Hof Arnhem-Leeuwarden, 14-01-2020, nr. 200.177.008
ECLI:NL:GHARL:2020:289, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
14-01-2020
- Zaaknummer
200.177.008
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:289, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 14‑01‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1454, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 14‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Bestaan en uitleg erfdienstbaarheid, eigendom brug.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.177.008
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 226604)
arrest van 14 januari 2020
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. N. van den Burg,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: M. van Riet-Holst.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 16 mei 2007, 19 maart 2008, 25 augustus 2010, 15 februari 2012, 23 mei 2012, 8 augustus 2012, 31 oktober 2012, 19 juni 2013, 2 april 2014 en 17 december 2014 die de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 29 januari 2019;
- de comparitie van partijen van 11 december 2019, waarbij [appellante] een akte ter comparitie heeft genomen en waarbij beide advocaten aan de hand van spreekaantekeningen de zaak hebben toegelicht.
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op 25 februari 2020, of zoveel eerder als mogelijk is.
2.3
[appellante] vordert in het hoger beroep – na vermindering van eis ter comparitie – vernietiging van de vonnissen van 19 maart 2008, 25 augustus 2010, 15 februari 2012, 2 april 2014 en 17 december 2014, en dat het hof de in het eindvonnis van 17 december 2014 afgewezen vorderingen van [appellante] zoals hierna in 4.1 onder V, primair, en XI weergegeven alsnog toewijst.
3. De vaststaande feiten
3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
3.2
[appellante] is eigenaar van het perceel [a-straat] 21A te [B] . De kadastrale nummers van dit perceel waren sectie F, nr. 3625 en sectie F, nr. 3835. Later wordt het perceel met één nummer aangeduid, te weten sectie F, nr. 3907. Inmiddels is dat sectie K, nr. 1168 geworden. [appellante] is ook eigenaar van het nabij gelegen perceel met kadastraal nummer sectie F, nr. 3630, thans genummerd sectie K, nr. 1144.
3.3
[geïntimeerde] is eigenaar van onder meer het perceel [a-straat] 23 te [B] . Het kadastrale nummer van dit perceel was sectie F, nr. 3836. [geïntimeerde] is ook eigenaar van de nabij gelegen percelen met (oude) kadastrale nummers sectie F, nr. 3703 en sectie F, nr. 3506. De kadastrale nummers 3703 en 3506 zijn thans genummerd sectie K, nr. 1139. Perceel 3836 maakt thans deel uit van het perceel met kadastraal nummer sectie K, nr. 1169.
3.4
Tussen perceel K1168 en perceel K1139 loopt een sloot. Het kadastrale nummer van deze sloot is sectie F. nr. 3507 (thans sectie K, nr. 1301). De Dienst Waterbeheer en Riolering is eigenaar van de sloot. Over de sloot lopen meerdere bruggen. De percelen K1168 en K1139 worden verbonden door een brug, door partijen aangeduid als de ‘westelijke brug’. De percelen K1139 en K1169 van [geïntimeerde] worden verbonden door een brug die wordt aangeduid als de ‘oostelijke brug’.
3.5
De percelen van partijen zijn betroken geweest in de ruilverkaveling ‘Maarsseveense Plassen’ in de jaren zestig van de vorige eeuw. De westelijke brug is toen in opdracht van de Ruilverkavelingscommissie gebouwd toen ook de sloot werd gegraven, waar de brug overheen ligt.
3.6
Het gebied is later betrokken geraakt in de herinrichting ‘Noorderpark’. Deze herinrichting heeft geleid tot de vaststelling van een plan van toedeling van 4 oktober 2011, dat is verbeterd bij akte van 2 juli 2014.
