Van 5 oktober 2016.
HR, 13-06-2017, nr. 15/02995
ECLI:NL:HR:2017:1092
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-06-2017
- Zaaknummer
15/02995
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1092, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑06‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:450, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:450, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑04‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1092, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Medeplegen van een gewelddadige roofoverval in het criminele circuit en medeplegen van opzettelijk aanwezig hebben van een grote hoeveelheid hasj en hennep. HR: art. 81.1 RO. CAG: Middelen o.m. over het verlaten van de grondslag van de tll.; aan verdachte is tlgd. het in het bezit zijn van “één of meerdere vuurwapens” terwijl Hof heeft bewezenverklaard het in het bezit zijn van “op vuurwapens gelijkende voorwerpen”. Hof heeft de tll. kennelijk en niet onbegrijpelijk zo uitgelegd dat tevens is bedoeld ten laste te leggen dat verdachte in het bezit was van “op vuurwapens gelijkende voorwerpen”. Samenhang met 15/03268.
Partij(en)
13 juni 2017
Strafkamer
nr. S 15/02995
MD/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 26 juni 2015, nummer 24/001719-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering van de hoogte daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste tot en met het zevende middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het achtste middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van veertig maanden.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze achtendertig maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 juni 2017.
Conclusie 18‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Medeplegen van een gewelddadige roofoverval in het criminele circuit en medeplegen van opzettelijk aanwezig hebben van een grote hoeveelheid hasj en hennep. HR: art. 81.1 RO. CAG: Middelen o.m. over het verlaten van de grondslag van de tll.; aan verdachte is tlgd. het in het bezit zijn van “één of meerdere vuurwapens” terwijl Hof heeft bewezenverklaard het in het bezit zijn van “op vuurwapens gelijkende voorwerpen”. Hof heeft de tll. kennelijk en niet onbegrijpelijk zo uitgelegd dat tevens is bedoeld ten laste te leggen dat verdachte in het bezit was van “op vuurwapens gelijkende voorwerpen”. Samenhang met 15/03268.
Nr. 15/02995 Zitting: 18 april 2017 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 26 juni 2015 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens 1. primair “diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning en terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” en 4. “medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertig maanden, met aftrek van voorarrest.
Er bestaat samenhang met de zaken 15/03268. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, heeft acht middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt dat het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 oktober 2012 zich niet bij de stukken van het geding bevindt, dat door de verdediging conform het Procesreglement van de Hoge Raad tijdig is verzocht om toezending maar dat het stuk niet is verstrekt, dat in strijd met art. 326 Sv geen proces-verbaal van deze terechtzitting is opgemaakt en dat het bestreden arrest derhalve niet in stand kan blijven.
4.2.
Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 4 juni 2012, 27 augustus 2012, 29 oktober 2012, 19 mei 2015 en 12 juni 2015 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.”
4.3.
Uit de dossieradministratie van de Hoge Raad blijkt dat een medewerker dossierbehandeling bij brief1.het door de raadsman van de verdachte in cassatie bij de rolraadsheer tijdig opgevraagde proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 29 oktober 2012 aan deze raadsman heeft toegezonden. Dit proces-verbaal, met daarop het opschrift “proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van het gerechtshof te Leeuwarden d.d. 29 oktober 2012”, houdt onder meer het volgende in:
“Uitspraken zitting tweede kamer 15 oktober 2012
De voorzitter doet uitroepen de zaken:
24-001719-11 [verdachte] (gev. Esserheem te Veenhuizen)
24-001717-11 [medeverdachte]
(…)
De voorzitter spreekt na uitroeping de betreffende arresten uit.”
4.4.
Blijkens de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding is op 29 oktober 2012 tevens een tussenarrest gewezen in de onderhavige zaak.
4.5.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 mei en 12 juni 2015 houdt, voor zover van belang, in:
“De raadsman en de advocaat-generaal geven – daarnaar gevraagd door de voorzitter – te kennen er mee akkoord te gaan dat het onderzoek ter terechtzitting wordt voortgezet in de stand waarin het onderzoek zich bevond ten tijde van de schorsing daarvan ter zitting van 29 oktober 2012.”
4.6.
