De akte van cassatie houdt, voor zover van belang, in : “Heden, 17 december 2015, verscheen ter griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch: [...], administratief ambtenaar bij dit gerechtshof, blijkens de aan deze akte gehechte bijzondere volmacht ontvangen d.d. 10 december 2015, schriftelijk gemachtigde van (….) die verklaarde beroep in cassatie in te stellen tegen het arrest van 1 december 2015 (…).”. Nu de volmacht binnen 14 dagen na de einduitspraak van het hof ter griffie is ingekomen, kan de omstandigheid dat er te laat een akte is opgemaakt de verdachte niet worden tegengeworpen.
HR, 26-06-2018, nr. 15/05741
ECLI:NL:HR:2018:990
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-06-2018
- Zaaknummer
15/05741
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:990, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑06‑2018; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:672
ECLI:NL:PHR:2018:672, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑05‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:990
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Woninginbraken in Maastricht. Medeplegen diefstal met geweld d.m.v. braak (art. 312.2 Sr) en diefstal d.m.v. braak (art. 311.1 Sr). 1. Vordering b.p. betwist? 2. Bewijsklachten. HR: art. 80a RO.
Partij(en)
26 juni 2018
Strafkamer
nr. S 15/05741
KD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 1 december 2015, nummer 20/002451-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. de Bruin, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft schriftelijk geconcludeerd dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom - gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in het bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 juni 2018.
Conclusie 15‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Woninginbraken in Maastricht. Medeplegen diefstal met geweld d.m.v. braak (art. 312.2 Sr) en diefstal d.m.v. braak (art. 311.1 Sr). 1. Vordering b.p. betwist? 2. Bewijsklachten. HR: art. 80a RO.
Nr. 15/05741 Zitting: 15 mei 2018 (bij vervroeging) | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 1 december 2015 door het hof 's-Hertogenbosch wegens onder 1 “diefstal, gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heter daad, hetzij aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en terwijl de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming en diefstal, gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heter daad, hetzij aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en terwijl de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking” en onder 2 en 3 “diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en bijzondere voorwaarden als in het arrest vermeld, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof beslist over inbeslaggenomen voorwerpen, op een vordering van een benadeelde partij beslist en een betalingsverplichting opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest is vermeld.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte1.en mr. J. de Bruin, advocaat te Maastricht, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt over de beslissing op de vordering van de benadeelde partij.2.
4. Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding van benadeelde partij [betrokkene 1] ten bedrage van € 750 geheel toegewezen. Dit bedrag bestaat uit € 100 aan materiële schade en € 650 aan immateriële schade.
5. De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep blijkens de zich bij de stukken van de Hoge Raad bevindende pleitnota het volgende verweer gevoerd met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij:
“Benadeelde partij
De benadeelde [betrokkene 1] heeft zich met zijn vordering tot vergoeding van de schade tot een bedrag van € 750,- en de wettelijke rente partij gesteld in het geding.
De verdediging zal zich refereren omtrent materiële schade die wordt gevorderd.
Omtrent de immateriële schade heeft de verdediging de volgende opmerking. De geleden immateriële schade die zowel uit de vordering als de schriftelijke slachtofferverklaring blijkt, ziet enkel op het feit dat er een inbraak in de woning heeft plaatsgevonden. Uit de stukken blijkt niet dat het door cliënt geboden verzet meer schade heeft opgeleverd voor de benadeelde partij. Ik verzoek derhalve het gedeelte van de vordering dat het gebruikte geweld van cliënt betreft, niet-ontvankelijk te verklaren. Voor het overige refereer ik me aan het oordeel van uw Hof.”
6. Het hof heeft in zijn arrest ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij het volgende overwogen:
“Schadevergoeding
De benadeelde partij [betrokkene 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding tot een bedrag van € 750,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is door de rechtbank geheel toegewezen en ter terechtzitting in hoger beroep heeft de benadeelde partij bij zijn vordering gepersisteerd.
De vordering tot schadevergoeding is in hoger beroep van de zijde van de verdachte niet betwist en kan daarom geheel toegewezen worden, met een beslissing omtrent de kosten als hierna te vermelden.
Het hof ziet tevens aanleiding om aan de verdachte de maatregel van schadevergoeding als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen als hierna te melden.
De verdachte en zijn mededader zijn naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.”
