Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 januari 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:289.
HR, 08-10-2021, nr. 20/01362
ECLI:NL:HR:2021:1454, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-10-2021
- Zaaknummer
20/01362
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1454, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑10‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:184, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:289, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2021:184, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 26‑02‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1454, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Geschil tussen buren over eigendom brug. Uitleg gedingstukken.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/01362
Datum 8 oktober 2021
ARREST
In de zaak van
[eiseres] ,wonende te [woonplaats] ,
EISERES tot cassatie,
hierna: [eiseres] ,
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
[verweerder] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder] ,
advocaat: J.H.M. van Swaaij.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/16/226604 / HA ZA 07-374 van de rechtbank Utrecht van 16 mei 2007, 19 maart 2008, 25 augustus 2010, 15 februari 2012, 23 mei 2012, 8 augustus 2012 en 31 oktober 2012, en van de rechtbank Midden-Nederland van 19 juni 2013, 2 april 2014 en 17 december 2014;
het arrest in de zaak 200.177.008 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 januari 2020.
[eiseres] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerder] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor [verweerder] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan, voor zover in cassatie van belang, van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiseres] is eigenares van een perceel met het kadastrale nummer K1168. Zij is tevens eigenares van het nabijgelegen perceel K1144.
(ii) [verweerder] is eigenaar van het perceel K1169 (dat grenst aan perceel K1168 van [eiseres] ). Hij is tevens eigenaar van het nabijgelegen perceel K1139.
(iii) Tussen perceel K1168 van [eiseres] en perceel K1139 van [verweerder] ligt een sloot. Deze percelen waren met elkaar verbonden door een brug, die partijen aanduiden als de ‘westelijke brug’ (hierna: de brug). [verweerder] heeft deze brug na een in deze procedure gewezen tussenvonnis gedeeltelijk gesloopt.
2.2
In dit geding heeft [eiseres] een reeks vorderingen tegen [verweerder] ingesteld. In cassatie zijn uitsluitend nog de vorderingen V en XI aan de orde. Vordering V strekt primair tot verklaring voor recht dat [eiseres] eigenares is van de brug, en subsidiair tot toedeling van de volledige eigendom van de brug aan haar. Vordering XI strekt ertoe [verweerder] te veroordelen tot herstel van de brug en hem te verbieden de brug opnieuw te verwijderen of beschadigen, zolang niet bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak is beslist over de eigendom of gebruiksrechten ten aanzien van de brug. [eiseres] heeft aan deze vorderingen onder meer ten grondslag gelegd dat zij aan een erfdienstbaarheid met nr. 378 het recht ontleent de brug te gebruiken om zich te bewegen tussen perceel K1168 en perceel K1144.
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.
2.3
Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd.1.Na te hebben geoordeeld dat [eiseres] niet op grond van erfdienstbaarheid nr. 378 gerechtigd is de brug te gebruiken, heeft het hof over de eigendom van de brug, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen:
“5.8 (…) Gegeven het oordeel van het hof, dat erfdienstbaarheid nr. 378 [eiseres] geen recht verschaft om van haar perceel K1144 over de ‘westelijke brug’ te komen en te gaan naar haar perceel K1168, is de grondslag komen te ontvallen aan het betoog van [eiseres] dat zij de eigendom van de gehele ‘westelijke brug’ heeft verkregen. (…) Als er al sprake van is dat de ‘westelijke brug’ bestanddeel is van de aangrenzende percelen dan geldt dat de brug voor de (onverdeelde) helft bestanddeel is van beide aangrenzende percelen K1168 en K1139. Ook in het geval de eigendom van de ‘westelijke brug’ is verkregen door natrekking geldt dat de eigenaren van de beide aangrenzende percelen K1168 en K1139 ieder voor de (onverdeelde) helft eigenaar van die brug zijn geworden. Het hof ziet in de door [eiseres] gestelde landschappelijke waarde en het uitzicht over de omgeving door de verhoogde ligging van de brug, onvoldoende aanleiding om, zoals gevraagd, de ‘westelijke brug’ aldus te verdelen dat deze geheel in eigendom aan [eiseres] toekomt. De onder V gevorderde verklaring voor recht dat de ‘westelijke brug’ eigendom van [eiseres] is kan niet worden toegewezen en grief 1 faalt daarom.
5.9
In hoger beroep heeft [eiseres] aan haar vordering onder XI, strekkende tot herstel en
instandhouding van de ‘westelijke brug’ uitsluitend de door haar gestelde uitleg van
erfdienstbaarheid nr. 378 ten grondslag gelegd. Nu het hof over de uitleg daarvan anders
heeft geoordeeld ontvalt de grondslag aan haar vordering onder XI en faalt grief 2 eveneens.”
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel 2.1 van het middel klaagt onder meer over het oordeel van het hof in rov. 5.9 dat [eiseres] aan de vordering tot herstel en instandhouding van de brug uitsluitend de door haar gestelde uitleg van erfdienstbaarheid nr. 378 ten grondslag heeft gelegd. Het onderdeel acht deze uitleg van de grieven, mede in het licht van het verdere debat tussen partijen, onbegrijpelijk.
3.1.2
In eerste aanleg heeft [eiseres] onder meer aangevoerd dat sprake is van gedeelde eigendom van de brug en dat [verweerder] (ook) op grond daarvan de brug niet zonder haar toestemming had mogen verwijderen. Verder heeft [eiseres] aangevoerd dat zij, ook bij afwijzing van de vordering tot toedeling van de eigendom van de brug aan haar (vordering V subsidiair), een rechtens te respecteren belang heeft bij herstel van de brug (vordering XI), enerzijds omdat het onklaar maken van de brug een inbreuk op de gemeenschappelijke eigendom oplevert en anderzijds in verband met de uitoefening van erfdienstbaarheid nr. 378.
De rechtbank heeft de gestelde gemeenschappelijke eigendom van de brug niet aannemelijk geacht (rov. 4.4 eindvonnis).
3.1.3
Het hoger beroep van [eiseres] richt zich onder meer tegen de verwerping van haar betoog dat de brug aan haar en [verweerder] in gemeenschappelijke eigendom toebehoort. Daarbij kunnen de grieven, in onderlinge samenhang gelezen, niet anders worden begrepen dan dat [eiseres] de gestelde gemeenschappelijke eigendom, net als in eerste aanleg, ook ten grondslag heeft gelegd aan haar vordering (XI) tot herstel en instandhouding van de brug (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.17-1.20 en 2.14). Uit het verdere debat van partijen en hetgeen blijkens het proces-verbaal ter zitting bij het hof is besproken, kan niet worden afgeleid dat [eiseres] die grondslag heeft prijsgegeven; het tegendeel is het geval (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.23-1.26). De klacht is dan ook gegrond.
3.2
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 januari 2020;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 528,16 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerder] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, H.M. Wattendorff en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 8 oktober 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑10‑2021
Conclusie 26‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Geschil tussen buren over eigendom brug. Uitleg gedingstukken.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01362
Zitting 26 februari 2021
CONCLUSIE
E.B. Rank-Berenschot
In de zaak
[de buurvrouw]
eiseres tot cassatie
adv.: mr. H.J.W. Alt
tegen
[de buurman]
verweerder in cassatie
adv.: mr J.H.M. van Swaaij
In deze zaak – een burengeschil – strijden partijen (hierna respectievelijk: de buurvrouw en de buurman) over de vraag wie rechthebbende is op een brug die hun percelen verbindt, en wie gehouden is tot herstel van deze brug. In appel heeft het partijdebat zich toegespitst op de stelling van de buurvrouw dat zij op grond van een erfdienstbaarheid gerechtigd was tot het gebruik van de brug. Die stelling heeft het hof verworpen en daarover wordt in cassatie niet geklaagd. In cassatie gaat het om de vraag of het hof in de grieven van de buurvrouw, afgezien van haar beroep op de erfdienstbaarheid, ook een beroep op mede-eigendom van de brug heeft moeten lezen, als grondslag van de door haar gevorderde verklaring voor recht omtrent de eigendom van de brug en veroordeling van de buurman tot herstel van de brug.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende (hier verkort weergegeven) feiten:1.
(i) De buurvrouw is eigenaar van een aan de openbare weg gelegen perceel met het kadastrale nummer K1168.2.Zij is tevens eigenaar van het nabijgelegen3.perceel K1144 (in de stukken ook aangeduid als het ‘achtergelegen’ perceel).4.
(ii) De buurman is eigenaar van het aan de openbare weg gelegen perceel K1169 (dat grenst aan perceel K1168 van de buurvrouw).5.Hij is tevens eigenaar van het nabijgelegen6.perceel K1139.7.
(iii) Tussen perceel K1168 (van de buurvrouw) en perceel K1139 (van de buurman) ligt een sloot. Deze sloot, met het kadastrale nummer K1301, is eigendom van de Dienst Waterbeheer en Riolering.