Uit het voorgaande zou het vermoeden kunnen rijzen dat op 29 oktober 2012 behalve de terechtzitting waarin uitspraak werd gedaan van de arresten van 15 oktober 2012, tevens een inhoudelijke behandeling van de zaak heeft plaatsgehad. Bij de dossieradministratie bevindt zich een fax van mr. T. Wolters, die het bestreden arrest heeft mee-gewezen, gericht aan een medewerker van de dossieradministratie bij de Hoge Raad. Deze fax houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Ik heb een en ander even nagekeken maar in opgemelde zaak heeft op 29 oktober 2012 geen zitting plaats gevonden. Wel heeft op 15 oktober 2012 een zitting plaats gevonden naar aanleiding waarvan het hof op 29 oktober 2012 een tussenarrest gewezen heeft. Anders dan een proces-verbaal van de uitspraak is er dan ook geen proces-verbaal in opgemelde zaak opgemaakt op 29 oktober 2012.”
4.7.
Gelet op het voorgaande moet het er voor worden gehouden dat het hof in het bestreden arrest abusievelijk de datum 29 oktober 2012 heeft vermeld bij de terechtzittingen op grond waarvan het hof arrest heeft gewezen.
4.8.
Het middel faalt.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel klaagt dat het hof de grondslag van het onder 1 tenlastegelegde heeft verlaten door bewezen te verklaren dat de verdachte met anderen in het bezit was van een of meerdere “op vuurwapens gelijkende voorwerpen”, terwijl enkel ten laste is gelegd het met anderen in het bezit hebben van “een of meerdere vuurwapens”.
5.2.
Aan de verdachte is onder 1 tenlastegelegd dat:
“1. hij op of omstreeks 3 februari 2011 te Assen, in elk geval in de gemeente Assen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in de voor de nachtrust bestemde tijd, in de woning [a-straat 1] , met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een geldbedrag van ongeveer 15.000,- euro, althans een geldbedrag, en/of een hoeveelheid verdovende middelen, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [betrokkene 3] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededaders,
waarbij verdachte en/of zijn mededaders zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft/hebben verschaft en/of dat geldbedrag en/of die verdovende middelen onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming en/of valse sleutels en/of
welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [betrokkene 3] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of zijn mededaders hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren,
welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, onder meer
- in het bezit was van één of meerdere vuurwapens en/of een ploertendoder, en/of
- zich bij de voordeur van die woning verdekt heeft opgesteld, en/of
- die [betrokkene 3] die woning in heeft geduwd, bij de keel heeft vastgepakt, meegetrokken, naar boven gedwongen, in een donkere kamer op een bank laten zitten, heeft bedreigd door een pistool (althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp) tegen het hoofd en/of de nek van die [betrokkene 3] te houden en op het been van die [betrokkene 3] te richten, en/of
- de handen van die [betrokkene 3] heeft vastgebonden met tape, en/of
- de ogen en mond van die [betrokkene 3] heeft afgeplakt met tape;
althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht leiden, dat
hij op of omstreeks 3 februari 2011 te Assen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in de voor de nachtrust bestemde tijd, in de woning [a-straat 1] , met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld een persoon, genaamd [betrokkene 3] , heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag van ongeveer 15.000,- euro, althans een geldbedrag, en/of een hoeveelheid verdovende middelen, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan die [betrokkene 3] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s),
waarbij verdachte en/of zijn mededaders zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft/hebben verschaft en/of dat geldbedrag en/of die verdovende middelen onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming en/of valse sleutels en/of
welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, onder meer
- in het bezit was van één of meerdere vuurwapens en/of een ploertendoder, en/of
- zich bij de voordeur van die woning verdekt heeft opgesteld, en/of
- die [betrokkene 3] die woning in heeft geduwd, bij de keel heeft vastgepakt, meegetrokken, naar boven gedwongen, in een donkere kamer op een bank laten zitten, heeft bedreigd door een pistool (althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp) tegen het hoofd en/of de nek van die [betrokkene 3] te houden en/of op het been van die [betrokkene 3] te richten, en/of
- de handen van die [betrokkene 3] heeft vastgebonden met tape, en/of
- de ogen en mond van die [betrokkene 3] heeft afgeplakt met tape”
5.3.