7. Blijkens de bijlage 1 van het Schadeonderbouwingsformulier dat zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt, is de immateriële schadevergoeding gevorderd in verband met fysiek letsel (blauwe plekken) als gevolg van het door de verdachte uitgeoefende geweld en in verband met de psychische gevolgen van het feit. Bewezen is verklaard dat de diefstal is gevolgd van geweld tegen [betrokkene 1] (losrukken/lostrekken, althans trachten los te rukken en te trekken).
8. De toelichting op het middel bestaat uit citaten aangevuld met de mededeling dat het hof niet heeft gerespondeerd op het verweer inhoudende dat de vordering is betwist. Om die reden zou nadere motivering zijn aangewezen. In cassatie wordt evenals in feitelijke aanleg niet toegelicht wat valt te verstaan onder het in feitelijke aanleg gevoerde ‘verweer’ dat uit de stukken niet blijkt dat het door cliënt geboden verzet meer schade heeft opgeleverd voor de benadeelde partij en de vordering wat betreft het gebruikte geweld van cliënt betreft niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De vraag rijst waarom niet-ontvankelijk als er wel schade is, maar minder dan is gesteld?
9. Voor zover het uitgeoefende geweld betwist zou worden stuit dit reeds af op de gemotiveerde bewezenverklaring van diefstal gevolgd met geweld. Wat er nu precies wel is betwist, is mij zonder nadere toelichting die ontbreekt niet duidelijk. Hoe dan ook is niet betwist dat er immateriële schade (gevorderd tot een bedrag gebaseerd op een vergelijkbaar geval in de rechtspraak in verband met gevoelens van onveiligheid en een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer) is geleden ter zake van het bewezenverklaarde. In dat licht is het niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat de vordering niet is betwist. Het middel is kansloos.
10. Het eerste middel kan niet tot cassatie leiden.
11. Het derde middel komt op tegen de motivering van bewezenverklaring van de feiten 2 en 3.
12. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“2.
dat hij op 26 februari 2015 in de gemeente Maastricht met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in een woning gelegen aan de [a-straat 1] heeft weggenomen
- een tablet (Samsung) en
- een digitale fotocamera (Panasonic) en
- een sleutelbos,
toebehorende aan [betrokkene 2], waarbij hij, verdachte, zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft door middel van braak en inklimming;
3. dat hij op 25 februari 2015 in de gemeente Maastricht met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in een woning gelegen aan de [b-straat 1] heeft weggenomen
- diverse horloges en
- diverse sieraden en
- een geldkist met inhoud ( 1000 euro) en
- een autosleutel (Alfa Romeo)
- en diverse papieren,
toebehorende aan [betrokkene 3], waarbij hij, verdachte, zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft door middel van braak en inklimming.”
13. Het bestreden arrest bevat voorts de volgende bewijsoverwegingen:
“Met betrekking tot de feiten 2 primair en 3 primair
De advocaat-generaal is, met de rechtbank, van oordeel dat de feiten onder 2 primair en 3 primair wettig en overtuigend bewezen kunnen worden.
Door de verdediging is vrijspraak bepleit. Daartoe is aangevoerd dat het dossier wellicht wel het wettige bewijs bevat, maar dat het bewijs niet overtuigend is. De verdediging heeft in dit verband gewezen op het ontbreken van objectief vast te stellen aanknopingspunten dat de verdachte in de woningen aan de [a-straat 1] en de [b-straat 1] is geweest, dat de bij deze woninginbraken gehanteerde modus operandi - het forceren van bovenlichten met behulp van een schroevendraaier - niet kenmerkend is en dat op 25 en 26 februari 2015 alleen al in Maastricht een aanzienlijk aantal andere woninginbraken of pogingen daartoe heeft plaatsgevonden die niet aan de verdachte worden toegedicht.
Voorts heeft de verdediging erop gewezen dat de verdachte in hoger beroep een aannemelijke verklaring heeft afgelegd over de wijze waarop hij in het bezit is gekomen van de sleutelbos van aangever [betrokkene 2] (feit 2) en de sleutel van een auto, merk Alfa Romeo, van aangever [betrokkene 3] (feit 3), die werden aangetroffen in de zak van de jas die de verdachte bij zijn aanhouding droeg. Voorts heeft de verdediging gewezen op het feit dat bij de inbraken in de woningen aan de [a-straat 1] en de [b-straat 1] te Maastricht ook andere goederen zijn weggenomen die niet bij de verdachte zijn aangetroffen. Volgens de verdediging kan daarom de mogelijkheid dat deze inbraken door een ander dan de verdachte zijn gepleegd niet uitgesloten worden.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de insluitingsfouillering van de verdachte die plaatsvond op 26 februari 2015 omstreeks 11:20 uur trof de politie onder meer een sleutelbos met vier sleutels en een sleutel van een auto, merk Alfa Romeo, aan. De autosleutel werd door verdachte uit zijn jaszak gehaald.