(iv) De percelen K1168 en K1139 worden met elkaar verbonden door een (thans gedeeltelijk gesloopte8.) brug. Deze brug is bij een ruilverkaveling in de jaren zestig van de vorige eeuw aangelegd in opdracht van de Ruilverkavelingscommissie.9.Deze brug wordt door partijen aangeduid als de ‘westelijke brug’, ter onderscheiding van de ‘oostelijke brug’, die de percelen K1169 en K1139 (van de buurman) met elkaar verbindt.
(v) In het kader van een herinrichtingsprocedure10.is een (verbeterde) akte van toedeling11.vastgesteld die, voor zover in cassatie van belang, een erfdienstbaarheid met volgnummer 378 bevat. Het betreft een erfdienstbaarheid van uit- en overgang naar perceel K1139 (van de buurman), ten behoeve en ten laste van (onder meer) perceel K1144 (van de buurvrouw).12.
Procesverloop in eerste aanleg13.
1.2
Bij inleidende dagvaarding van 9 februari 2007 heeft de buurvrouw een reeks vorderingen ingesteld tegen de buurman. Deze betroffen, globaal gesproken, vier geschilpunten:
(a) het herstel van een door de buurman verwijderde gronddam in de gemeenschappelijke vijver van partijen (petita I-II),
(b) de vraag of de buurman een recht van overpad toekwam over perceel K1168 van de buurvrouw (petita III-IV),
(c) de door de buurvrouw gepretendeerde eigendom en gewenste afsluiting14.van de westelijke brug (petita V-VI), en
(d) de erfafscheiding tussen de aangrenzende percelen K1168 en K1169 van partijen (petita VII-X).15.
1.3
In cassatie is, evenals in hoger beroep, alleen nog een deel van het derde geschilpunt aan de orde: de eigendom van de westelijke brug (en in het verlengde daarvan de nog te bespreken vordering tot herstel). Dienaangaande heeft de buurvrouw in onderdeel V van het petitum gevorderd: primair te verklaren voor recht dat zij eigenaar is van de westelijke brug en subsidiair de volledige eigendom aan haar toe te delen.
1.4
Toegespitst op onderdeel V van het petitum heeft de buurvrouw bij inleidende dagvaarding gesteld dat de westelijke brug ‘slechts haar toebehoort’. Zij baseerde deze stelling op twee argumenten, te weten dat de brug haar in eigendom was overgedragen door haar rechtsvoorgangers (die de beide percelen K1168 en K1139 in eigendom hadden) en dat de brug door (horizontale16.) natrekking haar eigendom was geworden. Dit laatste argument werkte de buurvrouw uit met de stelling dat zij de brug nodig had om (via perceel K1139 van de buurman) haar achtergelegen perceel K1144 te bereiken.17.Bij de inleidende dagvaarding was een brief gevoegd van de Dienst Waterbeheer en Riolering (de eigenaar van de sloot), waarin deze het standpunt innam dat de brug in eigendom toebehoort aan de oevereigenaren.18.
1.5
Bij tussenvonnis van 19 maart 2008 (het tweede in een reeks van tien vonnissen) heeft de rechtbank Utrecht, toegespitst op petitum V, geoordeeld dat de buurvrouw noch krachtens overdracht, noch krachtens natrekking, de eigendom van de westelijke brug heeft verkregen (rov. 4.11-4.12) en dat gesteld noch gebleken is dat de brug behoort tot een gemeenschap in de zin van art. 3:185 BW (rov. 4.14).
1.6
Na voornoemd tussenvonnis heeft de buurman, hangende de procedure in eerste aanleg, de westelijke brug gedeeltelijk gesloopt,19.meer concreet door verwijdering van het brugdek.20.
1.7
Hierop heeft de buurvrouw, bij akte van 29 april 2009, haar eis in eerste aanleg vermeerderd, aldus dat zij tevens veroordeling van de buurman tot herstel van de westelijke brug heeft gevorderd, met nevenvorderingen (petitum XI, hierna ook: de vordering tot herstel). In dat kader heeft de buurvrouw de stelling ingenomen dat zij op grond van een erfdienstbaarheid gerechtigd was tot het gebruik van de westelijke brug. Deze stelling heeft de buurvrouw zowel aan haar primaire beroep op eigendom uit hoofde van natrekking als aan haar subsidiaire vordering tot toedeling ten grondslag gelegd. Tegen deze achtergrond heeft de buurvrouw de rechtbank verzocht om terug te komen van de oordelen in het tussenvonnis van 19 maart 2008 met betrekking tot petitum V.21.
1.8
Bij tussenvonnis van 25 augustus 2010 (het derde in de reeks) heeft de rechtbank Utrecht overwogen geen grond te zien om terug te komen van haar oordelen over petitum V (rov. 2.28). De eisvermeerdering (petitum XI) heeft de rechtbank niet toewijsbaar geoordeeld, bij gebreke van een eigendomsrecht van de buurvrouw ten aanzien van de brug (rov. 2.29).
1.9
Bij akte van 22 december 2010 heeft de buurvrouw de rechtbank verzocht om terug te komen van de zojuist weergegeven oordelen over de eisvermeerdering (petitum XI). Daartoe heeft de buurvrouw aangevoerd dat zij ook zónder eigendomsrecht een rechtens te respecteren belang heeft bij herstel en behoud van de brug, gelet op erfdienstbaarheid 378 (hiervoor weergegeven in alinea 1.1 onder (v)). Volgens de buurvrouw volgt uit die erfdienstbaarheid dat zij gerechtigd is om over de westelijke brug (via perceel K1139 van de buurman) haar achtergelegen perceel K1144 te bereiken. Zij baseert dit op een antwoord van de Landinrichtingscommissie op vragen van de rechtbank in een afzonderlijke procedure over de vaststelling van erfdienstbaarheden in het kader van de herinrichting van het gebied.22.Bij de akte is een brief gevoegd waarin Waternet (de rechtsopvolger van de eigenaar van de sloot23.) het standpunt inneemt dat de brug in eigendom toebehoort aan de oevereigenaren.24.
1.10
Bij tussenvonnis van 15 februari 2012 (het vierde in de reeks) heeft de rechtbank overwogen te zullen terugkomen van haar oordeel in rov. 2.29 van het tussenvonnis van 25 augustus 2010 over de vordering tot herstel (petitum XI). Volgens de rechtbank kan bij de beoordeling daarvan, behalve het beweerde eigendomsrecht (dat de rechtbank verworpen had), ook de gestelde erfdienstbaarheid een rol spelen (rov. 2.9). Dit zal bij eindvonnis kunnen worden beoordeeld (rov. 2.10).
1.11
Bij akte van 11 april 2012 heeft de buurvrouw, naar aanleiding van het voornemen van de rechtbank om terug te komen van haar oordeel over petitum XI, (voor het eerst25.) het standpunt ingenomen dat sprake is van ‘gedeeld eigendom’ van de westelijke brug (van haar en de buurman) en dat de buurman ook op grond dáárvan de brug niet zonder haar toestemming had mogen verwijderen. De buurvrouw baseerde dit standpunt op een bij de akte gevoegde brief van Waternet van 20 februari 2012, waarin deze (opnieuw) het standpunt innam dat de brug in eigendom toebehoort aan de oevereigenaren.26.
1.12
Bij vonnis van 2 april 2014 (het negende in de reeks) heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, het geschil gedeeltelijk beëindigd door de onderdelen I en II van het petitum (betreffende het herstel van de gronddam, het eerste geschilpunt) grotendeels toe te wijzen (dictum onder 3.1-3.3).27.De rechtbank heeft de buurvrouw in de gelegenheid gesteld om zich nader uit te laten over petitum XI (rov. 2.8 en dictum onder 5).
1.13
Bij akte van 23 april 2014 heeft de buurvrouw gebruik gemaakt van de haar geboden gelegenheid om de vordering tot herstel van de brug nader toe te lichten. In dat kader heeft zij allereerst haar beroep op volledige eigendom van de brug herhaald (alinea 1.7 hiervoor), evenals haar beroep op een verplichting tot herstel van de brug uit hoofde van een erfdienstbaarheid, los van de eigendomsverhoudingen (alinea 1.9 hiervoor). Vervolgens heeft de buurvrouw haar beroep op gedeelde eigendom (alinea 1.11 hiervoor) herhaald en nader uitgewerkt. In dat kader heeft de buurvrouw verduidelijkt dat zij, ook bij afwijzing van de vordering tot toedeling (petitum V-subsidiair), een rechtens te respecteren belang heeft bij herstel van de brug (petitum XI), enerzijds omdat het onklaar maken van de brug een inbreuk op de gemeenschappelijke eigendom oplevert en anderzijds in verband met de uitoefening van erfdienstbaarheid 378 (zoals door de buurvrouw uitgelegd).28.
1.14
Een hierop volgende aktewisseling stond wederom in het teken van de door de buurvrouw verdedigde uitleg van erfdienstbaarheid 378.29.