Daarvan heeft het hof bewezenverklaard dat:
“1. hij op 3 februari 2011 te Assen tezamen en in vereniging met anderen in de voor de nachtrust bestemde tijd, in de woning [a-straat 1] , met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een geldbedrag van ongeveer 15.000,- euro en een hoeveelheid verdovende middelen, toebehorende aan [betrokkene 3] , welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen die [betrokkene 3] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen
- in het bezit was van op vuurwapens gelijkende voorwerpen en een ploertendoder en
- zich bij de voordeur van die woning verdekt heeft opgesteld en
- die [betrokkene 3] die woning in heeft geduwd, bij de keel heeft vastgepakt, meegetrokken, naar boven gedwongen, in een donkere kamer op een bank laten zitten, heeft bedreigd door een pistool tegen het hoofd en/of de nek van die [betrokkene 3] te houden en op het been van die [betrokkene 3] te richten, en
- de handen van die [betrokkene 3] heeft vastgebonden met tape, en
- de ogen en mond van die [betrokkene 3] heeft afgeplakt met tape.”
5.4.
Ik stel voorop dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt is voorbehouden om de tenlastelegging uit te leggen, waarbij hij kan letten op de opbouw van de tenlastelegging in haar geheel en het onderling verband van haar onderdelen. De rechter heeft daarbij een grote vrijheid. Zolang die uitleg niet in strijd is met de bewoordingen van de tenlastelegging, zal zij door de Hoge Raad worden geëerbiedigd.2.Volgens Corstens is een redelijke uitleg van de tenlastelegging het richtinggevende uitgangspunt, dat wil zeggen een uitleg die recht doet aan de bedoelingen van een redelijke steller van een tenlastelegging.3.
5.5.
De steller van het middel merkt terecht op dat aan de verdachte is tenlastegelegd het in het bezit zijn van “één of meerdere vuurwapens” terwijl het hof heeft bewezenverklaard (onder meer) het in het bezit zijn van “op vuurwapens gelijkende voorwerpen”. De tenlastelegging houdt, voor zover van belang, echter tevens in “dat de verdachte en/of zijn mededader(s) die [betrokkene 3] (…) heeft bedreigd door een pistool (althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp) tegen het hoofd en/of de nek van die [betrokkene 3] te houden en/of op het been van die [betrokkene 3] te richten”. Gelet daarop meen ik dat het hof de tenlastelegging kennelijk zo heeft uitgelegd dat tevens, als alternatief naast het in het bezit zijn van “één of meerdere vuurwapens”, is bedoeld ten laste te leggen dat de verdachte in het bezit was van “op vuurwapens gelijkende voorwerpen”. Die uitleg is, gelet op de opbouw van de tenlastelegging in haar geheel en het onderling verband van haar onderdelen4., niet onverenigbaar met de bewoordingen van de tenlastelegging en niet onbegrijpelijk.5.Van die uitleg uitgaande, heeft het hof bij de bewezenverklaring de grondslag van de tenlastelegging niet verlaten.6.Voor verdere toetsing is in cassatie geen plaats.
5.6.
Het middel faalt.
6. Het derde middel
6.1.
Het middel klaagt dat het onder 1 bewezenverklaarde feit, voor zover inhoudende dat “een pistool tegen het hoofd van [betrokkene 3] is gehouden”, ontoereikend is gemotiveerd.
6.2.
De reeds hiervoor onder 5.3 weergegeven bewezenverklaring berust op de door het hof in de aanvulling op het verkorte arrest weergegeven bewijsmiddelen, naar de inhoud waarvan ik verwijs. Het als bewijsmiddel 1 gebezigde proces-verbaal van aangifte houdt, voor zover van belang, als verklaring van [betrokkene 3] in:
“Dader 1 drukte hierop zijn pistool in mijn nek, nadat hij het wapen had doorgeladen.”
6.3.
De bewezenverklaring houdt, voor zover van belang, in “dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen die [betrokkene 3] heeft bedreigd door een pistool tegen het hoofd en/of de nek van die [betrokkene 3] te houden”. De bewijsmiddelen houden inderdaad niet in dat de verdachte en/of zijn mededader(s) een pistool tegen het hoofd van [betrokkene 3] hebben gehouden. Aangenomen kan worden dat het hof per abuis de zinsnede “het hoofd en/of” in de tenlastelegging niet heeft weggestreept en in de bewezenverklaring heeft opgenomen. De Hoge Raad kan deze misslag verbeterd lezen, omdat ook zonder deze zinsnede de bewezenverklaring kan worden gekwalificeerd als “diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning en terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” en de verbeterde lezing (derhalve) geen afbreuk doet aan de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit.
