In de schriftuur wordt per abuis als datum 24 november 2009 genoemd; dat is echter de datum waarop het vonnis in eerste aanleg is uitgesproken.
HR, 04-06-2013, nr. 11/02674
ECLI:NL:HR:2013:CA1779
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-06-2013
- Zaaknummer
11/02674
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
CA1779
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:CA1779, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑06‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:CA1779
ECLI:NL:PHR:2013:CA1779, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑04‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:CA1779
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑06‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO.
4 juni 2013
Strafkamer
nr. S 11/02674
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 april 2011, nummer 22/000558-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 juni 2013.
Conclusie 02‑04‑2013
Mr. Hofstee
Partij(en)
Nr. 11/02674
Mr. Hofstee
Zitting: 2 april 2013 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verzoeker bij arrest van 26 april 2011 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 24 november 2009, waarbij verzoeker wegens - dagvaarding I - 1 primair "poging tot zware mishandeling", 2. "feitelijke aanranding van de eerbaarheid" en 4. "schennis van de eerbaarheid op een niet openbare plaats, terwijl een ander daarbij zijns ondanks tegenwoordig is", en - dagvaarding II - 1. "mishandeling", 2. "eenvoudige belediging, meermalen gepleegd", 3. "schennis van de eerbaarheid op of aan een plaats, voor het openbaar verkeer bestemd" en 4 primair "poging tot zware mishandeling", en - dagvaarding III - primair impliciet primair "poging tot doodslag", is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden en tot de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege.
2.
Namens verzoeker heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het ter terechtzitting in hoger beroep van 26 april 2011 door de verdediging gedane verzoek om de psychiater die het NIFP-rapport van 21 april 20111. heeft opgesteld, als getuige op te roepen.
4.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 november 2010 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"(...)
De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:
Het klopt dat ik op 24 november 2009 aanwezig was bij de uitspraak van het vonnis met bovengenoemde parketnummers van de rechtbank in 's-Gravenhage en dat mij toen is medegedeeld dat ik binnen 14 dagen hoger beroep kon instellen. Toen mij die mededeling werd gedaan, drong de betekenis ervan niet tot mij door. Ik besefte toen niet dat ik binnen 14 dagen hoger beroep moest instellen. Ik weet niet waarom dat niet tot mij is doorgedrongen.
(...)
De raadsman voert het woord overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota.
(...)
De raadsman deelt hierop het volgende mede:
Ik ben mij ervan bewust dat het achteraf moeilijk is vast te stellen of er bij mijn cliënt tot het moment van instellen van het hoger beroep, middels de ongedateerde brief, sprake was van een psychose. Dit neemt niet weg dat ik het standpunt, zoals zojuist voorgedragen en weergegeven in mijn pleitnota, uitdrukkelijk handhaaf.
Het klopt dat ik cliënt in eerste aanleg heb bijgestaan als raadsman. Ik was bij de uitspraak niet aanwezig; mijn cliënt wel. Bij een veroordeling overleg ik altijd met mijn cliënt of er hoger beroep dient te worden ingesteld. Ik ben hierin als advocaat lijdelijk, omdat ik van mijn cliënt moet vernemen of hij in hoger beroep wenst te gaan. Ik moet door mijn cliënt bepaaldelijk gevolmachtigd worden om hoger beroep in te stellen; buiten instemming van de cliënt kan ik niets doen. In hoeverre er na de uispraak bij cliënt sprake was van een psychose kan ik niet beoordelen. Ik kreeg warrige berichten van mijn cliënt. Het hebben van een raadsman heeft mijns inziens op dat moment geen meerwaarde, nu ik niet kon overleggen met mijn cliënt en ik van hem geen helder standpunt vernam.
Nu, gelet op de Pro Justitia rapportage, vast staat dat cliënt lijdende is aan schizofrenie dient er te worden onderzocht of, en zo ja gedurende welke periode na het uitspreken van het vonnis er bij cliënt sprake was van een psychose en hij als gevolg daarvan niet in staat was om te beoordelen of hoger beroep moest worden ingesteld.
Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat de behandeling van de zaak voor onbepaalde tijd wordt aangehouden teneinde te onderzoeken of, en zo ja gedurende welke periode na de uitspraak de verdachte niet in staat was te beoordelen of hoger beroep diende te worden ingesteld, dit mede gelet op de omstandigheid dat de raadsman van verdachte niet aanwezig was op de dag van de uitspraak, één en ander ter beoordeling van de vraag of de termijnoverschrijding bij het instellen van het hoger beroep door de verdachte verontschuldigbaar is. Het hof zal met het oog hierop de zaak ter benoeming van een psychiater van het NIFP verwijzen naar de raadsheer-commissaris en verzoekt de advocaat-generaal hiertoe de ter zake doende informatie met betrekking tot het ziektebeeld van verdachte uit de penitentiaire inrichting en alwaar de verdachte tot het moment van instellen van het hoger beroep middels de bij de griffie op 25 januari 2010 ingekomen brief heeft verbleven, in handen te stellen van de raadsheer-commissaris."
5.
Voornoemde - in het procesdossier gevoegde - pleitnota van de raadsman houdt het volgende in:
"Geacht College,
Bij vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 24 november 2009 is cliënt, [verdachte], veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden alsmede is de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging opgelegd. Cliënt heeft bij ongedateerde brief, welke ter griffie is verwerkt op 25 januari 2010, appèl ingesteld. De verwerking van de brief is na de beroepstermijn genoemd in artikel 408 Sv. De genoemde termijn is van openbare orde. Alleen in uitzonderlijke omstandigheden wordt een termijnoverschrijding gepardonneerd. Eén van die omstandigheden kan een psychische stoornis zijn. Uit de Pro Justitia rapportage en het vonnis van de Rechtbank blijkt dat gesteld wordt dat cliënt vanaf 2006 leidt aan schizofrenie. Dat betreft een ernstige chronische aandoening. Er zou tijdens het onderzoek sprake zijn van psychotische symptomen. Tijdens de detentie heeft cliënt meerdere relatief langdurige psychoses gehad. Daarnaast zijn er cognitieve stoornissen vastgesteld. De deskundigen hebben medegedeeld dat er geen ziektebesef/inzicht is. Uit de appèlmemorie blijkt dat cliënt heeft medegedeeld dat hij geen stoornis heeft, hetgeen een indicatie kan zijn voor een psychose.
Gelet op deze omstandigheden was cliënt niet in staat om te beoordelen of een rechtsmiddel moest worden ingesteld. Nadat de psychose meer op de achtergrond is geraakt en cliënt in staat was om te beoordelen of hij zich met het vonnis van de rechtbank kon verenigen heeft hij bij voornoemde ongedateerde brief direct appel ingesteld.
Dit leidt tot de conclusie dat de termijnoverschrijding primair verschoonbaar is.
Subsidiair verzoek ik u het onderzoek ter terechtzitting te schorsen en een nader onderzoek te gelasten of en zo ja gedurende welke periode na het vonnis cliënt aan een psychische stoornis (psychose) leed en niet in staat was om te beoordelen of een rechtsmiddel moest worden ingesteld. In dat kader verzoek ik u om een deskundige te benoemen voor het doen van nader onderzoek."
6.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 februari 2011 houdt in, voor zover hier relevant:
"(...)
De voorzitter deelt mede dat de zaak vandaag niet inhoudelijk zal worden behandeld. De behandeling van de zaak is op 23 november 2010 aangehouden en verwezen naar de raadsheer-commissaris ter benoeming van een psychiater verbonden aan het NIFP, teneinde onderzoek te doen naar de vraag of de verdachte bij de uitspraak en gedurende de termijn van appel in staat was te beoordelen c.q te begrijpen of en zo ja, binnen welke termijn zijn eventuele hoger beroep diende te worden ingesteld, dit alles in verband met de door het hof te nemen beslissing of de reeds geconstateerde termijnoverschrijding bij het instellen van het hoger beroep door de verdachte verontschuldigbaar is.
De voorzitter wijst de verdachte op het feit dat zonder zijn toestemming geen medische gegevens omtrent zijn psychische gesteldheid kunnen worden opgevraagd en dat die gegevens nodig zijn om te beslissen op de vraag of zijn zaak in hoger beroep kan worden behandeld.