Bij nader onderzoek is gebleken dat de autosleutel was weggenomen bij de inbraak in de woning aan de [b-straat 1] te Maastricht (feit 3) en dat de sleutelbos was weggenomen bij de inbraak in de woning aan de [a-straat 1] te Maastricht (feit 2), zijnde de belendende woning van de in feit 1 genoemde woning.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep een verklaring afgelegd over de wijze waarop hij in het bezit is gekomen van deze sleutelbos en autosleutel. Die verklaring houdt het volgende in:
Op 25 februari 2015 was de verdachte naar Maastricht gereisd op uitnodiging van een vriend, [betrokkene 4] uit Gouda. Gedurende de avond en de daarop volgende nacht verbleef de verdachte met [betrokkene 4] en enkele andere personen in een studentenhuis in Maastricht. Er werd flink gedronken. In de loop van de nacht zijn groepjes personen, onder wie [betrokkene 4], in wisselende samenstellingen ‘naar buiten gegaan’ en weer teruggekomen. Ook [betrokkene 4] was vaker naar buiten gegaan. Wat [betrokkene 4] en de anderen buiten gingen doen heeft de verdachte niet meegekregen. Hij bleef telkens in het studentenhuis achter en vermaakte zich met drinken en met de spelcomputer.
Op 26 februari 2015, omstreeks 7.30 uur, vroeg [betrokkene 4] aan de verdachte of hij ‘meeging naar buiten’. De verdachte heeft daarmee ingestemd en dat was de eerste keer dat de verdachte mee naar buiten ging. Hij kreeg toen een donkerkleurige jas van [betrokkene 4] omdat hijzelf een opvallend gekleurde, beige jas met een bontkraag had. Toen de verdachte de jas van [betrokkene 4] aantrok, voelde hij enkele sleutels in een zak van die jas. De verdachte heeft vervolgens samen met [betrokkene 4] ingebroken in de woning aan de [a-straat 2] te Maastricht, waarbij de verdachte door de bewoner werd overlopen [hof: feit 1]. Op het politiebureau heeft de verdachte de sleutels uit de jaszak gepakt. Naderhand heeft de verdachte uit het dossier begrepen dat het de sleutelbos van aangever [betrokkene 2] en de autosleutel van aangever [betrokkene 3] betrof.
Tegen de achtergrond van de door de verdachte afgelegde verklaring is door de verdediging betoogd dat niet aannemelijk is dat de verdachte de onder 2 en 3 ten laste gelegde woninginbraken heeft gepleegd omdat de sleutelbos en de autosleutel die bij die inbraken zijn weggenomen zich al in de zakken van de jas van ‘[betrokkene 4]’ bevonden voordat de verdachte deze jas aantrok.
Het hof overweegt hieromtrent in de eerste plaats als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat de verdachte pas ter terechtzitting in hoger beroep op de proppen is gekomen met de naam van de (door hem gestelde) eigenaar van de jas die de verdachte bij zijn aanhouding droeg, te weten ene [betrokkene 4] uit Gouda. De verdachte heeft er echter ook in hoger beroep de voorkeur aan gegeven niet de volledige personalia van die [betrokkene 4] te noemen, waardoor de verdachte het onmogelijk maakt de door hem afgelegde verklaring over de herkomst van de jas die hij bij zijn aanhouding droeg te (doen) verifiëren. Het hof constateert voorts dat de verdachte wisselend heeft verklaard over het tijdstip waarop hij die jas in ontvangst zou hebben genomen: tegenover de politie verklaarde de verdachte daarover nog dat dat de dag voor zijn aanhouding was [hof: verdachte is op 26 februari 2015 aangehouden], terwijl de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij de jas in de vroege ochtend van 26 februari 2015, toen het net licht begon te worden, van [betrokkene 4] heeft gekregen.
Ten slotte stelt het hof vast dat de stelling van de verdachte - zo begrijpt het hof thans althans de door hem in hoger beroep afgelegde verklaring - dat hij op 25 februari 2015 gekleed in een opvallend gekleurde, beige jas naar Maastricht is gekomen, op geen enkele wijze is onderbouwd.