6.4.
Het middel faalt.
7. Het vierde middel
7.1.
Het middel klaagt (blijkens de toelichting) dat het hof zijn oordeel dat het onder 1 tenlastegelegde medeplegen kan worden bewezen, mede gelet op hetgeen daaromtrent door de verdediging is aangevoerd, onbegrijpelijk, althans ontoereikend heeft gemotiveerd.
7.2.
Het middel ziet op het onder 1 bewezenverklaarde feit, dat ik reeds hiervoor onder 5.3 heb weergegeven. Deze bewezenverklaring berust op de door het hof in de aanvulling op het verkorte arrest weergegeven bewijsmiddelen, naar de inhoud waarvan ik hier verwijs.
7.3.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 mei en 12 juni 2015 gehechte pleitnota heeft de raadsman van de verdachte aldaar uitgebreid bepleit dat en waarom het tenlastegelegde medeplegen niet bewezen kan worden. Ik verwijs hier naar de inhoud van dat pleidooi. Het hof heeft dit verweer verworpen en daartoe het volgende overwogen:
“Overweging met betrekking tot het bewijs voor het onder 1 primair ten laste gelegde.
De verdachte heeft ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan het plegen van de onder 1 primair aan hem ten laste gelegde gekwalificeerde diefstal in vereniging.
De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte een alibi heeft omdat hij de gehele avond van 3 februari 2011 thuis is geweest. Dit alibi wordt bevestigd door de verklaringen hierover van [medeverdachte] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , aldus de verdediging.
De verdediging heeft daarnaast aangevoerd dat uit de verklaringen van [betrokkene 3] niet kan volgen dat de verdachte één van de overvallers in de woning van [betrokkene 3] was en dat - zo de verdachte zich buiten bij de woning van [betrokkene 3] ophield, hetgeen uitdrukkelijk wordt betwist door de verdediging - de verdachte bij de huidige stand van de jurisprudentie omtrent medeplegen niet als medepleger kan worden aangemerkt.
Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen (de telefoongegevens, het navigatiesysteem, de aangetroffen bivakmutsen, de aangetroffen hennep, het aangetroffen geld) niet redengevend zijn, dan wel bij de huidige stand van de jurisprudentie onvoldoende zijn om de verdachte als medepleger aan te merken.
Het hof is van oordeel dat het door de verdediging gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1 primair ten laste gelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen en acht de andersluidende lezing van de feiten door de verdachte en de verdediging niet aannemelijk geworden.
Het hof hanteert dezelfde bewijsmiddelen als de rechtbank in het vonnis heeft gebruikt (maar niet strikt onderscheiden voor de verschillende onderdelen van de tenlastelegging). Het hof gebruikt daarnaast als bewijs de verklaring die [betrokkene 4] op 15 februari 2011 bij de politie heeft afgelegd. Onderdelen uit die verklaring (ordner Onderzoeksdossier verdachten 1, persoonsdossier [betrokkene 4] vanaf pagina 40), die het hof met name redengevend acht voor de rol van de verdachte als medepleger, in de rol van initiator en organisator, zijn in het bijzonder:
Halverwege januari (2011).
Op een gegeven moment was hij (verdachte) er en toen hebben we het gehad over wat ik voor hem (verdachte) moest doen en dat was iemand in de gaten houden. [verdachte] noemde toen ene [betrokkene 3] .
Hij vertelde mij dat [betrokkene 3] de broer was van de man die eigenaar is van café [A] en gaf mij een duidelijke persoonsbeschrijving van [betrokkene 3] . Hij zei dat hij wist dat [betrokkene 3] nu in dat café zou zijn en hij wilde dat ik er heen zou gaan om [betrokkene 3] te observeren.
[verdachte] vertelde mij dat hij [betrokkene 3] een lesje wilde leren.
Ik had de opdracht van [verdachte] meegekregen dat ik [verdachte] zou bellen op het moment dat [betrokkene 3] [A] zou verlaten. [verdachte] gaf heel duidelijk aan dat ik moest bellen en niet sms’en, omdat daar een vertraging in zou kunnen zitten.