Op vragen van de voorzitter verklaart de verdachte dat niemand zijn toestemming heeft verzocht voor het opvragen van medische gegevens omtrent zijn psychische gesteldheid. Tevens verklaart de verdachte dat hij in de kliniek Oldenkotte behandeld wordt.
Daartoe in de gelegenheid gesteld door de voorzitter licht de raadsman toe dat, blijkens de aan hem gerichte brief d.d. 4 februari 2011 van het ressortsparket 's-Gravenhage, de penitentiaire inrichting te Vught geen medische informatie mag verstrekken zonder een uitdrukkelijke machtiging van de verdachte. Hij heeft de desbetreffende brief naar zijn cliënt gestuurd, maar daarop geen reactie ontvangen.
De raadsman verzoekt vervolgens om de behandeling van de zaak kort te onderbreken voor overleg met zijn cliënt over het verstrekken van de vorenbedoelde machtiging.
Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek. Hierna wordt het onderzoek hervat.
De raadsman legt een kopie van voormelde brief d.d. 4 februari 2011 over aan het hof, waarop de verdachte met de hand heeft geschreven en ondertekend dat hij toestemming verleent aan zijn raadsman en het ressortsparket om medische gegevens op te vragen bij de penitentiaire inrichting te Vught.
De raadsman geeft het hof in overweging om ambtshalve te bepalen dat met betrekking tot zijn cliënt sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
Desgevraagd door de voorzitter geeft de verdachte aan dat hij begrijpt waarvoor hij toestemming heeft verleend.
De voorzitter verzoekt de advocaat-generaal en de raadsman spoed te betrachten en er zorg voor te dragen dat de brief met de toestemming van de verdachte zo snel mogelijk ter bestemde plaatse komt. De voorzitter verzoekt de verdachte contact op te nemen met zijn raadsman wanneer er iets gebeurt in deze procedure, dat hij begrijpt.
Het hof deelt bij monde van de voorzitter het volgende mede.
Het hof hecht er belang aan dat het over de informatie beschikt, waarom het hof ter terechtzitting van 23 november 2010 heeft verzocht, voordat het hof de verschoonbaarheid van de geconstateerde termijnoverschrijding en daarmee de ontvankelijkheid van de verdachte in zijn hoger beroep beoordeelt. Er is om nader onderzoek gevraagd in dit verband en het hof acht het vooralsnog niet opportuun om zonder die nadere informatie tot een beslissing te komen.
Voor zover de raadsman het hof heeft willen verzoeken heden ter zake te beslissen, wijst het hof dat verzoek af.
Wel dient rekening gehouden te worden met de mogelijkheid dat het hof de termijnoverschrijding op een volgende terechtzitting verontschuldigbaar zal achten en dus met de mogelijkheid van een inhoudelijke behandeling op de eerstvolgende terechtzitting."
7.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 april 2011 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"(...)
De verdachte verklaart desgevraagd dat hij het op 21 april 2011 ter griffie van het hof ingekomen rapport van het Nederlandse Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP), locatie Utrecht (Pieter Baan Centrum) niet heeft ontvangen.
De raadsman verklaart desgevraagd dat hij voornoemd rapport hedenochtend heeft ontvangen en nog niet de gelegenheid heeft gehad om de inhoud daarvan met zijn cliënt te bespreken.
De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van voornoemd rapport.
De raadsman krijgt hierop de gelegenheid te reageren en verklaart:
Er wordt in het rapport geen duidelijk antwoord gegeven op de vraag of de verdachte in de periode na 24 november 2009 aan een zodanige psychische stoornis leed waardoor hij niet in staat was te beoordelen of een rechtsmiddel moest worden ingesteld. De gesprekken met cliënt zijn moeizaam verlopen en hebben weinig bruikbare gegevens opgeleverd. Uit het rapport volgt ook dat weinig informatie omtrent cliënt beschikbaar was over de periode na overplaatsing vanuit het PBC tot aan plaatsing in FPC Oldenkotte.
Ik verzoek het hof de behandeling van de zaak aan te houden opdat de psychiater als getuige kan worden opgeroepen, nu het rapport geen duidelijkheid geeft omtrent de vraagstelling.
