlands aardgas zijdelings word beschermd, reeds omdat in Nederlandse gascentrales deels ook buitenlands aardgas wordt gebruikt. Er zijn bovendien geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden, die grond zouden kunnen zijn voor het oordeel dat en in welke mate de belastingheffing op de kolen de afzet van aardgas heeft beïnvloed. Bij de afschaffing van de vrijstelling bestond ook niet de verwachting dat dit een sterke afname van het gebruik van kolen voor energieopwekking zou opleveren.8. Uit de Nationale Energieverkenning 2015 van ECN, PBL en het CSB blijkt dat de daling van het kolenverbruik in Nederland in de afgelopen jaren — in lijn met de algemene trend in Europa — mede het gevolg is van de afspraken uit het Energieakkoord.9. Mijns inziens verbiedt de tweede alinea van het artikel evenmin de onderhavige heffing van kolenbelasting.
Onrechtmatige heffingsgrondslag
Belanghebbendes stelling dat er geen sprake is van een belastbaar feit voor zover vocht en as zijn inbegrepen in het gewicht van de kolen impliceert dat zij vindt dat de heffingsgrondslag als bedoeld in artikel 42 van de Wbm te hoog is vastgesteld. De heffingsgrondslag dient te worden gesteld op het bruto gewicht van de kolen verminderd met het gewicht van het in en op de kolen aanwezige vocht en van de as, aldus belanghebbende. Nu deze stoffen niet kunnen worden verbrand en daardoor geen energie opleveren, is in zoverre volgens belanghebbende niet voldaan aan de eis dat de kolen als brandstof worden gebruikt.
Ingevolge artikel 32, aanhef en onderdeel a van de Wbm, worden onder kolen verstaan de producten van de GN-codes 2701, 2702 en 2704. De door belanghebbende gebruikte kolen vallen onder deze GN-codes. Uit de wettekst, de parlementaire geschiedenis noch uit de Richtlijn volgt dat vocht en as geëlimineerd dienen te worden bij de bepaling van de heffingsgrondslag in de zin van artikel 42 van de Wbm. In de omstandigheid dat tot en met het jaar 2006 voor de heffing van de toenmalige brandstoffenbelasting op verzoek niet werd geheven naar het gewicht van de kolen maar naar de energiewaarde van de kolen, zie ik bevestigd dat de wetgever voor de heffing van de huidige kolenbelasting heeft willen aansluiten bij het bruto gewicht van de kolen (in hun ruwe vorm).
Kolenbelasting strijdig met artikel 1 van het EP EVRM
Evenmin is mijns inziens sprake van de door belanghebbende gestelde inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het EP EVRM. Het is vaste rechtspraak van het EHRM dat belastingheffing is te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 van het EP EVRM. Ingevolge dit artikel dient elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijk of rechtspersoon in overeenstemming te zijn met het nationale recht. Deze rechtsgeldigheid veronderstelt dat het toepasselijke nationale recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening is (‘lawful’). In het artikel ligt eveneens besloten dat de inbreuk een legitiem doel in het algemeen belang dient na te streven (‘legitimate aim’). Ten slotte brengt artikel 1 van het EP EVRM mee dat een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd.
Dit vereist het bestaan van een redelijke verhouding (‘fair balance’) tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last.
Aan de eis dat de inbreuk ‘lawful’ dient te zijn, is in dit geval voldaan. De kolenbelasting heeft een basis in het nationale recht die voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar is en die vergezeld gaat van de nodige procedurele garanties die een betrokkene een redelijke mogelijkheid bieden tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van de inbreuk.
Bij de beoordeling of is voldaan aan de eis dat de inbreuk een legitiem doel in het algemeen belang dient na te streven, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe, in die zin dat diens oordeel moet worden geëerbiedigd tenzij dat evident van redelijke grond ontbloot is. Dat geldt ook voor de keuze van de middelen om het algemeen belang te dienen. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat aan het afschaffen van de vrijstelling mede milieubeleidsoverwegingen ten grondslag hebben gelegen. Gezien de ruime beoordelingsvrijheid van de wetgever kan mijns inziens niet gezegd worden dat de keuze van de wetgever om de vrijstelling af te schaffen ‘manifestly without reasonable foundation’ is. De wetgever kon er bij de hiervoor vermelde milieubeleidsoverwegingen van uitgaan dat de maatregel een milieueffect zou kunnen hebben. Op het niveau van de regelgeving is de wetgever gebleven binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge en is in zoverre geen sprake van strijd met artikel 1 van het EP EVRM. Ook op individueel niveau is mijns inziens strijdigheid met genoemde bepaling niet aan de orde. Uit hetgeen belanghebbende in dit verband naar voren heeft gebracht, kan niet worden geconcludeerd dat de heffing van kolenbelasting in haar geval leidt tot een individuele en buitensporige last.