1.15
Bij eindvonnis van 17 december 2014 heeft de rechtbank de onderdelen III en IV van het petitum (betreffende het betwiste recht van overpad van de buurman) en de onderdelen VII tot en met IX van het petitum (betreffende de erfafscheiding) toegewezen als in het dictum vermeld (onder 3.1 tot en met 3.5). De overige vorderingen heeft de rechtbank afgewezen.30.Met betrekking tot de onderdelen V en XI van het petitum (betreffende de eigendom van de westelijke brug en het gevorderde herstel daarvan) overwoog de rechtbank, kort samengevat, als volgt.
- Ook in hetgeen de buurvrouw bij akte heeft aangevoerd omtrent de eigendom van de westelijke brug ziet de rechtbank geen aanleiding om terug te komen van haar oordelen in rov. 4.11 e.v. van het tussenvonnis van 19 maart 2008. Het enkele feit dat Waternet ervan uitgaat dat de brug door natrekking onderdeel is van de aangrenzende percelen, rechtvaardigt niet de conclusie dat de buurvrouw (mede-)eigenaar is van de brug. De buurvrouw heeft geen stukken in het geding gebracht die tot een ander oordeel kunnen leiden. De onder V gevorderde verklaring voor recht dat de buurvrouw eigenaar is van de brug, subsidiair toedeling van de eigendom van de brug, wijst de rechtbank af (rov. 2.8, eerste gedeelte).
- De rechtbank volgt de buurvrouw niet in haar standpunt dat de buurman op grond van erfdienstbaarheid 378 gehouden is tot herstel van de westelijke brug. Gesteld noch gebleken is dat hierover afspraken zijn gemaakt in de akte van vestiging. Ook is niet gebleken dat er afbreuk wordt gedaan aan het recht van de eigenaar van het heersende erf (perceel K1144), nu de buurvrouw niet heeft gesteld dat zij enkel via de westelijke brug haar percelen kan bereiken. Gelet hierop wijst de rechtbank de vordering tot herstel van de brug af (rov. 2.8, tweede gedeelte).
Procesverloop in hoger beroep en cassatie31.
1.16
De buurvrouw heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Zij is – naar in cassatie niet ter discussie staat32.– onder aanvoering van twee genummerde grieven opgekomen tegen de afwijzing door de rechtbank van de onderdelen V en XI van het petitum (betreffende de eigendom van de westelijke brug en het gevorderde herstel daarvan). De inzet van het hoger beroep is in de memorie van grieven, onder de kop ‘Kern van de zaak in eerste aanleg’, als volgt omschreven:
“2.4 [De buurvrouw] is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan is aan de argumenten die zij heeft aangevoerd en waaruit blijkt dat het eigendom van de westelijke brug bij [de buurvrouw] berust danwel dat sprake is van gezamenlijk / gemeenschappelijk eigendom met [de buurman]. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geen grondslag gezien in de door [de buurvrouw] aangevoerde argumenten om [de buurman] te gelasten de westelijke brug te herstellen en hem te verbieden deze opnieuw onklaar te maken, ook als [de buurvrouw] zelf de brug van nieuw brugdek voorziet.”33.
1.17
Grief 1 was gericht tegen de afwijzing van onderdeel V van het petitum, meer in het bijzonder tegen de hiervoor besproken oordelen van de rechtbank in rov. 4.11, 4.12 en 4.14 van het tussenvonnis van 19 maart 2008, rov. 2.28 van het tussenvonnis van 25 augustus 2010 en rov. 2.8 van het eindvonnis van 17 december 2014.34.In de memorie van grieven (en dienovereenkomstig in rov. 5.1 van het bestreden arrest) zijn deze bestreden oordelen van de rechtbank als volgt geparafraseerd:
“3.1. Grief 1 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [de buurvrouw] geen eigendomsrechten kan doen gelden ten aanzien van de westelijke brug en subsidiair, dat deze niet aan haar kan worden toebedeeld omdat niet is gesteld of gebleken dat de brug tot een tussen [partijen] bestaande gemeenschap behoort (punt 5 van de in alinea 2.1 hiervoor weergegeven vordering). (…)”35.
1.18
In de toelichting op grief 1 stond, evenals in eerste aanleg, de door de buurvrouw verdedigde uitleg van erfdienstbaarheid 378 centraal. Op grond van die uitleg betoogde de buurvrouw dat de westelijke brug hetzij aan haar geleverd was, als ‘aan- en toebehoren’ van perceel K1168, hetzij in eigendom aan haar toebehoorde krachtens natrekking, omdat de brug voor de uitoefening van erfdienstbaarheid 378 noodzakelijk (en daarmee uitsluitend voor de buurvrouw als eigenaar van perceel K1168 functioneel) was. Deze stellingen stonden in het teken van de aanspraak van de buurvrouw op volledige eigendom (petitum V-primair).36.
1.19
In verband met de subsidiaire vordering tot toedeling (petitum V-subsidiair) werd in de toelichting op grief 1 ook de aanspraak op mede-eigendom herhaald:
“3.15. Voor zover uw Gerechtshof van oordeel is dat [de buurvrouw] geen eigenaar is omdat de brug niet aan haar is geleverd c.q. niet via natrekking haar eigendom is geworden, is [de buurvrouw] van mening dat sprake is van een gezamenlijk eigendom en dat zij kan vorderen overeenkomstig artikel 3:185 dat haar het volledige eigendom wordt toebedeeld. Hetgeen de rechtbank in 4.14 en 2.8 van voornoemde vonnissen heeft overwogen is naar het oordeel van [de buurvrouw] niet juist.”37.
Nadat de gestelde gezamenlijke eigendom nader was toegelicht, werd de volgende tussenconclusie getrokken:
“3.18. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geen oordeel gegeven over de eigendomsvraag en ten onrechte overwogen dat [de buurvrouw] geen bewijs heeft geleverd dat sprake is van gezamenlijk eigendom. De andere opties, nl. dat [de buurman] of Waternet eigenaar zijn, zijn bij afwijzing van het eigendom van [de buurvrouw] immers ook niet aan de orde.”38.
Aansluitend werd in de toelichting op grief 1 een nadere onderbouwing gegeven van de gestelde mede-eigendom, aan de hand van opvattingen in de rechtsliteratuur.39.Hierop volgde een beschouwing over het belang van de buurvrouw bij toedeling van de volle eigendom van de brug, waarbij ook weer de uitleg van erfdienstbaarheid 378 aan de orde kwam. Tevens wees de buurvrouw op haar belang bij het behoud van de brug ‘als gewaardeerd kunstwerk passend in deze natuurlijke habitat’.40.De toelichting sloot af met een herhaling van petitum V.41.
1.20
Grief 2 was gericht tegen de afwijzing van onderdeel XI van het petitum, meer in het bijzonder tegen het hiervoor besproken oordeel van de rechtbank in rov. 2.8 van het eindvonnis van 17 december 2014.42.In de toelichting op deze grief stond de uitleg van erfdienstbaarheid 378 centraal.43.Volgens de toelichting had de buurvrouw recht op herstel van de westelijke brug, omdat de brug nodig zou zijn voor de uitoefening van erfdienstbaarheid 378, namelijk om van perceel K1168 over perceel K1139 te gaan naar het achtergelegen perceel K1144 (en vice versa).44.
Aan het slot van de toelichting werd, zijdelings, de gestelde mede-eigendom gememoreerd:
“3.31. Gelet op erfdienstbaarheid 378 en gelet op het feit dat [de buurvrouw] de enige is die gebruik kan maken van de westelijke brug, had de rechtbank dienen te oordelen dat het onbruikbaar maken van de brug door [de buurman], ook als [de buurvrouw] geen eigenaar of mede-eigenaar zou zijn van de brug, de mogelijkheid van [de buurvrouw] om van K1144 naar K1168 te komen en te gaan op basis [van] erfdienstbaarheid 378 onmogelijk maakt. De rechtbank had moeten concluderen dat [de buurvrouw], ook als zij geen eigendom heeft, gelet op erfdienstbaarheid 378 een rechtens te respecteren belang heeft dat [de buurman] de brug herstelt, althans dat hij de brug, na herstel door [de buurvrouw], niet opnieuw verwijder[t] en/of beschadig[t].”45.
1.21
In de memorie van antwoord namens de buurman is de door de buurvrouw gestelde uitleg van erfdienstbaarheid 378 als de ‘kern van het geschil’ aangemerkt.46.Het grootste deel van de memorie is gewijd aan de bestrijding van die uitleg. Bij die bestrijding is geen onderscheid gemaakt tussen de grieven 1 en 2.47.In de memorie van antwoord is niet afzonderlijk gerespondeerd op de gestelde mede-eigendom van de brug.48.Wel is aangevoerd dat de brug aan de buurman zou zijn geleverd (door zijn rechtsvoorgangers, tevens de rechtsvoorgangers van de buurvrouw).49.Verder is in algemene zin betwist dat de buurvrouw ‘op enigerlei wijze eigenaar geworden is van de westelijke brug, ook niet door toedeling en ook niet door natrekking’.50.
