De verklaring voor recht
Einde inhoudsopgave
De verklaring voor recht (BPP nr. XVIII) 2015/38:38 Genoegdoening
De verklaring voor recht (BPP nr. XVIII) 2015/38
38 Genoegdoening
Documentgegevens:
mr. N.E. Groeneveld-Tijssens, datum 23-03-2015
- Datum
23-03-2015
- Auteur
mr. N.E. Groeneveld-Tijssens
- JCDI
JCDI:ADS394695:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Vermogensrecht / Rechtsvorderingen
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Bij de bespreking van de vraag of, en zo ja, onder welke omstandigheden de eiser die een veroordeling tot prestatie kan vorderen, mag volstaan met de vordering die strekt tot verklaring voor recht, verwijst Tjong Tjin Tai ook naar HR 19 maart 2010, NJ 2010, 172 (Chipshol/Staat).1 Voor zover hij daarmee zou suggereren dat dit arrest relevant is voor beantwoording van die vraag, merk ik op dat dit niet zeker is. Ik licht die stelling toe na een korte bespreking van de inhoud van het arrest. De Hoge Raad wees het arrest naar aanleiding van een verzoek van Chipshol om een voorlopig getuigenverhoor te gelasten. Chipsholwenste dat voorlopig getuigenverhoor ter voorbereiding van een eventuele procedure jegens de Staat. Chipshol meende dat de Staat in strijd met art. 6 EVRM had gehandeld in de procedure die zij voerde tegen Luchthaven Schiphol en tegen Luchtverkeersleiding Nederland. De Staat (rechtbank Haarlem) had in beide procedures de voltallige meervoudige kamer vlak voor de slotpleidooien vervangen. Volgens Chipshol was de vervanging geen gevolg van een standaard rouleerbeleid, maar van de wijze waarop de drie rechters bij de zaken waren betrokken. Met het voorlopig getuigenverhoor wenste Chiphol opheldering te verkrijgen over de gang van zaken rondom de vervanging van de kamer. De rechtbank wees het verzoek af en het hof ’s-Gravenhage bekrachtigde de beschikking van de rechtbank. Volgens het hof had Chipshol geen belang bij het voorlopig getuigenverhoor omdat Chipshol – ongeacht de uitkomst van dat getuigenverhoor – geen schadevergoeding zou kunnen vorderen jegens de schending van art. 6 EVRM. Chipshol stelde tegen die beslissing cassatie in. De Hoge Raad overwoog dat het enkele feit dat Chipshol geen schadevergoeding zou kunnen vorderen in een eventuele procedure jegens de Staat, niet maakte dat Chipshol geen belang had bij het voorlopig getuigenverhoor:
‘Maar dat neemt niet weg dat de door Chipshol gestelde gang van zaken, indien deze zou komen vast te staan, een ernstige schending zou betekenen van haar door onder meer art. 6 EVRM gegarandeerde fundamentele recht op een eerlijk proces. In een op die schending gebaseerde procedure tegen de Staat zou Chipshol in elk geval, als genoegdoening voor deze schending, een daartoe strekkende verklaring voor recht kunnen vorderen.’
Zowel Van Maanen als Haas heeft zich afgevraagd of de Hoge Raad met deze overweging is teruggekomen op HR 3 januari 1992, NJ 1994, 627 (U/Staat) en in het bijzonder HR 9 oktober 1998, NJ 1998, 853 (Jeffrey/Mbarka).2 In die arresten overwoog de Hoge Raad dat een zuiver emotioneel belang onvoldoende belang oplevert voor de gevorderde verklaring voor recht. Van Maanen schrijft dat het er op lijkt dat de Hoge Raad in Chipshol/Staat afstand heeft genomen van Jeffrey/Mbarka.
Haas is voorzichtiger en trekt zelfs dat laatste in twijfel. Het feit dat de Hoge Raad in Chipshol/Staat besliste op een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor te gelasten en niet op een vordering die strekte tot een verklaring voor recht, is een omstandigheid die volgens Haas maakt dat aan het arrest van de Hoge Raad geen algemene conclusies kunnen worden verbonden over het belang in het kader van een vordering die strekt tot een verklaring voor recht. Daar komt bij, aldus Haas, dat de overweging te weinig expliciet is om daarop een koerswijziging te kunnen baseren. En in de laatste plaats is ook onduidelijk in hoeverre de aard van de normschending een rol heeft gespeeld bij de overweging dat Chipshol een verklaring voor recht zou kunnen vorderen. Dat de aard van de normschending belangrijk is voor de vraag of een partij voldoende belang heeft bij haar vordering die strekt tot verklaring voor recht, lijkt te volgen uit HR 24 juni 2011, NJ 2011, 390 (X/Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden) en HR 17 oktober 2014, NJB 2014/1911. In beide arresten ging het om de vraag of de verzoeker die op grond van art. 14 Wet Bopz onvrijwillig in een gesloten inrichting was geplaatst, nog belang had bij een beslissing van de rechter over de rechtmatigheid van die beslissing als de verzoeker ten tijde van de uitspraak al in vrijheid was gesteld. Onder verwijzing naar EHRM 7 juni 2011, NJ 2012/207 (S.T.S./Nederland) overwoog de Hoge Raad in beide gevallen dat het belang de verzoeker niet kon worden ontzegd vanwege het enkele feit dat de verzoeker inmiddels in vrijheid was gesteld. Volgens de Hoge Raad bracht art. 5 lid 4 EVRM dat mee. De verzoeker hoefde, om voldoende belang te hebben bij het verzoek, niet eens te hebben gesteld dat hij de beslissing nodig had om aanspraak te kunnen maken op schadevergoeding.
Ik kom terug op de mogelijke suggestie van Tjong Tjin Tai dat HR 19 maart 2010, NJ 2010, 172 (Chipshol/Staat) relevant is in het kader van de vraag of de eiser zijn vorderingen willekeurig mag splitsen. Onzeker is of uit het arrest van de Hoge Raad volgt dat genoegdoening voldoende belang oplevert voor een verklaring voor recht. Als genoegdoening volgens de Hoge Raad al voldoende belang oplevert bij een verklaring voor recht, is daarmee nog niet gezegd dat een partij met een verklaring voor recht mag volstaan als zij ook een veroordeling tot prestatie kan vorderen. Misschien levert een veroordeling tot prestatie net zo veel (of zelfs meer) genoegdoening op als (of dan) een verklaring voor recht. De Hoge Raad werkt dat in HR 19 maart 2010, NJ 2010, 172 (Chipshol/Staat) niet uit. Op de vraag of de verklaring voor recht daadwerkelijk genoegdoening oplevert, kom ik terug in hoofdstuk 6.3