3.7
In de (verbeterde) akte van toedeling herinrichting ‘Noorderpark’ zijn de volgende erfdienstbaarheden opgenomen:
Volgnummer 270:
Ten behoeve van de kavels 206.333, 206.334A, 206.334B, 206.335, 206.336 en 206.337 als heersend erf en ten laste van de kavels 206.332A en 206.359A als dienend erf wordt gevestigd de erfdienstbaarheid van weg over een strook grond ter breedte van circa twee meter om te kunnen komen en gaan van en naar de openbare weg, zijnde de Westbroekse Binnenweg te [B] , zoals nader is omschreven in de openbare registers te Utrecht in deel 12475 nummer 43;
Volgnummer 367:
Ten behoeve van kavel 206.334A als heersend erf en ten laste van de kavels 206.333 en 206.334B als dienend erf en ten behoeve van de kavels 206.335, 206.336. 206.337 en 206.339B als heersend erf en ten laste van de kavels 206.333, 206.334A en 206.334B als dienend erf wordt gevestigd de erfdienstbaarheid van uit- en overgang van en naar kavel 206.332A;
Volgnummer 378:
Ten behoeve en ten laste van kavel 206.336 en ten behoeve en ten laste van de kavels 206.332A, 206.335, 206.337, 206.338 en 206.339B, over en weer, wordt gevestigd de erfdienstbaarheid van uit- en overgang naar de kavel 206.332A.
3.8
In de herinrichting Noorderpark heeft kavel K1168 het nummer 206.358, kavel K1144 nummer 206.336, kavel K1139 nummer 206.332A en kavel K 1169 nummer 206.359.
4. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.1
[appellante] heeft in eerste aanleg, zakelijk weergegeven, gevorderd:
I veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 42.953,82, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 16 mei 2002;
II [geïntimeerde] te verbieden het herstel van de gronddam, de aanleg van een grondwal en beschoeiing en het aanbrengen van beplanting op de grondwal te belemmeren en/of ongedaan te maken en/of deze te beschadigen, daaronder begrepen het voeren van bestuursrechtelijke- en civiele procedures, op straffe van een zonder verdere formaliteiten onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 20.000,-- per overtreding;
III een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] geen erfdienstbaarheid van overpad heeft met betrekking tot het perceel met kadastrale aanduiding gemeente Maarssen, sectie F, nr. 3907;
IV [geïntimeerde] te verbieden het perceel, sectie F, nr. 3907, te (doen) betreden, op straffe van een zonder verdere formaliteiten onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 2.500,-- per overtreding;
V primair te verklaren voor recht dat [appellante] eigenaar is van de westelijke brug, subsidiair de volledige eigendom aan [appellante] toe te delen;
VI een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] gehouden is tot vergoeding van 50% van de kosten betreffende de plaatsing van een metalen hekwerk op de westelijke brug, welke kosten zo nodig nader dienen te worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet;
VII een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] gehouden is medewerking te verlenen aan het plaatsen van een mandelige erfafscheiding bestaande uit extra lange metalen palen, vaste horizontale bovenbuizen en vernageld gaaswerk van 1,25 meter hoogte en gehouden is tot voldoening van 50% van de kosten hiervan;
VIII [appellante] te machtigen houten palen met gaas alsmede andere obstakels te verwijderen, teneinde op de door het kadaster op 13 september 2002 ingemeten en gemarkeerde kadastrale erfgrens tussen de percelen 3835 en 3836 het mandelige hekwerk te kunnen aanbrengen en haar te machtigen zich daartoe, voor zover vereist, op het perceel van [geïntimeerde] te begeven;
IX [geïntimeerde] te verbieden door het kadaster geplaatste markeringstekens ter bepaling van de kadastrale erfgrens tussen de percelen 3835 en 3836 te verwijderen en/of te verplaatsen en [geïntimeerde] te verbieden de plaatsing van de onder VI en VII vermelde hekwerken te verhinderen en/of die hekwerken te beschadigen, op straffe van een zonder verdere formaliteiten onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 10.000,-- per overtreding;
X [geïntimeerde] te gebieden binnen 7 dagen na betekening van het vonnis de door hem verplaatste markeringstekens van de kadastrale grens tussen de percelen 3835 en 3836 terug te plaatsen op de door het kadaster op 13 september 2002 ingemeten locaties, op straffe van een zonder verdere formaliteiten onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 10.000,-- per overtreding;
XI [geïntimeerde] te gebieden de westelijke brug te herstellen in de staat waarin deze zich ten tijde van de inleidende dagvaarding bevond, alsmede [geïntimeerde] te verbieden de westelijke brug (opnieuw) te verwijderen en/of te beschadigen, zolang betreffende de eigendom van de brug en/of de rechten tot het gebruik van die brug, geen sprake is van een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak, op straffe van een zonder verdere formaliteiten onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 10.000,-- per dag dat [geïntimeerde] hiermee in gebreke blijft, althans per overtreding, met een maximum van € 25.000,--;
XII [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten.