Desgevraagd door de voorzitter verklaart de raadsman dat hij, na de uitspraak in eerste aanleg, zijn cliënt heeft uitgelegd welke mogelijkheden er zijn, maar zijn cliënt niet heeft geadviseerd over het al dan niet instellen van hoger beroep. De raadsman persisteert bij zijn aanhoudingsverzoek.
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter de beslissing van het hof mede dat het verzoek van de raadsman om de behandeling van de zaak aan te houden opdat de psychiater als getuige kan worden gehoord, wordt afgewezen nu het hof dit in het belang van de verdediging niet noodzakelijk acht."
8.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het Hof het verzoek van de verdediging om de psychiater die het NIFP-rapport van 21 april 2011 heeft opgesteld als getuige op te roepen, ten onrechte heeft getoetst aan het (strengere) criterium of het horen in het belang van de verdediging noodzakelijk is te achten, althans dat het Hof de afwijzing onvoldoende met redenen heeft omkleed, nu de raadsman van verzoeker uitdrukkelijk ter terechtzitting heeft aangegeven waarom het horen van de psychiater noodzakelijk is te achten in het belang van de verdediging.
9.
Het door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep van 26 april 2011 gedane verzoek om de behandeling van de zaak aan te houden teneinde de psychiater die het NIFP-rapport van 21 april 2011 heeft opgesteld als getuige op te roepen, is een verzoek in de zin van art. 328 Sv in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv om toepassing te geven aan art. 315 Sv.2. Deze bepalingen zijn ingevolge art. 415 Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing. Maatstaf bij de beslissing op een zodanig verzoek is of de noodzaak daarvan is gebleken. Het Hof heeft het verzoek afgewezen op de grond dat het horen van voornoemde psychiater als getuige in het belang van de verdediging niet noodzakelijk wordt geacht. Uit de bewoordingen "niet noodzakelijk wordt geacht" kan in voldoende mate blijken dat het Hof het verzoek heeft beoordeeld aan de hand van het noodzaakcriterium. Overigens merk ik op dat het in de belangenafweging betrekken van het verdedigingsbelang eerder ten voordele van de verzoeker zou zijn, nu dit criterium immers ruimer van strekking is dan het noodzaakcriterium.3.
10.
Door de verdediging is aangevoerd dat verzoeker in de periode tussen 24 november 2009 en 25 januari 2010 - dat is de periode tussen het wijzen van het vonnis in eerste aanleg en het instellen van het hoger beroep - mogelijk een psychose had, en zodoende niet in staat zou zijn geweest om te beoordelen of hoger beroep diende te worden ingesteld. Het Hof heeft deskundigen onderzoek doen verrichten naar de vraag of en, zo ja, gedurende welke periode na de uitspraak verzoeker niet in staat was te beoordelen of hoger beroep diende te worden ingesteld. Het daarover uitgebrachte rapport van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP), locatie Utrecht (Pieter Baan Centrum) d.d. 21 april 2011, houdt als conclusie in dat er geen aanwijzingen zijn dat verzoeker in de periode na 24 november 2009 (datum vonnis) aan een zodanige psychische stoornis leed dat hij niet in staat was te beoordelen of een rechtsmiddel moest worden ingesteld. De raadsman heeft ter terechtzitting van 26 april 2011 gesteld dat het NIFP-rapport geen duidelijk antwoord op de onderzoeksvraag inhoudt, en heeft gelet op die onduidelijkheid aan het Hof verzocht de psychiater als getuige op te roepen. Ter onderbouwing van het standpunt dat het NIFP-rapport onvoldoende duidelijkheid zou bieden over de vraagstelling, is naar voren gebracht dat de gesprekken met verzoeker weinig bruikbare gegevens hebben opgeleverd, terwijl er weinig informatie over verzoeker beschikbaar was over de periode na overplaatsing vanuit het PBC tot aan plaatsing in FPC Oldenkotte.
11.