Afschaffing vrijstelling strijdig met vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel
Ten slotte heeft belanghebbende gesteld dat de afschaffing van de vrijstelling in strijd is met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Belanghebbende heeft er ter onderbouwing van haar standpunt dat deze beginselen zijn geschonden, op gewezen dat zij door het kabinetsbeleid van de Nederlandse regering is aangemoedigd te investeren in een nieuwe en schonere kolencentrale. Zij heeft in dit verband verwezen naar het Energierapporten 2005, 2008 en 2011 van het Ministerie van Economische Zaken (blz. 31–32), het Energierapport 2008 van het Ministerie van Economische Zaken (blz. 85) en naar een aantal beslissingen van de overheid.
Uit de rechtspraak van het HvJ EU volgt dat het communautaire rechtszekerheidsbeginsel, waarvan het vertrouwensbeginsel een uitvloeisel is, vereist dat rechtsregels duidelijk en nauwkeurig zijn en dat de toepassing ervan voor de justitiabelen voorzienbaar moet zijn (zie o.a. HvJ EU 10 september 2009, C-201/08, Plantanol). Met betrekking tot de voorzienbaarheid geldt dat niet is vereist dat zich geen wetswijziging (zoals hier de afschaffing van de vrijstelling) voordoet, maar dat de wetgever rekening houdt met de bijzondere situaties van de marktdeelnemers en zo nodig voorziet in aanpassingen aan de toepassing van de nieuwe regels. Een marktdeelnemer bij wie een nationale autoriteit een gegronde verwachting heeft gewekt, kan een beroep doen op de bescherming van het gewekte vertrouwen, tenzij een bezonnen en voorzichtige marktdeelnemer de vaststelling van een voor zijn activiteiten nadelige maatregel had kunnen voorzien. Als een richtlijn op belastinggebied de lidstaten ruime bevoegdheden laat, kan een wetswijziging die in overeenstemming met de richtlijn is vastgesteld in zijn algemeenheid niet als onvoorzienbaar worden aangemerkt. Dit laat onverlet dat de nationale rechter dient te onderzoeken of in het concrete geval van een bezonnen en voorzichtige individuele marktdeelnemer over onvoldoende gegevens beschikte om afschaffing van de vrijstelling te kunnen voorzien, bijvoorbeeld omdat de beoogde wetswijziging niet tijdig of niet op adequate wijze bekend is gemaakt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de van belang zijnde rechtsregels duidelijk en nauwkeurig zijn. Mijns inziens kan de afschaffing van de vrijstelling ook niet als onvoorzienbaar worden aangemerkt. De afschaffing van de vrijstelling is in overeenstemming met de Richtlijn en diende iedere bezonnen en voorzichtige marktdeelnemer rekening te houden met de mogelijkheid van afschaffing vanwege milieubeleidsoverwegingen. Dit mag dus ook van belanghebbende worden verwacht. De Richtlijn laat de lidstaten een ruime bevoegdheid voor wat betreft het al dan niet heffen van belasting op energieproducten. De lidstaten mogen zelf bepalen of zij een heffing op een energieproduct invoeren, welke voorwaarden daaraan zijn verbonden en welke milieubeleidsoverwegingen aan de heffing ten grondslag liggen. Ik meen dat de afschaffing van de vrijstelling in zijn algemeenheid niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Met betrekking tot de concrete situatie van belanghebbende kan mijns inziens evenmin worden gezegd dat het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden. De hiervoor genoemde uitlatingen van de zijde van de Nederlandse regering bevatten geen toezeggingen omtrent het handhaven van de vrijstelling, zodat belanghebbende er bij haar investeringsbeslissing niet vanuit kon gaan dat de vrijstelling een permanent karakter zou hebben. Ik meen dat niet kan worden geconcludeerd dat sprake is van een bijzondere situatie bij belanghebbende die een aanpassing van de nieuwe regels, in de vorm van handhaven van de vrijstelling, rechtvaardigt.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑12‑2016
Publicatieblad Nr. C 139 van 06/05/1997 blz. 0014
PB L 279 van 23.10.2001, blz. 1
Kamerstukken II 2014/2015, 30 196, nr. 304
Besluit van 19 oktober 2007, houdende algemene regels voor inrichtingen (Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer)
Kamerstukken I, 2011/2012, 33 287, D, blz. 10–12
Tegen de uitspraken van het Gerechtshof Den Haag heeft de belanghebbende beroep in cassatie ingesteld (HR nrs. 15/05429 en 16/01382).
Kamerstukken I, 2011/2012, 33 287, D, blz. 10–12