4.2
De rechtbank heeft bij vonnis van 2 april 2014 de vorderingen onder I en II toegewezen. Bij vonnis van 17 december 2014 heeft de rechtbank de vorderingen onder III, IV, VII, VIII, IX en XII (gedeeltelijk) toegewezen.
5. De beoordeling van de grieven en de vorderingen
5.1
[appellante] heeft twee grieven gericht tegen de bestreden vonnissen.
Met de eerste grief richt [appellante] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] geen eigendomsrechten kan doen gelden ten aanzien van de westelijke brug en dat deze haar evenmin kan worden toegedeeld, omdat niet is gesteld of gebleken dat de brug behoort tot een tussen [appellante] en [geïntimeerde] bestaande gemeenschap. Met deze grief richt [appellante] zich tegen de overwegingen 4.11, 4,12 en 4.14 van het vonnis van 19 maart 2008, overweging 2.28 van het vonnis van 25 augustus 2010 en overweging 2.8 van het vonnis van 17 december 2014. Met de tweede grief komt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank in overweging 2.8 van het vonnis van 17 december 2014 waarbij de vordering van [appellante] zoals hiervoor weergegeven onder XI, is afgewezen.
Grief 1
5.3
In de toelichting op haar eerste grief stelt [appellante] dat de westelijke brug ten behoeve van de toenmalige eigenaar van het latere perceel 3835, de heer [C] , is gebouwd. Volgens [appellante] heeft [C] de brug door (horizontale) natrekking verkregen en is de brug vervolgens steeds met de ondergrond verkocht en geleverd, totdat deze door [appellante] is verworven. [appellante] stelt dat de brug met betrekking tot het gebruik gelet op erfdienstbaarheid nummer 378 uitsluitend van nut is voor de eigenaar van perceel K1168, met een perceel ‘achter de sloot’. [appellante] stelt dat haar belang bij de eigendom van de brug – naast de landschappelijke waarde en het uitzicht over de omgeving door de verhoogde ligging van de brug – is gelegen in het gebruik van erfdienstbaarheid 378 om vanaf haar perceel K1168 naar haar achtergelegen perceel K1144 te komen en te gaan. Als de brug (als aan- en toebehoren) niet op grond van de respectieve aktes van levering eigendom van [appellante] is geworden, stelt [appellante] dat zij, nadat zij de eigendom van perceel F3835 had verkregen, alsnog door natrekking eigenaar van de gehele westelijke brug is geworden. De functie van de brug kan alleen op basis van erfdienstbaarheid 378 worden benut door de eigenaar van perceel K1168.
Grief 2
5.4
[geïntimeerde] erkent dat hij na het vonnis van 19 maart 2008 de westelijke brug (gedeeltelijk) heeft gesloopt. [appellante] stelt ter toelichting op haar tweede grief dat zij recht heeft op herstel van de brug, omdat de westelijke brug nodig is voor de uitoefening van een haar toekomende erfdienstbaarheid om van haar perceel K1168 te gaan naar haar perceel
K 1144 en vice versa over perceel K 1139 van [geïntimeerde] . In de visie van [appellante] is deze erfdienstbaarheid in 1977 gevestigd en opnieuw vastgelegd in het plan van toedeling van de herinrichting ‘Noorderpark’.