[betrokkene 2] ( [betrokkene 2] , partner van verdachte) was mijn contactpersoon. Ik werd door haar gebeld om [betrokkene 3] te gaan schaduwen. Ik ben toen naar [A] gegaan. Op zondagavond (30 januari 2011) ging ik naar [A] . [betrokkene 3] was er. Ik had steeds contact met [verdachte] en ik hield hem die nacht via de telefoon op de hoogte. Even over zessen belde ik [verdachte] om te zeggen dat [betrokkene 3] weg ging.
Maandagmiddag 31 januari (2011) belde ik [betrokkene 2] en ik vroeg haar wat er verder was gebeurd. [betrokkene 2] zei dat er niets was gebeurd want hij ( [betrokkene 3] ) kwam niet alleen aan.
Op 1 februari (2011) had ik telefonisch contact met [verdachte] . Ik moest weer naar [A] om te kijken of [betrokkene 3] er was. Op 2 februari (2011) ben ik weer naar [A] gegaan. [betrokkene 3] was er ook. Die avond heb ik een sms-bericht naar [verdachte] gestuurd. Hierin stond: “Je mannetje is er”.
Het door de verdediging opgevoerde alibi van de verdachte, alsmede het verweer dat is gevoerd ter zake van het bewijs voor het medeplegen, wordt weerlegd door de gebruikte bewijsmiddelen. Deze bewijsmiddelen passen buiten redelijke twijfel alleen in het volgende scenario:
-Verdachte is een paar dagen nauw betrokken geweest bij de voorbereiding van de overval op de woning van [betrokkene 3] aan de [a-straat 1] te Assen.
-Hij is in de nacht van 2 op 3 februari 2011 vanuit Groningen met de andere overvallers naar deze woning gereden, nadat hij in zijn opdracht het sein ontving dat [betrokkene 3] was gearriveerd.
-Op het moment van de overval is verdachte in ieder geval in de directe nabijheid van de woning van [betrokkene 3] geweest.
-Na de overval is verdachte (waarschijnlijk met de andere verdachten van de overval) van Assen naar zijn woning in Groningen teruggereden met de buit (softdrugs en geld) en de bivakmutsen.
-Verdachte heeft zijn partner gevraagd om de drugs, die dezelfde nacht in huis waren gekomen, in tassen te stoppen. Deze drugs en een grote hoeveelheid geld zijn in de auto van verdachte aangetroffen.
-Dezelfde nacht is de groep [betrokkene 3] de woning van verdachte binnengevallen, vermoedelijk om verhaal te halen voor de overval op de woning van [betrokkene 3] .
Verdachte heeft aldus een substantieel aandeel gehad in de voorbereiding én de uitvoering van de overval op de woning van [betrokkene 3] die hij in nauwe en bewuste samenwerking met anderen heeft gepleegd.
Omdat het kennelijk om strafbare handelingen gaat binnen het criminele circuit (enerzijds de groep [verdachte] en anderzijds de groep [betrokkene 3] ) en de meeste betrokkenen duidelijk niet het achterste van hun tong hebben willen laten zien, heeft het hof in het bijzonder bij de keuze uit de beschikbare verklaringen van betrokkenen en bij de waardering daarvan de nodige behoedzaamheid betracht en is gelet op voldoende steun in andere bewijsmiddelen.
De andersluidende verklaringen van verdachte of alternatieve scenario’s van de verdediging vinden onvoldoende steun in de bewijsmiddelen en zijn in het licht van alle feiten en omstandigheden niet aannemelijk geworden.
Op grond van het bovenstaande verwerpt het hof het bewijsverweer van de verdediging (…).”
7.4.