1.22
Bij tussenarrest van 29 januari 2019 heeft het hof een comparitie van partijen bevolen, die op 11 december 2019 heeft plaatsgevonden.51.
1.23
Namens de buurvrouw is een ‘akte ter comparitie’ genomen. Daarin is, voor zover van belang (toegespitst op de gestelde mede-eigendom), het volgende aangevoerd:
“2.1. Anders dan [de buurman] betoogt is de kern van het geschil niet of [de buurvrouw] een beroep kan doen op erfdienstbaarheid 378. Kern van het geschil is dat [de buurman] de eigendomsrechten c.q. de gebruiksrechten van [de buurvrouw] miskent en hij de westelijke brug onklaar heeft gemaakt. [De buurman] respecteert niet het gedeeld (c.q. gemeenschappelijk) eigendom van de brug, zoals gesteld in productie 63 (van [de buurvrouw]) door de nationale autoriteit op dit gebied, het Waterschap hier Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV). (…)
3.9. (…)
Zelfs nu [de buurvrouw] nieuwe planken als brugdek provisorisch gelegd heeft op de draagbalken verwijdert [de buurman] deze tot halverwege de brug en geeft op deze wijze er blijk van dat hij het gedeeld eigendom, zoals aangegeven door het Waterschap, te letterlijk opvat en het gemeenschappelijk eigendom niet respecteert waardoor de brug nog steeds onklaar is voor gebruik. Volgens artikel 3:169 BW jo 6:162 BW (…) is het niet geoorloofd om zonder goedkeuring van de mede-eigenaar het gemeenschappelijk goed onklaar te maken danwel te beschadigen ten einde het gebruik te frustreren.”52.
1.24
In de comparitieaantekeningen van de advocaat van de buurvrouw is, zonder te onderscheiden tussen de beide grieven, herhaald dat de buurvrouw primair van mening is dat zij eigenaar is van de brug en subsidiair stelt dat sprake is van gedeelde eigendom. In een afzonderlijke alinea is vermeld dat de buurvrouw ook volhardt in haar vordering tot herstel van de brug.53.
1.25
Het proces-verbaal van de comparitie van partijen vermeldt voor zover van belang (toegespitst op de gestelde mede-eigendom):
“[p. 7]
Mr. Van den Burg: [namens de buurvrouw, in antwoord op een vraag van de voorzitter over de door de buurvrouw bepleite uitleg van erfdienstbaarheid 378]
Het gaat denk ik om 2 verschillende dingen. [De buurvrouw] heeft geen recht van erfdienstbaarheid nodig om de brug over te gaan, het is namelijk haar (mede-)eigendom. (…)
[p. 9]
Voorzitter:
Ik zou graag de vorderingen zelf met u bespreken. Wat wilt u, [buurvrouw], bereiken met uw vorderingen?
Mr. Van den Burg:
[De buurvrouw] zou graag de brug herstellen, ook als blijkt dat gemeenschappelijk eigendom aan de orde is. Ook stelt zij dat wanneer zij er niet overheen mag lopen, zij er alsnog op kan zitten en vanaf kan vissen. Zij acht het een belangrijk landschapselement en hecht er veel waarde aan.
[De buurvrouw]:
Het is een typerend onderdeel van het landschap. De brug is hooggelegen en heeft prachtig uitzicht. Ik stel het op prijs de brug te behouden en bij gemeenschappelijk eigendom neem ik het onderhoud graag voor mijn rekening. Ik wil dat hij de brug niet meer af kan breken, los van erfdienstbaarheid nr. 378.
(…)
Voorzitter:
Stel dat u de helft van de brug in eigendom verkrijgt, heeft u er dan nog steeds belang bij?
[De buurvrouw]:
Nee, ik opteer voor een gemeenschappelijke brug. Hij ligt op beide percelen.
[p. 10] (…)
Voorzitter:
Ik geef u alleen het procesrisico mee. Wij kunnen oordelen dat sprake is van gemeenschappelijk eigendom en u vordert verdeling.”54.
1.26
Blijkens het proces-verbaal is de comparitiezitting vervolgens geschorst voor beraad. Na voortzetting van de zitting heeft de advocaat van de buurvrouw de vordering tot toedeling van de eigendom van de westelijke brug (petitum V-subsidiair, waarop het door de voorzitter bedoelde ‘procesrisico’ klaarblijkelijk betrekking had) ingetrokken. Het proces-verbaal vermeldt dienaangaande:
“[p. 10] (…)
Mr. Van den Burg:
De hele vordering tot verdeling wordt ingetrokken.
Voorzitter:
Wat doet dat met de vordering tot herstel?
Mr. Van den Burg:
Niets, want ook als wordt besloten dat sprake is van gemeenschappelijk eigendom kan nog tot herstel worden overgegaan.”55.
1.27
Blijkens het proces-verbaal hebben vervolgens re- en dupliek plaatsgevonden. In dat kader is alleen nog de uitleg van erfdienstbaarheid 378 aan de orde gekomen, niet de gestelde mede-eigendom.56.
1.28
Bij arrest van 14 januari 2020 heeft het hof de in hoger beroep bestreden vonnissen, voor zover aan het hoger beroep onderworpen, bekrachtigd.57.Aan deze beslissing heeft het hof, samengevat en voor zover in cassatie van belang, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.
Met betrekking tot de omvang van het hoger beroep en de uitleg van de grieven (rov. 2.3 en 5.1-5.4):
- De buurvrouw vordert in hoger beroep, na vermindering van eis ter comparitie, vernietiging van de bestreden vonnissen en toewijzing van de onderdelen V-primair en XI van het petitum (rov. 2.3).
- De eerste grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de buurvrouw geen eigendomsrechten kan doen gelden ten aanzien van de westelijke brug en dat deze haar evenmin kan worden toegedeeld, omdat niet is gesteld of gebleken dat de brug behoort tot een tussen de buurvrouw en de buurman bestaande gemeenschap. De tweede grief is gericht tegen de afwijzing van onderdeel XI van de vordering (rov. 5.1).
- In de toelichting op haar eerste grief stelt de buurvrouw dat haar belang bij de eigendom van de brug – naast de landschappelijke waarde en het uitzicht over de omgeving door de verhoogde ligging van de brug – is gelegen in het gebruik van erfdienstbaarheid 378. Als de brug niet door levering haar eigendom is geworden, stelt de buurvrouw dat zij door natrekking eigenaar van de gehele brug is geworden (rov. 5.3).58.
- In de toelichting op haar tweede grief stelt de buurvrouw dat zij recht heeft op herstel van de westelijke brug, omdat de brug nodig is voor de uitoefening van een erfdienstbaarheid om van haar perceel K1168 te gaan naar haar perceel K1144 (en vice versa) over perceel K1139 van de buurman (rov. 5.4).
Met betrekking tot de uitleg van erfdienstbaarheid 378 (rov. 5.5-5.7):
- Gelet op de toelichting die de buurvrouw op haar beide grieven geeft, zal het hof eerst de door de buurvrouw verdedigde uitleg van erfdienstbaarheid 378 beoordelen (rov. 5.5).
- Het hof komt tot de slotsom dat erfdienstbaarheid 378 de buurvrouw geen recht verschaft om van haar perceel K1168 over de westelijke brug en de percelen van de buurman naar haar ‘achter de sloot’ gelegen perceel K1144 te komen en te gaan (rov. 5.6-5.7).
Met betrekking tot de eigendom van de westelijke brug (rov. 5.8):
- Ter zitting van 11 december 2019 heeft de buurman zijn betoog dat de westelijke brug hem separaat is overgedragen, laten varen (rov. 5.8, eerste volzin).59.
- Gegeven het oordeel dat erfdienstbaarheid 378 de buurvrouw geen recht verschaft om van haar perceel K1144 over de westelijke brug te komen en te gaan naar haar perceel K1168, is de grondslag komen te ontvallen aan het betoog van de buurvrouw dat zij de eigendom van de gehele westelijke brug heeft verkregen. Bij het ontbreken van dat recht is er immers geen aanleiding om te oordelen (i) dat de gehele brug als bestanddeel van perceel K1168 aan de buurvrouw is geleverd of (ii) dat de gehele brug door natrekking eigendom is geworden van de buurvrouw (rov. 5.8, tweede en derde volzin).
- Ad (i) bestanddeelvorming: Als er al sprake van is dat de westelijke brug bestanddeel is van de aangrenzende percelen, geldt dat de brug voor de onverdeelde helft bestanddeel is van beide aangrenzende percelen K1168 en K1139 (rov. 5.8, vierde volzin).