Het hof overweegt voorts als volgt.
Bij gelegenheid van de insluitingsfouillering hebben de verbalisanten gezien dat de verdachte, behalve de sleutel van de auto, merk Alfa Romeo, van aangever [betrokkene 3], ook de sleutel van een auto, merk Skoda Octavia, voorzien van een hanger van [A] uit Gouda, uit zijn jaszak haalde. Aanvankelijk heeft de verdachte geweigerd een verklaring over die Skoda-autosleutel af te leggen. In zijn verhoor op 1 maart 2015 (dossierpagina 198) heeft de verdachte echter, nadat hem was gevraagd waar de Skoda staat, verklaard: ‘U verdoet uw tijd als u in de buurt daar gaat kijken. Ik wist (...) niet dat die Skoda gestolen zou zijn. ’ Het hof leidt hieruit af dat de verdachte heel goed wist bij welke Skoda de sleutel behoorde. Gelet hierop stelt het hof een verband vast tussen de verdachte en de Skoda-autosleutel die zich bevond in een zak van de door hem gedragen jas.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij shag rookt. De bewoner van de woning aan de [a-straat 2] te Maastricht, die de verdachte bij de inbraak in die woning heeft overlopen (feit 1), heeft op 1 maart 2015 tegenover de politie verklaard (dossierpagina 177) dat hij op de keukenvloer een blauw pakje shag had aangetroffen dat hij tijdens de worsteling met de verdachte in een van de jaszakken van de verdachte had zien zitten.
Uit het vorenstaande leidt het hof af dat er, behalve de gestolen sleutelbos van aangever [betrokkene 2] en de sleutel van de Alfa Romeo van aangever [betrokkene 3]. in de jas die de verdachte ten tijde van het plegen van de inbraak in de woning aan de [a-straat 2] (feit 1) aan had, ook persoonlijke bezittingen van hem zaten.
Daar komt nog bij dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep over laatstbedoelde inbraak heeft verklaard dat hij daarbij een zwart horloge, merk Fossil, en een geldetuitje met klein geld heeft weggenomen en in een van de jaszakken heeft gestopt, waaruit het hof afleidt dat het niet ongebruikelijk is dat de verdachte kleine voorwerpen die hij bij een inbraak wegneemt in zijn jaszak stopt. Dit draagt bij aan de waarschijnlijkheid dat de in die jas aangetroffen sleutelbos en autosleutel die bij de onder 2 en 3 ten laste gelegde woninginbraken zijn weggenomen, door de verdachte in een zak van die jas zijn gestopt.
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen moet het er naar het oordeel van het hof voor gehouden worden dat de jas die de verdachte ten tijde van het plegen van het inbraak in de woning aan de [a-straat 2] (feit 1) en bij zijn daarop volgende aanhouding aan had, zijn eigen jas was en dat de verklaring van de verdachte, dat hij kort voor het plegen van die inbraak de jas van een ander had aangetrokken niet aannemelijk is geworden. Hetgeen de verdachte over de grootte van de jas heeft aangevoerd maakt dit niet anders, nu verdachte volgens de politie zou hebben aangegeven dat zijn kleren maat S of M hebben en de jas maat M heeft (pag. 108 proces-verbaal van de politie).
Nu bij de verdachte kort nadat de in feit 2 en 3 bedoelde woninginbraken zijn gepleegd - waarbij bovendien de in feit 2 bedoelde woning naast de in feit 1 bedoelde woning staat - een deel van de daarbij weggenomen goederen is aangetroffen en hij voor het bezit van die goederen geen redelijke, geloofwaardige alternatieve verklaring heeft gegeven, komt het hof tot de slotsom dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte zich aan de onder 2 en 3 ten laste gelegde woninginbraken heeft schuldig gemaakt.”
14. De toelichting op het middel bestaat uit een citaat van twee overwegingen van de Hoge Raad uit een niet nader genoemd arrest (ik neem aan dat wordt gedoeld op NJ 2017/2773.), een weergave van de bewijsoverweging van het hof zoals weergegeven onder randnummer 13 en een slotzin: “Requirant kan zich niet vinden in het oordeel van het hof dat uit de gebezigde bewijsmiddelen en de daarop gebaseerde bewijsoverweging kan worden afgeleid dat hij de diefstallen onder feit 2 en 3 heeft gepleegd.” Duidelijk is dat de verdachte zich niet in de veroordeling kan vinden, maar van een stellige en duidelijke klacht is geen sprake. Ik meen dat het middel reeds hierom niet voldoet aan de eisen die aan een middel van cassatie in de zin der wet worden gesteld.4.