In aanmerking genomen dat het NIFP-rapport van 21 april 2011 een duidelijk antwoord inhoudt op de voor de beslissing over de ontvankelijkheid van het hoger beroep relevante vraag of verzoeker binnen de beroepstermijn in staat was te beoordelen of hoger beroep diende te worden ingesteld, en door de verdediging niet is aangevoerd dat het door de psychiater verrichte onderzoek onvolledig zou zijn geweest c.q. de psychiater op basis van de gegevens die hem ter beschikking stonden niet tot de in het NIFP-rapport opgenomen conclusie is kunnen komen, terwijl evenmin door de raadsman is aangegeven waarover de psychiater zou dienen te worden gehoord, komt het kennelijke oordeel van het Hof dat het zich op basis van het NIFP-rapport voldoende voorgelicht heeft geacht over de vraag of al dan niet sprake is geweest van een zodanige psychische stoornis waardoor verzoeker niet in staat was om te beoordelen of hoger beroep diende te worden ingesteld, en dat het horen van de getuige zodoende niet van belang is voor de te nemen beslissing over de ontvankelijkheid van het hoger beroep, mij niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd voor.
12.
Het middel faalt.
13.
Het tweede middel klaagt over de verwerping door het Hof van het verweer van de verdediging dat de termijnoverschrijding bij het instellen van het hoger beroep wegens een psychische stoornis bij verzoeker verschoonbaar moet worden geacht.
14.
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, onder het hoofd "Ontvankelijkheid van het hoger beroep", het volgende in:
"(...)
De verdachte is ter terechtzitting in eerste aanleg in persoon verschenen en bijgestaan door zijn raadsman. De verdachte had derhalve binnen veertien dagen na het op 24 november 2009 gewezen vonnis in hoger beroep moeten komen. De verdachte heeft echter eerst op 25 januari 2010 hoger beroep ingesteld.
Het hof is op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van oordeel dat niet aannemelijk is geworden, dat de verdachte bij de uitspraak en gedurende de termijn van appel niet in staat was te beoordelen c.q te begrijpen binnen welke termijn zijn eventuele hoger beroep diende te worden ingesteld, waarbij het hof met name heeft gelet op het op 21 april 2011 ter griffie van het hof ingekomen rapport van het Nederlandse Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP), locatie Utrecht (Pieter Baan Centrum) van voornoemde datum. Het antwoord van de desbetreffende rapporteurs op de vraag of de verdachte in de periode na 24 november 2009 aan een zodanige psychische stoornis leed waardoor hij niet in staat was te beoordelen of een rechtsmiddel moest worden ingesteld luidt: 'Nee, daar zijn geen aanwijzingen voor.'
Het hof heeft op grond van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep geen aanleiding gevonden om aan dat antwoord te twijfelen.
Op grond van voornoemd rapport houdt het hof het er voor dat de verdachte na de uitspraak van het vonnis door de rechtbank gesproken heeft met zijn raadsman over het al dan niet instellen van hoger beroep.
Hoewel de verdachte noch zijn raadsman het hof op dat punt informatie hebben verschaft, stelt het hof vast dat de mededeling in het rapport zoals hiervoor is weergegeven door beiden ook niet is weersproken.
De geconstateerde termijnoverschrijding bij het instellen van het hoger beroep door de verdachte is naar het oordeel van het hof onder de gegeven omstandigheden niet verontschuldigbaar. De verdachte zal derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep."
15.
In de toelichting op het middel wordt naar voren gebracht dat het Hof de verwerping van het verweer onvoldoende met redenen heeft omkleed, nu niet duidelijk is op welke mededeling het Hof precies het oog heeft in zijn overweging "dat de mededeling in het rapport zoals hiervoor is weergegeven door beiden (lees: verzoeker en zijn raadsman, AG) ook niet is weersproken.". Indien het Hof met deze overweging bedoeld heeft te verwijzen naar de in het rapport van 21 april 2011 opgenomen mededeling van de rapporteurs dat er geen aanwijzingen zijn dat verzoeker in de periode na 24 november 2009 aan een zodanige psychische stoornis leed dat hij niet in staat was te beoordelen of een rechtsmiddel moest worden ingesteld, is dat onbegrijpelijk, nu de raadsman van verzoeker ter terechtzitting in hoger beroep expliciet heeft verwezen naar de omstandigheid dat in de strafzaak is vastgesteld dat verzoeker aan een psychische stoornis lijdt, te weten schizofrenie, en dat tijdens de detentie van verzoeker sprake is geweest van meerdere relatief langdurige psychoses. Indien het Hof met genoemde overweging beoogd heeft aan te geven dat verzoeker en/of zijn raadsman niet hebben weersproken dat in het rapport is vermeld dat verzoeker met zijn raadsman na de uitspraak heeft gesproken over het al dan niet instellen van hoger beroep, is dat onbegrijpelijk, nu voornoemd rapport daaromtrent niets inhoudt. Daarbij komt nog dat alsdan ook niet vaststaat dat verzoeker in staat is geweest om te beoordelen of hoger beroep moest worden ingesteld, aldus de steller van het middel.