- Ad (ii) natrekking: Ook als de eigendom van de westelijke brug is verkregen door natrekking geldt dat de eigenaren van de beide aangrenzende percelen K1168 en K1139 ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van die brug zijn geworden (rov. 5.8, vijfde volzin).
- Het hof ziet in de door de buurvrouw gestelde landschappelijke waarde en het uitzicht over de omgeving door de verhoogde ligging van de brug, onvoldoende aanleiding om, zoals gevraagd, de westelijke brug aldus te verdelen dat deze geheel in eigendom aan de buurvrouw toekomt (rov. 5.8, zesde volzin).
- De onder V gevorderde verklaring voor recht dat de westelijke brug eigendom van de buurvrouw is kan niet worden toegewezen en grief 1 faalt daarom (rov. 5.8, zevende volzin).
Met betrekking tot het herstel van de westelijke brug (rov. 5.9):
- In hoger beroep heeft de buurvrouw aan haar vordering onder XI, strekkende tot herstel en instandhouding van de westelijke brug, uitsluitend de door haar gestelde uitleg van erfdienstbaarheid 378 ten grondslag gelegd. Nu het hof over de uitleg daarvan anders oordeelt, ontvalt de grondslag aan haar vordering onder XI en faalt grief 2 eveneens (rov. 5.9).
1.29
De buurvrouw heeft bij procesinleiding van 10 april 202060.– en daarmee tijdig – cassatieberoep ingesteld. De buurman heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Hij heeft zijn standpunten schriftelijk doen toelichten, waarna van de zijde van de buurvrouw is gerepliceerd.
1.30
Bij de schriftelijke toelichting van de buurman is gevoegd een beslissing van het hof van 24 maart 2020 op een verzoek van de buurvrouw tot herstel en/of aanvulling van het in cassatie bestreden arrest op de voet van art. 31 en/of 32 Rv. De strekking van dit verzoek is gelijk aan die van de hierna te bespreken cassatieklachten. Kort samengevat is de buurvrouw van oordeel dat het hof bij de beoordeling van petitum V in rov. 5.8 en petitum XI in rov. 5.9 ten onrechte heeft nagelaten te oordelen over de gestelde mede-eigendom van de brug. Het hierop gebaseerde verzoek tot herstel en/of aanvulling van het in cassatie bestreden arrest heeft het hof afgewezen, omdat volgens het hof geen sprake is van een kennelijke fout in de zin van art. 31 Rv of een verzuim te beslissen op een onderdeel van het gevorderde in de zin van art. 32 Rv. Aan de afwijzing van het verzoek heeft het hof, samengevat en voor zover in cassatie van belang, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:
- Tijdens de comparitie (van 11 december 2019) is de vordering van de buurvrouw uitvoerig besproken. Het hof heeft (het primaire gedeelte van) onderdeel V van de vordering niet aldus uitgelegd dat daarin besloten ligt de minder ver strekkende vordering te verklaren voor recht dat de buurvrouw mede-eigenaar is van de brug. Of het hof de vordering aldus had moeten uitleggen, leent zich niet voor een beoordeling in het kader van art. 31 en 32 Rv.
- Hetgeen op p. 9 van het proces-verbaal van de comparitie is vermeld (de hiervoor onder 1.25 geciteerde opmerkingen over het belang van de buurvrouw bij gemeenschappelijke eigendom van de brug, ongeacht de gestelde uitleg van erfdienstbaarheid 378), kan de buurvrouw niet baten. Het daar vermelde is aan de orde geweest in het kader van de subsidiaire vordering tot verdeling van een mogelijk gemeenschappelijke eigendom. Die vordering heeft de buurvrouw vervolgens uitdrukkelijk en geheel ingetrokken, nadat de behandeling was geschorst voor beraad.
- Enige nadere uitleg van het primaire deel van de vordering onder V in de thans door de buurvrouw voorgestane zin is niet aan de orde geweest. In zoverre heeft het hof niet verzuimd te beslissen op een onderdeel van het gevorderde (in de zin van art. 32 Rv).
- Het betoog dat de buurvrouw haar in eerste aanleg ingenomen stellingen inzake gemeenschappelijke eigendom van de brug in hoger beroep niet heeft verlaten, leidt evenmin tot de conclusie dat sprake is van een omissie (in de zin van art. 32 Rv). Zoals het hof in (rov. 5.9 van) het arrest van 14 januari 2020 heeft overwogen, heeft de buurvrouw in hoger beroep aan haar vordering onder XI uitsluitend de door haar bepleite uitleg van erfdienstbaarheid 378 ten grondslag gelegd. Zie daarvoor ook nummer 3.31 van de memorie van grieven (hiervoor geciteerd onder 1.20).
- Met het oog daarop heeft het hof aan de buurvrouw voorgehouden61.wat de intrekking van haar vordering tot verdeling impliceert voor haar vordering tot herstel. Gelet op de omstandigheid dat de buurvrouw toen bleef bij haar intrekking, heeft het hof niet verzuimd op dit deel van het gevorderde te beslissen.62.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen, genummerd 2.1 en 2.2. Onderdeel 2.1 is gericht tegen ’s hofs uitleg van de grieven (rov. 5.1 tot en met 5.4) en tegen het daarop gebaseerde oordeel van het hof dat, door het falen van het beroep van de buurvrouw op erfdienstbaarheid 378, de grondslag is komen te ontvallen aan haar vorderingen onder V (primair) en onder XI (rov. 5.8-5.9). Onderdeel 2.2 behelst een voortbouwende klacht die geen bespreking behoeft.
2.2
Het middel richt geen klachten tegen ’s hofs uitleg van erfdienstbaarheid 378 (rov. 5.5 tot en met 5.7). In cassatie dient daarmee tot uitgangspunt dat erfdienstbaarheid 378 de buurvrouw niet het recht verschaft om over de westelijke brug, via perceel K1139 van de buurman, haar achtergelegen perceel K1144 te bereiken.
2.3
Onderdeel 2.1 vangt aan met een algemene klacht, waarvan de tweeledige structuur correspondeert met de twee genummerde grieven in hoger beroep. Geklaagd wordt ten eerste over de uitleg en behandeling van grief 1 (betreffende petitum V) in rov. 5.1, 5.3 en 5.8 van het bestreden arrest. Volgens de buurvrouw miskent het hof dat zij met grief 1 ook opkwam tegen de afwijzing van haar beroep op mede-eigendom van de westelijke brug. In het verlengde hiervan wordt geklaagd over de afdoening van grief 2 (betreffende petitum XI) in rov. 5.9, waar het hof overweegt dat de buurvrouw aan haar vordering strekkende tot herstel en instandhouding van de brug ‘uitsluitend de door haar gestelde uitleg van erfdienstbaarheid nr. 378’ ten grondslag heeft gelegd. Daarmee miskent het hof volgens de buurvrouw het verdere verloop van het partijdebat in hoger beroep.63.
2.4
Deze algemene klacht wordt uitgewerkt in vijf specifieke klachten, in de onderdelen 2.1-I tot en met 2.1-V. Onderdeel 2.1-I strekt ten betoge dat het hof een derde, ongenummerde grief had moeten lezen in de hiervoor onder 1.16 geciteerde passage in punt 2.4 van de memorie van grieven. In die passage deed de buurvrouw een beroep op de argumenten die zij in eerste aanleg had aangevoerd ter onderbouwing van de gestelde mede-eigendom. Het onderdeel verwijst in dit verband naar de akte na tussenvonnis van 23 april 2014 (hiervoor weergegeven in alinea 1.13), waarin de buurvrouw verduidelijkte dat zij, ook bij afwijzing van haar vordering tot toedeling, een rechtens te respecteren belang had bij herstel van de brug. Hieruit volgt volgens het onderdeel dat de beide grondslagen, volledige eigendom én mede-eigendom, onder de vorderingen V en XI ‘vervat’ zijn. Gelet op de ‘ongenummerde grief’ in punt 2.4 van de memorie van grieven heeft de buurvrouw in hoger beroep ‘geen afstand’ van die beide grondslagen gedaan. Het hof zou een en ander hebben miskend, althans onvoldoende inzicht hebben gegeven in zijn gedachtegang.
2.5
Bij de bespreking van deze klacht dient tot uitgangspunt dat als grieven worden aangemerkt alle gronden die een appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd. Niet is vereist dat grieven als zodanig benoemd en genummerd worden. Wel is vereist dat zij voor de appelrechter en de verweerder voldoende kenbaar zijn. Dit betekent dat uit de memorie van grieven voldoende duidelijk zal moeten blijken op welke gronden de appellant meent dat de bestreden uitspraak onjuist is. Bij de beoordeling hiervan is mede van belang hoe de verweerder de grieven heeft opgevat. Deze beoordeling vergt een uitleg van de gedingstukken in hoger beroep, die in beginsel is voorbehouden aan de appelrechter.64.