15. Ten overvloede merk ik voor het geval de steller van het middel beoogt met de citaten uit het arrest van de Hoge Raad aan te voeren dat het hier een geval betreft “waarin de bewijsmiddelen vooral duiden op het voorhanden hebben van een voorwerp (kort) nadat met betrekking tot dit voorwerp een vermogensdelict is gepleegd”5.het volgende op. Bij de insluitingsfouillering van de verdachte op 26 februari 2015 te 11.20 uur na aanhouding in verband met feit 1 werd een sleutelbos aangetroffen die – zoals uit de bewijsvoering blijkt – op 26 februari 2015 tussen 06.45 uur en 11.50 uur werd gestolen uit een woning (feit 2) naast, althans in de onmiddellijke nabijheid van de woning waarin diezelfde morgen eveneens werd ingebroken en de dader werd overlopen (feit 1). Voorts haalde de verdachte uit zijn jas een autosleutel van een Alfa Romeo tevoorschijn afkomstig van diefstal op 25 februari 2015 tussen 18.00 uur en 23.30 uur uit een andere woning in dezelfde stad (Maastricht) (feit 3). Er doet zich hier dus inderdaad een dergelijk geval voor nu de verdachte een gestolen sleutelbos (feit 2) en een gestolen autosleutel van een Alfa Romeo (feit 3) voorhanden had en die omstandigheid redengevend wordt geacht voor het bewijs.
16. In een dergelijk geval mag de rechter in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal betrekken “dat de verdachte voor zo’n omstandigheid als het voorhanden hebben van het voorwerp – welke omstandigheid op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan zijn voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit – geen aannemelijke, die redengevendheid, ontzenuwende verklaring heeft gegeven (vgl. HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0733, NJ 1997/584)”.6.
17. De verdachte heeft verklaard dat de bedoelde voorwerpen zijn aangetroffen in een jas die hij kreeg van een zekere [betrokkene 4] uit Gouda. Dat acht het hof niet aannemelijk en het geeft daarvoor verschillende redenen (onder meer: de verklaring komt pas in hoger beroep, de verdachte geeft geen personalia van [betrokkene 4], de verdachte verklaart wisselend over het tijdstip van ontvangst van de jas en hij onderbouwt niet dat hij zelf een opvallend gekleurde jas bij zich had). Volgens het hof ontbreekt voor het bezit van de goederen een redelijke, geloofwaardige alternatieve verklaring. Hiermee houdt de bewijsoverweging van het hof in dat de verdachte er niet in is geslaagd een de redengevendheid van het voorhanden hebben van de voorwerpen, ontzenuwende verklaring te geven. Dit oordeel van het hof is mede in het licht van de omstandigheid dat elke gemotiveerde bestrijding van deze redenering in de schriftuur ontbreekt niet onbegrijpelijk. De vaststelling van het hof over het voorhanden hebben van de voorwerpen staat niet op zich zelf. Zo blijkt uit de (verdere) inhoud van de bewijsmiddelen onder meer van samenhang tussen de feiten voor zover het betreft de plaats en het tijdstip. Ik wijs voorts op de bekennende verklaring van de verdachte voor wat betreft feit 1 (bewijsmiddel 16) en laat het bij gebreke van nadere betwisting in de vorm van een (toelichting op een) middel hierbij.
18. Het eerste en derde middel rechtvaardigen geen behandeling in cassatie omdat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Het tweede middel dat de klacht bevat dat de inzendtermijn in de cassatiefase is overschreden behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking. Het beroep kan met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk worden verklaard.
19. Voor het overige heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
20. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑05‑2018
Ik merk op dat het middel niet is gericht tegen verplichting tot betaling van €750 aan de Staat (schadevergoedingsmaatregel).
HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:644, NJ 2017/277, m. nt. Kooijmans. Zie ook HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:652, NJ 2017/278, m. nt. Kooijmans.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, Deventer: Kluwer 2015, p. 207-209.
HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:644, NJ 2017/277, m. nt. Kooijmans r.o. 2.1.
HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:644, NJ 2017/277, m. nt. Kooijmans r.o. 2.2.