Erfdienstbaarheid nr. 378
5.5
Gelet op de toelichting die [appellante] op haar beide grieven geeft, zal het hof eerst beoordelen of [appellante] op grond van erfdienstbaarheid nr. 378 een recht toekomt om van haar kavel K1144 over – onder meer – kavel K1139 en de westelijke brug naar haar kavel K1168 te komen en te gaan.
5.6
Bij deze beoordeling stelt het hof voorop dat [appellante] erkent dat er na de vestiging van deze erfdienstbaarheid in het plan van toedeling en de verbetering daarvan, geen akte meer is geweest waarin de erfdienstbaarheid is omschreven. Gelet op de titelzuiverende werking van het plan van toedeling doen eerdere aktes waarin deze erfdienstbaarheid is genoemd er – in beginsel – niet meer toe.
[appellante] erkent ook dat haar kavel K1168 niet met enige erfdienstbaarheid belast is, noch als heersend, noch als dienend erf.
5.7
Op de zitting van 11 december 2019 heeft [appellante] gesteld dat de (enige) onderbouwing van de door haar voorgestane uitleg van erfdienstbaarheid nr. 378 is gelegen in het antwoord van de Landinrichtingscommissie (LIC) op de zesde vraag van de vragen die door de rechtbank Utrecht in het tussen [appellante] en de LIC gewezen vonnis van 3 februari 2010 aan de LIC zijn gesteld. Het hof is van oordeel dat [appellante] daarmee de door haar voorgestane uitleg van erfdienstbaarheid nr. 378 onvoldoende heeft onderbouwd. De LIC heeft niet tot taak uitleg te geven aan in een ruilverkaveling of herinrichting opgenomen erfdienstbaarheden. De LIC heeft tot taak te inventariseren welke erfdienstbaarheden er bij aanvang in het betrokken gebied bestaan en vervolgens in het plan van toedeling vast te leggen welke van die erfdienstbaarheden opnieuw gevestigd moeten worden. Ook kan de LIC in het plan van toedeling nieuwe erfdienstbaarheden opnemen, maar gesteld noch gebleken is dat erfdienstbaarheid nr. 378 als nieuwe erfdienstbaarheid in die zin moet worden aangemerkt. Uit de tekst van erfdienstbaarheid nr. 378 kan niet worden afgeleid dat deze is bedoeld om voor de heersende erven mogelijk te maken om te komen en te gaan naar perceel K1168. Gevestigd is een erfdienstbaarheid tussen kavel 206.336 enerzijds en de kavels 206.332A, 206.335, 206.337, 206.338 en 206.339B anderzijds. Alle genoemde kavels zijn zowel heersend, als dienend erf ten opzichte van elkaar (“over en weer”). De erfdienstbaarheid houdt in het recht om over de genoemde percelen te komen en te gaan naar kavel 206.332A, dat is kavel K1139. De erfdienstbaarheid geeft geen recht om vervolgens verder te gaan. De tekst “uit- en overgang” is opgenomen, omdat er meerdere heersende en meerdere dienende erven zijn, waarbij over een aantal erven moet worden gegaan voordat het uiteindelijke doel van de erfdienstbaarheid, het bereiken van perceel K1139, kan worden verwezenlijkt. Het hof ziet een bevestiging van deze uitleg van de erfdienstbaarheid in het volgende. Kavel K1168 is niet genoemd in de erfdienstbaarheid, noch als heersend, noch als dienend erf. Dat pleit tegen de uitleg dat [appellante] op grond van erfdienstbaarheid nr. 378 over kavel K1139 naar kavel K1168 mag gaan. In het plan van toedeling zijn ten behoeve van de ‘oostelijke brug’ ten laste van kavel 206.806A (de sloot) twee erfdienstbaarheden opgenomen voor ‘het hebben, houden en onderhouden van een brug of dam over de watergangkavel’. Erfdienstbaarheid nr. E45 is gevestigd ten gunste van kavel K1139 en erfdienstbaarheid E46 ten gunste van kavel K1169. Voor de westelijke brug ontbreken dergelijke erfdienstbaarheden. Dat dit zou zijn omdat de percelen bij de ‘oostelijke brug’ in één hand zijn en bij de ‘westelijke brug’ de percelen van twee eigenaren zijn, zoals door [appellante] is gesteld, acht het hof geen deugdelijke verklaring voor dit verschil. Het hof gaat er daarom vanuit dat er geen erfdienstbaarheid is voor het hebben, houden en onderhouden van de westelijke brug. Erfdienstbaarheid nr. 270 biedt de heersende erven 206.333, 206334A, 206.334B, 206.335, 206.336 en 206.337 de mogelijkheid om via perceel K1139 en K1169 naar de openbare weg te gaan en geeft daarmee een logische aansluiting op erfdienstbaarheid nr. 378. Van die wijze van ontsluiten wordt ook gebruik gemaakt. De slotsom is dat erfdienstbaarheid nr. 378 [appellante] geen recht verschaft om van haar perceel K1168 over de westelijke brug en de percelen van [geïntimeerde] naar haar ‘achter de sloot’ gelegen perceel K1144 te komen en te gaan.