2.6
In de aangehaalde passage in punt 2.4 van de memorie van grieven is wel omschreven welke oordelen de buurvrouw in hoger beroep aanvocht, maar niet op welke gronden zij dat deed.65.De enkele verwijzing naar de in eerste aanleg aangevoerde ‘argumenten’, zonder vermelding van vindplaatsen en/of een samenvatting daarvan, was in dit geval onvoldoende.66.Het partijdebat in eerste aanleg was omvangrijk en onoverzichtelijk, enerzijds door de veelheid aan geschilpunten en processtukken67.en anderzijds doordat de buurvrouw haar stellingen ter onderbouwing van de petita V en XI herhaaldelijk had bijgesteld, en herhaaldelijk om heroverweging van eerdere oordelen van de rechtbank had verzocht (deels met succes).68.De in punt 2.4 van de memorie van grieven bedoelde argumenten uit de eerste aanleg hebben in het partijdebat in hoger beroep geen zichtbare rol meer gespeeld (afgezien van de discussie over erfdienstbaarheid 378). Tegen deze achtergrond heeft het hof in de bewuste passage geen afzonderlijke grief behoeven te lezen. Onderdeel 2.1-I faalt.
2.7
De onderdelen 2.1-II tot en met 2.1-IV strekken ten betoge dat het hof grief 1 ruimer had moeten uitleggen, door daaronder (behalve een beroep op erfdienstbaarheid 378) ook een beroep op mede-eigendom te begrijpen. De onderdelen voeren daartoe, samengevat, het volgende aan.
2.8
Onderdeel 2.1-II verwijst naar de punten 3.1, 3.15 en 3.18 van de memorie van grieven, hiervoor geciteerd onder 1.17 en 1.19. Daaruit blijkt volgens het onderdeel dat grief 1 mede was gericht tegen de afwijzing van de gestelde mede-eigendom van de brug. Nu het hof geen aandacht heeft geschonken aan de gevolgen van deze mede-eigendom voor de vordering tot herstel (petitum XI), zouden rov. 5.1, 5.3, 5.8 en 5.9 in zoverre onjuist, althans onbegrijpelijk zijn. Het onderdeel merkt hierbij op dat het hof in de vierde en vijfde volzin van rov. 5.8 (‘Als er al sprake van is dat…’) veronderstellenderwijze ervan is uitgegaan dat de brug in mede-eigendom toebehoort aan beide partijen, zodat daarvan ook in cassatie (bij wijze van hypothetisch feitelijke grondslag) moet worden uitgegaan.
2.9
Onderdeel 2.1-III bouwt hierop voort met de klacht dat het hof in rov. 5.9 (bij de behandeling van grief 2 over petitum XI) heeft miskend dat de buurvrouw in hoger beroep geen afstand heeft gedaan van de gestelde mede-eigendom als ‘separate grondslag’ van de vordering tot herstel. Dit klemt volgens het onderdeel temeer, nu ter comparitie in hoger beroep namens de buurman is gedupliceerd zonder dat daarbij bezwaar is gemaakt tegen (de handhaving van) deze grondslag. Het onderdeel verwijst in dit verband mede naar art. 23 Rv, dat een beslissing op alle onderdelen van het gevorderde of verzochte voorschrijft.
2.10
Onderdeel 2.1-IV werkt de voorgaande klachten uit met verwijzing naar een reeks ‘essentiële stellingen’ van de buurvrouw betreffende de gepretendeerde mede-eigendom van de westelijke brug. Het gaat met name om (a) de al genoemde punten 3.1, (b) 3.15 en 3.18 van de memorie van grieven, alsmede (c) de nadere uitwerking daarvan in de punten 3.15 tot en met 3.21 van de memorie van grieven (hiervoor weergegeven onder 1.19). Voorts wordt verwezen naar (d) de hiervoor onder 1.25 geciteerde stellingname van de buurvrouw ter comparitie in hoger beroep, inhoudend dat zij ook ‘los van erfdienstbaarheid nr. 378’ aanspraak maakte op instandhouding van de brug. Ook wordt verwezen naar (e) het hiervoor onder 1.26 geciteerde antwoord van de advocaat van de buurvrouw ter comparitie op de vraag van de voorzitter naar de gevolgen van de intrekking van de vordering tot toedeling voor de vordering tot herstel. Volgens het onderdeel blijkt uit dat antwoord dat de buurvrouw haar beroep op mede-eigendom, als grondslag van de vordering tot herstel, niet heeft prijsgegeven. Ten slotte wordt (nogmaals) opgemerkt dat (f) ter comparitie in hoger beroep namens de buurman is gedupliceerd zonder dat daarbij bezwaar is gemaakt tegen de uitleg van de vordering die in de stellingname ter comparitie besloten lag. Op deze onder (a) tot en met (f) vermelde gronden wordt geklaagd dat onjuist, althans onbegrijpelijk is ’s hofs oordeel in rov. 5.9 dat de buurvrouw aan haar vordering onder XI ‘uitsluitend de door haar gestelde uitleg van erfdienstbaarheid nr. 378’ ten grondslag zou hebben gelegd. Het hof had in dit verband ook moeten ingaan op de gestelde mede-eigendom.
2.11
Deze drie onderdelen, die de uitleg van grief 1 ter discussie stellen, lenen zich voor een gezamenlijke behandeling in samenhang met de hiervoor onder 2.3 vermelde algemene klacht.
2.12
Vooropgesteld moet worden dat op grond van de bekende ‘tweeconclusieregel’ grieven in beginsel niet later dan bij memorie van grieven mogen worden aangevoerd. Een tijdig aangevoerde grief mag wel in een later stadium van het geding in hoger beroep (bijvoorbeeld bij pleidooi) worden uitgewerkt. Verder geldt, voor zover hier van belang, dat een later aangevoerde grief bij wijze van uitzondering toelaatbaar kan zijn wegens ondubbelzinnige toestemming van de wederpartij, zoals die bijvoorbeeld kan blijken uit het feit dat de wederpartij zonder voorbehoud verweer voert tegen een voor het eerst bij pleidooi in hoger beroep naar voren gebrachte grief.69.
2.13
In dit geval is duidelijk hoe het hof grief 1 heeft uitgelegd, en ook hoe het hof tot die uitleg is gekomen. Het hof heeft gemeend dat de buurvrouw haar beroep op mede-eigendom (zoals uiteengezet in de toelichting op grief 1) uitsluitend had aangevoerd als grondslag van haar vordering tot toedeling van de volle eigendom van de westelijke brug (petitum V-subsidiair), welke vordering de buurvrouw ter comparitie had ingetrokken, zoals het hof ook memoreert in zijn beslissing op het verzoek van de buurvrouw ex art. 31 en 32 Rv. Daarmee resteerde in de visie van het hof slechts het beroep op erfdienstbaarheid 378, dat de buurvrouw ten grondslag had gelegd aan de beide vorderingen die in cassatie voorliggen (petita V-primair en XI). Omdat het hof erfdienstbaarheid 378 anders uitlegde dan de buurvrouw had bepleit, kwam het hof tot het (onbestreden) oordeel dat de brug hooguit in gemeenschappelijke eigendom zou kunnen toebehoren aan de buurvrouw en de buurman gezamenlijk. Daarmee lag de onder V (primair) gevorderde verklaring voor recht omtrent de volledige eigendom van de brug – waartoe het hof grief 1 na vermindering van eis ter comparitie beperkt achtte70.– voor afwijzing gereed (rov. 5.8). Omdat grief 2 volgens het hof uitsluitend in het teken stond van de verworpen uitleg van erfdienstbaarheid 378, achtte het hof ook petitum XI niet toewijsbaar (rov. 5.9).
2.14
Hoewel ’s hofs uitleg van grief 1 gelet op het voorgaande ‘te volgen’ is, meen ik toch dat die uitleg in cassatie geen stand kan houden. Deze leidt immers tot het zonder nadere motivering onbegrijpelijke resultaat dat een mogelijk gemeenschappelijke brug door één van de gestelde mede-eigenaren straffeloos (dat wil zeggen: zonder gevolgen voor de toewijsbaarheid van de vordering tot herstel) mag worden gesloopt. Tussen de twee grieven en de daardoor bestreken vorderingen bestond een evidente samenhang: de vordering tot herstel (waarover grief 2) berustte, behalve op de erfdienstbaarheid, mede op de gestelde eigendomsverhoudingen (waarover grief 1). In de toelichting op grief 2, in punt 3.31 van de memorie van grieven (hiervoor geciteerd onder 1.20 en door het hof uitdrukkelijk genoemd in zijn beslissing op het verzoek ex art. 31 en 32 Rv), is deze samenhang geëxpliciteerd, met de stelling dat de buurvrouw, ‘ook als zij geen eigendom heeft’, een rechtens te respecteren belang heeft bij herstel van de brug.