16.
Vooropgesteld dient te worden dat in een situatie waarin door de verdediging een beroep is gedaan op verontschuldigbare termijnoverschrijding wegens het bestaan van een psychische stoornis, de rechter moet doen blijken een onderzoek te hebben ingesteld naar de vraag of en zo ja gedurende welke periode na het vonnis de verdachte in een zodanige psychische gesteldheid verkeerde dat hij niet in staat was te beoordelen of hoger beroep diende te worden ingesteld. Een termijnoverschrijding gedurende een zodanige periode zou de verdachte immers niet kunnen worden toegerekend. In een dergelijk geval is de verdachte ontvankelijk in het door hem ingestelde rechtsmiddel indien hij, nadat een verhindering als hiervoor is bedoeld is opgeheven, alsnog zo spoedig mogelijk hoger beroep heeft ingesteld of doen instellen.4.
17.
Door de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep van 23 november 2010 primair het standpunt ingenomen dat verzoeker als gevolg van een psychose niet in staat was om te beoordelen of een rechtsmiddel moest worden ingesteld. Daartoe is aangevoerd dat uit de Pro Justitia Rapportage en het vonnis van de Rechtbank blijkt dat gesteld wordt dat verzoeker vanaf 2006 aan schizofrenie lijdt, dat tijdens het onderzoek sprake zou zijn van psychotische symptomen, dat verzoeker tijdens de detentie meerdere relatief langdurige psychoses heeft gehad, dat er cognitieve stoornissen zijn vastgesteld, dat er bij verzoeker geen ziektebesef/inzicht is, en dat de appelmemorie inhoudt dat verzoeker heeft medegedeeld dat hij geen stoornis heeft, hetgeen een indicatie voor een psychose zou kunnen zijn. Subsidiair is, gelet op de omstandigheid dat de Pro Justitia rapportage inhoudt dat verzoeker lijdt aan schizofrenie, het verzoek gedaan door een deskundige te laten onderzoeken of en, zo ja, gedurende welke periode na het uitspreken van het vonnis er bij verzoeker sprake was van een psychose en hij als gevolg daarvan niet in staat was om te beoordelen of hoger beroep moest worden ingesteld.
18.
Het Hof heeft het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 23 november 2011 voor onbepaalde tijd geschorst, teneinde een psychiater onderzoek te laten doen naar de vraag of en, zo ja, gedurende welke periode na de uitspraak verzoeker niet in staat was te beoordelen of hoger beroep diende te worden ingesteld, dit mede gelet op de omstandigheid dat de raadsman van verzoeker niet aanwezig was op de dag van de uitspraak. Dit onderzoek heeft geresulteerd in meergenoemd NIFP-rapport van 21 april 2011. In dit rapport wordt de onderzoeksvraag aldus beantwoord dat er geen aanwijzingen zijn dat verzoeker in de periode na 24 november 2009 aan een zodanige psychische stoornis leed dat hij niet in staat was te beoordelen of een rechtsmiddel moest worden ingesteld. Het Hof heeft voornoemde conclusie tot de zijne gemaakt, en overwogen dat het op grond van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep geen aanleiding heeft gevonden om aan deze conclusie te twijfelen. In het licht van laatstgenoemde overweging begrijp ik de aangevallen overweging van het Hof "dat de mededeling in het rapport zoals hiervoor is weergegeven door beiden ook niet is weersproken" aldus, dat door verzoeker noch door zijn raadsman, hoewel het er op grond van het NIFP-rapport voor moet worden gehouden dat verzoeker na de uitspraak van het vonnis met zijn raadsman heeft gesproken over het al dan niet instellen van hoger beroep5., geen omstandigheden zijn aangevoerd waaruit zou kunnen volgen dat verzoeker bij de uitspraak en gedurende de termijn van appel in verband met een psychische stoornis niet in staat was te beoordelen of een rechtsmiddel moest worden ingesteld.