De eigendom van de ‘westelijke brug’ en het herstel daarvan
5.8
Op de zitting van 11 december 2019 heeft [geïntimeerde] zijn betoog dat de ‘westelijke brug’ hem separaat is overgedragen, laten varen. Gegeven het oordeel van het hof, dat erfdienstbaarheid nr. 378 [appellante] geen recht verschaft om van haar perceel K1144 over de ‘westelijke brug’ te komen en te gaan naar haar perceel K1168, is de grondslag komen te ontvallen aan het betoog van [appellante] dat zij de eigendom van de gehele ‘westelijke brug’ heeft verkregen. Immers, bij ontbreken van dat recht is er geen aanleiding om te oordelen dat de gehele brug bestanddeel is van het perceel van [appellante] en als ‘aan- en toebehoren’ aan haar is geleverd bij de levering van perceel F3835, noch is er aanleiding om te oordelen dat de gehele brug door natrekking eigendom is geworden van [appellante] als enig belanghebbende bij die brug. Als er al sprake van is dat de ‘westelijke brug’ bestanddeel is van de aangrenzende percelen dan geldt dat de brug voor de (onverdeelde) helft bestanddeel is van beide aangrenzende percelen K1168 en K1139. Ook in het geval de eigendom van de ‘westelijke brug’ is verkregen door natrekking geldt dat de eigenaren van de beide aangrenzende percelen K1168 en K1139 ieder voor de (onverdeelde) helft eigenaar van die brug zijn geworden. Het hof ziet in de door [appellante] gestelde landschappelijke waarde en het uitzicht over de omgeving door de verhoogde ligging van de brug, onvoldoende aanleiding om, zoals gevraagd, de ‘westelijke brug’ aldus te verdelen dat deze geheel in eigendom aan [appellante] toekomt. De onder V gevorderde verklaring voor recht dat de ‘westelijke brug’ eigendom van [appellante] is kan niet worden toegewezen en grief 1 faalt daarom.
5.9
In hoger beroep heeft [appellante] aan haar vordering onder XI, strekkende tot herstel en instandhouding van de ‘westelijke brug’ uitsluitend de door haar gestelde uitleg van erfdienstbaarheid nr. 378 ten grondslag gelegd. Nu het hof over de uitleg daarvan anders heeft geoordeeld ontvalt de grondslag aan haar vordering onder XI en faalt grief 2 eveneens.
6. De slotsom
6.1
De grieven falen. De bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen, die aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 311,- voor griffierecht en € 2.148,- (2 punten x tarief II).
7. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland van 19 maart 2008, 25 augustus 2010, 15 februari 2012, 2 april 2014 en 17 december 2014, voor zover aan dit hoger beroep onderworpen;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 311,- voor verschotten en op € 2.148,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.C. Haasnoot, S.B. Boorsma en S.C.P. Giesen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2020.