2.15
Het hof heeft de bedoelde samenhang tussen de grieven en de daardoor bestreken vorderingen onderkend. Dit blijkt uit de ter comparitie door de voorzitter gestelde vraag wat de intrekking van de vordering tot toedeling (petitum V-subsidiair) betekende voor de vordering tot herstel (petitum XI). Hierop is namens de buurvrouw een duidelijk antwoord gegeven, waaruit niet anders kon worden afgeleid dan dat de buurvrouw haar vordering tot herstel op de grondslag van gemeenschappelijk eigendom handhaafde.71.Dit gebeurde ná de schorsing van de zitting en de daarop volgende eisvermindering, zodat hier niet de tegenwerping opgaat die het hof noemt in zijn beslissing op het verzoek ex art. 31 en 32 Rv, te weten dat het verhandelde ter comparitie aan de orde zou zijn geweest in het kader van de later ingetrokken vordering tot toedeling.
2.16
De tegenwerping dat de buurman niet bedacht zou zijn geweest op een uitleg van de grieven 1 en 2 in de hiervoor bedoelde zin,72.gaat mijns inziens niet op. Die samenhang is, blijkens het voorgaande, geëxpliciteerd in de memorie van grieven en uitdrukkelijk ter sprake gekomen tijdens de comparitiezitting, zonder dat daartegen van de zijde van de buurman bezwaar is gemaakt. Dat partijen (evenals het hof) de bedoelde samenhang hebben onderkend, blijkt ook uit het feit dat in het partijdebat vanaf de memorie van antwoord (ook door de buurman) géén onderscheid is gemaakt tussen de beide grieven.73.Ten overvloede merk ik hierbij op dat het partijdebat in hoger beroep (anders dan in eerste aanleg) overzichtelijk was, namelijk beperkt tot de eigendom van de westelijke brug en het gevorderde herstel daarvan. Dat behalve de bepleite uitleg van erfdienstbaarheid 378 ook de in het kader van grief 1 bepleite mede-eigendom kon dienen als grondslag van het gevorderde herstel van de brug, lag ook zonder explicitering bepaald voor de hand.
2.17
Gelet op het voorgaande acht ik de klachten74.gegrond voor zover zij opkomen tegen ’s hofs oordeel in rov. 5.9 over de niet-toewijsbaarheid van de vordering tot herstel (petitum XI), en de daarop voortbouwende oordelen van het hof. Na verwijzing zal alsnog moeten worden bezien of de westelijke brug in gemeenschappelijke eigendom toebehoort aan beide partijen en of de vordering tot herstel (met nevenvorderingen) op die grondslag toewijsbaar is.
2.18
Voor zover de klachten opkomen tegen ’s hofs oordeel in rov. 5.8 omtrent de gevorderde verklaring voor recht (petitum V-primair), zijn zij tevergeefs voorgesteld. De buurvrouw heeft immers geen verklaring voor recht gevorderd dat zij mede-eigenaar van de westelijke brug is. Het hof heeft het primaire gedeelte van de vordering onder V aldus uitgelegd, dat dit tot een verklaring voor recht omtrent de volle eigendom beperkt is. Die uitleg is als zodanig niet bestreden in cassatie en ook niet onbegrijpelijk in het licht van het partijdebat. Terzijde merk ik hierbij op dat een beperking van het geding na verwijzing tot petitum XI, met als enige resterende grondslag de gestelde mede-eigendom, de stroomlijning van het partijdebat in de verwijzingsprocedure ten goede komt. Heropening van het partijdebat over petitum V zou nieuwe (of oude) discussies over de eigendomsverhoudingen kunnen uitlokken, een risico dat niet denkbeeldig lijkt gelet op het procesverloop in eerste aanleg.
2.19
Onderdeel 2.1-V is voorgesteld voor het geval dat het bestreden oordeel gestoeld zou zijn op ‘de letterlijke tekst van de vordering van [de buurvrouw] onder V’. In dat geval zou het hof miskennen dat het petitum dient te worden uitgelegd in het licht van de daaraan ten grondslag liggende gedingstukken. Deze klacht mist feitelijke grondslag. Voor de gewraakte lezing van het petitum biedt het bestreden arrest geen grond. Voor het overige volstaat het onderdeel met een herhaling van hetgeen in de voorgaande onderdelen al is aangevoerd. In zoverre mist het onderdeel zelfstandige betekenis.
2.20
Volledigheidshalve ga ik nog in op het belangverweer dat de buurman tot besluit van zijn schriftelijke toelichting heeft gevoerd. Volgens de buurman mist de buurvrouw belang bij een eventuele toewijzing van de vordering tot herstel van de westelijke brug en doet het adagium ‘de minimis non curat praetor’ in dit verband opgeld.75.
2.21
Dit verweer treft mijns inziens geen doel. Het is juist dat het belang van de buurvrouw bij uitoefening van erfdienstbaarheid 378 is komen te vervallen (zie alinea 2.2 hiervoor). Wel resteert het door de buurvrouw gestelde belang bij de ‘landschappelijke waarde en het uitzicht over de omgeving door de verhoogde ligging van de brug’. Dit belang heeft het hof in de zesde volzin van rov. 5.8 aangemerkt als onvoldoende voor toedeling van de volle eigendom van de brug aan de buurvrouw (het ingetrokken petitum V-subsidiair). Na verwijzing kan (zo nodig) nader worden bezien of dit belang (of een ander belang) een gehele of gedeeltelijke toewijzing van petitum XI rechtvaardigt.76.Op voorhand kan dit mijns inziens niet worden uitgesloten.77.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑02‑2021
Ontleend aan rov. 3.2 tot en met 3.8 van het bestreden arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 14 januari 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:289).
Perceel K1168 wordt in de stukken ook aangeduid met de nummers F3625 resp. F3835, F3907 en 206.358 (rov. 3.2 en 3.8 van het bestreden arrest). Zie voor een overzicht van de door de jaren heen gewijzigde kadastrale nummering MvG, nrs. 2.6-2.9.
Perceel K1144 ligt, bezien vanaf de openbare weg, achter perceel K1169 van de buurman en enkele tussenliggende percelen van derden. Vgl. de als producties 1a en 1b bij inl. dagv. en productie H-10 bij MvA in het geding gebrachte kadastrale tekeningen.
Perceel K1144 wordt in de stukken ook aangeduid met de nummers F3630 en 206.336 (rov. 3.2 en 3.8 van het bestreden arrest).
Perceel K1169 wordt in de stukken ook aangeduid met de nummers F3836 en 206.359 (rov. 3.3 en 3.8 van het bestreden arrest).
Perceel K1139 ligt, bezien vanaf de openbare weg, deels achter perceel K1168 van de buurvrouw en deels achter perceel K1169 van de buurman.
Perceel K1139 wordt in de stukken ook aangeduid met de nummers F3703 resp. F3506 en 206.332A (rov. 3.3 en 3.8 van het bestreden arrest).
Zie rov. 5.4 van het bestreden arrest en alinea 1.6 hierna.
Vgl. prod. 16a bij inl. dagv., waaruit blijkt dat het ging om een reeks houten bruggen zonder leuning. Vgl. ook de als producties 38 en 39 bij brief d.d. 30 juni 2008 namens de buurvrouw in het geding gebrachte foto’s.
Zie over ‘ruilverkaveling’ en ‘herinrichting’ als landinrichtingsvormen bijv. D.L. Rodrigues Lopes, Landinrichting (R&P nr. VG6), Deventer: Kluwer 2018, par. 2.4.
Zie prod. H-12 bij MvA (een uittreksel van de oorspronkelijke akte van toedeling van 11 november 2010) en nr. 5 van de akte d.d. 2 juli 2014 namens de buurvrouw (een weergave van het relevante gedeelte van de verbeterde akte van toedeling van 4 oktober 2011).
Erfdienstbaarheid 378 is geciteerd in rov. 3.7 van het bestreden arrest. Perceel K1168 van de buurvrouw wordt daarin niet genoemd (rov. 5.7 van het bestreden arrest).
Aangezien middelonderdeel 2.1-I een beroep doet op het partijdebat in eerste aanleg, zal ik dat hierna (voor zover in cassatie van belang) bespreken.
Vgl. p. 2 (onder 4) van het p-v van comparitie d.d. 13 juli 2007: de buurvrouw wilde een hekwerk plaatsen op de brug, kennelijk om te verhinderen dat de buurman haar perceel K1168 zou betreden (het tweede geschilpunt).
Zie rov. 4.1 van het bestreden arrest (petitum XI was de hierna te bespreken eisvermeerdering).
Zie art. 5:20 lid 1 onder e jo. 3:4 lid 1 BW, waarover bijv. Asser/Bartels & Van Velten 5 2017/81, met in nr. 81a een bespreking van de heersende leer die inhoudt dat bruggen in gezamenlijke eigendom toebehoren aan de eigenaren van de betrokken percelen of weggedeelten.
Inl. dagv., nr. 3.1 e.v. (m.n. nrs. 3.4 en 3.6).