19.
Blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep van 23 november 2010 heeft verzoeker aangegeven dat de mededeling dat hij binnen 14 dagen hoger beroep tegen het vonnis kon instellen niet tot hem is doorgedrongen, maar dat hij niet weet waarom dit niet tot hem doordrong, en heeft de raadsman van verzoeker in algemene zin opgemerkt dat hij (na de uitspraak in eerste aanleg) warrige berichten van verzoeker kreeg, niet met verzoeker kon overleggen en geen helder standpunt van hem vernam, terwijl de raadsman ter terechtzitting van 26 april 2011 heeft verklaard dat hij na de uitspraak in eerste aanleg verzoeker weliswaar heeft uitgelegd welke mogelijkheden er zijn, maar hij verzoeker niet heeft geadviseerd over het al dan niet instellen van hoger beroep. Hieruit blijkt niet dat verzoeker gedurende de termijn van appel in verband met een psychische stoornis (psychose) niet in staat was te beoordelen of een rechtsmiddel moest worden ingesteld. Dat de raadsman warrige berichten van verzoeker kreeg en geen helder standpunt van hem vernam over het instellen van hoger beroep, kan er wellicht ook mee te maken hebben gehad dat de raadsman verzoeker niet heeft geadviseerd over het al dan niet instellen van hoger beroep, maar wel de mogelijkheid van hoger beroep aan verzoeker heeft medegedeeld. Over het gedrag van verzoeker tijdens het gesprek met zijn raadsman, duidend op mogelijke psychotische symptomen, houden de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep evenwel niets in. Dat het Hof in het verhandelde ter terechtzitting geen aanleiding heeft gezien om aan de conclusie van het rapport te twijfelen, komt mij daarom niet onbegrijpelijk voor.
20.
Het voorgaande brengt mee dat het bestreden oordeel van het Hof - inhoudend dat niet aannemelijk is geworden dat verzoeker bij de uitspraak en gedurende de termijn van appel niet in staat was om te beoordelen c.q. te begrijpen binnen welke termijn zijn eventuele hoger beroep diende te worden ingesteld, en dat de geconstateerde termijnoverschrijding bij het instellen van het hoger beroep daarom niet verontschuldigbaar is, hetgeen ertoe leidt dat verzoeker op grond van het bepaalde in art. 408, eerste lid aanhef en onder b, Sv, niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn hoger beroep - niet onbegrijpelijk is en voorts toereikend is gemotiveerd.
21.
Het middel faalt.
22.
De middelen zijn tevergeefs voorgesteld en kunnen mijns inziens beide worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
23.
Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Namens verzoeker, die in verband met de onderhavige zaak in het forensisch psychiatrisch centrum Oldenkotte verblijft, is op 10 mei 2011 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep zijn verstreken. Dit moet leiden tot vermindering van de aan verzoeker opgelegde gevangenisstraf.
24.
Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
25.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑04‑2013
Vgl. HR 12 juni 2012, LJN BW7960.
HR 19 juni 2007, LJN AZ1702, NJ 2007/626 (rov. 3.3.1) m.nt. Mevis.
HR 15 maart 2011, LJN BP2429, NJ 2011/136, HR 12 juni 2001, LJN AB2064, NJ 2001/696, m.nt. De Hullu en HR 7 april 1998, NJ 1998/577.
Het rapport houdt op dit punt - voor zover van belang - in: 'Volgens betrokkene heeft hij na de uitspraak in eerste aanleg met zijn advocaat overlegd over hoger beroep, maar zou deze hem het instellen daarvan - althans in zijn beleving - afgeraden hebben, of hem er niet in hebben gesteund. Dit omdat er veel extra wachttijd mee gemoeid zou kunnen zijn, aldus de betrokkene.' (p. 5) en 'Betrokkene vertelt dat hij (passend bij de gebruikelijke gang van zaken) na de uitspraak in eerste aanleg met zijn advocaat heeft gesproken over het al dan niet instellen van hoger beroep.' (p. 6).