Prod. 16b bij inl. dagv. Hierop baseerde de buurvrouw haar standpunt dat de eigendom niet bij de waterbeheerder berust (rov. 4.9 van het tussenvonnis van 19 maart 2008).
Zie rov. 5.4 (eerste volzin) van het bestreden arrest.
Zie bijv. antwoordakte na vermeerdering van eis d.d. 27 mei 2009, nr. 5, waar de buurman aanvoert dat dit nodig was uit schadebeperkend oogpunt, i.v.m. de slechte staat van de brug.
Zie antwoordconclusie na enquête tevens akte vermeerdering van eis d.d. 29 april 2009, nr. 9.1 e.v. (m.n. nrs. 9.2, 9.7, 9.8 en 9.10). Zie eerder in gelijke zin nr. 3.2 van de akte ter comparitie tevens akte overlegging producties d.d. 13 juli 2007 namens de buurvrouw.
Akte d.d. 22 december 2010 namens de buurvrouw, nr. 19 e.v. (m.n. nrs. 20-21 en 24-25), onder verwijzing naar prod. 59 (het antwoord van de Landinrichtingscommissie).
De Dienst Waterbeheer en Riolering is opgegaan in Waternet, opgericht door de Gemeente Amsterdam en het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV). Zie bijv. <https://nl.wikipedia.org/wiki/Waternet_(bedrijf)>.
Prod. 56 bij akte d.d. 22 december 2010. Hierop (en op het als prod. 57 overgelegde begrenzingenplan) baseerde de buurvrouw haar standpunt dat de buurman (ook jegens de waterbeheerder) tot onderhoud van de brug was gehouden (nrs. 20 en 22 van de akte).
Het in petitum V-subsidiair besloten liggende beroep op gemeenschappelijke eigendom had de buurvrouw eerder niet uitgewerkt (vgl. rov. 4.14 van het tussenvonnis van 19 maart 2008).
Akte uitlaten deskundige + vraagstelling d.d. 11 april 2012 namens de buurvrouw, nr. 4, onder verwijzing naar prod. 63.
In rov. 4.2 van het tussenvonnis van 19 maart 2008 was al geoordeeld dat de buurman door verwijdering van de gronddam onrechtmatig had gehandeld jegens de buurvrouw.
Akte d.d. 23 april 2014 namens de buurvrouw (‘akte na tussenvonnis d.d. 2 april 2014’), nr. 4 e.v., 7 e.v. en 9 e.v. (m.n. nrs. 14 en 15).
Antwoordakte d.d. 21 mei 2014 namens de buurman (‘antwoordakte na tussenvonnis d.d. 2 april 2014’) en akte d.d. 2 juli 2014 namens de buurvrouw.
De petita I en II waren reeds toegewezen bij voormeld vonnis van 2 april 2014.
Aangezien de middelonderdelen 2.1-III en 2.1-IV een beroep doen op het partijdebat in hoger beroep, zal ik dat hierna (voor zover in cassatie van belang) bespreken.
Het middel stelt ter discussie of het hof een derde, ongenummerde grief had moeten onderscheiden en/of grief 1 ruimer had moeten opvatten.
MvG, nr. 2.4.
Zie rov. 5.1 van het bestreden arrest (in zoverre onbestreden in cassatie).
MvG, nr. 3.1.
MvG, nrs. 3.2-3.14.
MvG, nr. 3.15.
MvG, nr. 3.18.
MvG, nr. 3.19-3.21.
MvG, nr. 3.22.
MvG, nr. 3.23.
Zie rov. 5.1 van het bestreden arrest (in zoverre onbestreden in cassatie).
MvG, nrs. 3.25-3.32. Vgl. nr. 12 van de ST namens de buurman, waar met juistheid wordt geconstateerd dat de erfdienstbaarheid in elke van deze alinea’s (behalve in de slotalinea 3.32) wordt genoemd.
Aldus de onbestreden weergave van grief 2 in rov. 5.4 van het bestreden arrest.
MvG, nr. 3.31 (gevolgd door een herhaling van petitum XI in nr. 3.32).
MvA, nr. 2. Zie in gelijke zin MvA, nr. 4 en de weergave van de advocaat van de buurman op p. 2 van het p-v van comparitie d.d. 11 december 2019 (punt 3 over de ‘leidende stelling’).
MvA, nrs. 2-12.
Vgl. MvA, nr. 13 (onder de kop ‘De westelijke brug’). Vgl. anders nr. 6-7 van de nota van repliek namens de buurvrouw.
MvA, nr. 8 (onder verwijzing naar productie H-11). Dit standpunt is ter comparitie ingetrokken (rov. 5.8 van het bestreden arrest).
MvA, nr. 16.
Het p-v van comparitie d.d. 11 december 2019 vermeldt in de koptekst boven de pp. 2-11 abusievelijk ’11 december 2018’ als zittingsdatum.
Akte ter comparitie d.d. 11 december 2019 namens de buurvrouw, nrs. 2.1 en 3.9.
Spreekaantekeningen mr. Van den Burg d.d. 11 december 2019, nrs. 1.2, 1.5 resp. 1.6.
P-v van comparitie d.d. 11 december 2019, pp. 7, 9 en 10.
P-v van comparitie d.d. 11 december 2019, p. 10.
P-v van comparitie d.d. 11 december 2019, p. 10-11.
Hof Arnhem-Leeuwarden 14 januari 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:289.
Volledigheidshalve merk ik op dat het bestreden arrest geen rov. 5.2 bevat.
Vgl. p. 8 van het p-v van comparitie d.d. 11 december 2019, waar de voorzitter de advocaat van de buurman voorhoudt dat de brug (tenzij roerend) niet mondeling kan zijn overgedragen.
De procesinleiding in cassatie vermeldt zelf geen datum, maar is op 10 april 2020 in het webportaal van de Hoge Raad geplaatst.
Vgl. de hiervoor onder 1.26 geciteerde vraag van de voorzitter naar de gevolgen van de intrekking van vordering V-subsidiair voor vordering XI. Het p-v vermeldt niet wat het hof de buurvrouw in dat kader ‘voorgehouden’ heeft.
Zie p. 5 van de procesinleiding in cassatie (onder het citaat van de bestreden overwegingen).
Zie bijv. HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ3242, NJ 2004/76, rov. 3.4.1 en HR 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8278, NJ 2006/120, rov. 4.3-4.4. Zie voorts bijv. Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/84, 105 en 117 (met verdere verwijzingen).
Zie ook nr. 23 van de ST namens de buurman.
Vgl. HR 18 maart 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1298, NJ 1995/22, m.nt. P.A. Stein, rov. 3.6: of een appellant de gronden van het hoger beroep voldoende omschrijft wanneer hij volstaat met een verwijzing naar of herhaling van hetgeen door hem in eerste aanleg was gesteld, hangt af van de omstandigheden van het geval.
De inventarislijsten van de beide procesdossiers vermelden resp. 51 en 63 processtukken in eerste aanleg (waarvan 10 vonnissen, 25 aktes en bijna 20 brieven over en weer).
Vgl. de hiervoor in alinea 1.2 e.v. opgenomen (gedeeltelijke) inventarisatie van het partijdebat in eerste aanleg.
Zie bijv. HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771, NJ 2010/154, m.nt. H.J. Snijders, rov. 2.4.2 e.v. Zie voorts bijv. Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/106, 108 en 116 (met verdere verwijzingen).
Vgl. rov. 5.8, tweede en derde volzin, waar het hof driemaal spreekt over de ‘gehele’ brug.
Zie p-v van comparitie d.d. 11 december 2019, p. 10. Vgl. ook nr. 5 van de nota van repliek namens de buurvrouw.
Vgl. nr. 34 van de ST namens de buurman.
Zie de alinea’s 1.21 en 1.24 hiervoor.
Ik doel op de klachten in de hier gezamenlijk besproken onderdelen 2.1-II tot en met 2.1.IV, in samenhang met de algemene klacht van onderdeel 2.1.
ST namens de buurman, nr. 45.
Vgl. MvA, nrs. 12 en 16 en antwoordakte d.d. 21 mei 2014 namens de buurman, nr. 9 (waar wordt betoogd dat de westelijke brug geen functie meer vervult) en voor een reactie daarop akte d.d. 2 juli 2014 namens de buurvrouw (waar de functionaliteit van de brug wordt gezocht in erfdienstbaarheid 378). Vgl. ook de als productie 16b bij inl. dagv. gevoegde brief d.d. 5 juni 2005 van de buurvrouw aan de waterbeheerder, waarin zij zelf stelt: ‘De brug is noch voor mijn perceel 3835 (het huidige F 3907), noch voor perceel 3703 in gebruik of noodzakelijk.’
Zie ook nr. 14 van de nota van repliek namens de buurvrouw, waar overigens wordt betoogd dat het belangverweer een ontoelaatbaar novum in cassatie vormt.