Het oordeel dat de verdachte een substantieel aandeel heeft gehad in de voorbereiding van de overval heeft het hof gebaseerd op verdachtes rol als initiator en organisator van de overval. De steller van het middel meent dat dit oordeel ontoereikend is gemotiveerd. Het hof heeft echter uit de tot het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 4]7.gelet op de daaruit blijkende aan [betrokkene 4] geuite intentie van de verdachte om [betrokkene 3] een lesje te leren en zijn vraag aan [betrokkene 4] om [betrokkene 3] in de gaten te houden, het voortdurende contact – al dan niet via zijn partner [betrokkene 2] – gedurende de vier dagen voorafgaande aan de overval dat de verdachte met [betrokkene 4] onderhield omtrent de vraag of [betrokkene 3] in café [A] was en het door [betrokkene 4] op de avond voorafgaande aan de gepleegde overval gestuurde sms-bericht aan de verdachte met de inhoud “Je mannetje is er” wel degelijk kunnen afleiden dat de verdachte de initiator en organisator van de overval was. Dat noch uit de verklaringen van [betrokkene 4] noch uit de overige bewijsmiddelen blijkt dat [betrokkene 4] en/of ‘ [...] ’ (degenen met wie de telefoon van de verdachte contact had gedurende de dagen voorafgaande aan de overval) betrokken waren bij de uitvoering van de overval, maakt dat niet anders. Het middel faalt in zoverre.
7.5.
Door te oordelen dat en waaruit blijkt dat de verdachte een substantieel aandeel heeft gehad in de voorbereiding van de overval nu de verdachte de organisator en initiator was van die overval, heeft het hof zijn oordeel dat de verdachte het onder 1 bewezenverklaarde feit heeft medegepleegd, reeds niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.8.Voor zover het cassatiemiddel zich richt tegen onderdelen van de motivering van het oordeel van het hof dat het bewezenverklaarde medeplegen tevens blijkt uit de rol van de verdachte bij de uitvoering van de overval, behoeft het dan ook geen bespreking. Dat geldt in het bijzonder voor de klacht dat het hof ‘in het midden heeft gelaten’ of de verdachte al dan niet als overvaller in de woning is geweest, aangezien het hof ook in het geval waarin de verdachte ten tijde van de daadwerkelijke overval niet in de woning is geweest het medeplegen door verdachte kon aannemen.
7.6.
Het middel faalt.
8. Het vijfde middel
8.1.
Het middel klaagt dat het hof ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen het “uitdrukkelijk onderbouwde standpunt” dat het onder 4 tenlastegelegde feit niet kan worden bewezen wegens ontbrekend overtuigend (deskundigen)bewijs ten aanzien van de vraag of de in de auto van de verdachte aangetroffen stoffen hasj en hennep betreffen.
8.2.
Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 4 bewezenverklaard dat:
“hij op 3 februari 2011 in de gemeente Groningen tezamen en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 15.600 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd en/of ongeveer 2.200 gram hennep, zijnde hasjiesj en hennep (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.”
8.3.
Deze bewezenverklaring berust op de bewijsmiddelen zoals door het hof opgenomen in de aanvulling van het verkorte arrest, naar de inhoud waarvan ik hier verwijs. Ik verwijs tevens naar de inhoud van de blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 mei 2015 en 12 juni 2015 gehechte pleitnotities die aldaar zijn voorgedragen. Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“De verdachte heeft ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan het onder 4 aan hem ten laste gelegde aanwezig hebben van een hoeveelheid hasjiesj en/of hennep.
Het hof is van oordeel dat deze ontkenning van de verdachte wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van die bewijsmiddelen te twijfelen.
De verdediging heeft aangevoerd dat niet vast staat dat de in de auto van de verdachte aangetroffen stoffen daadwerkelijk hash en hennep zijn, nu een verklaring van een ter zake deskundige medewerker van het Nederlands Forensisch instituut of van de politie over de aard van die voorwerpen ontbreekt in het strafdossier.
De verdediging stelt hiermee een eis aan het bewijs die de wet en de jurisprudentie niet kennen. In het bijzonder op grond van de bevindingen van de verbalisanten en de (deels de-auditu-) verklaringen van [betrokkene 4] , [betrokkene 5] en [betrokkene 2] , is boven redelijke twijfel verheven dat het hier gaat om hash en hennep.
Op grond van het bovenstaande verwerpt het hof het bewijsverweer van de verdediging (…).”
8.4.
De tot het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 4] , [betrokkene 5] en [betrokkene 2] houden kort gezegd in dat de in beslag genomen tassen groene ‘wiet’ en licht- en donkerkleurige ‘hasj’ bevatten. De tot het bewijs gebezigde processen-verbaal van bevindingen houden in dat de verbalisanten [verbalisant 1] respectievelijk [verbalisant 2] en [verbalisant 3] – kort gezegd - relateren dat de geur en vorm van hennep hen ambtshalve bekend is respectievelijk dat zij ambtshalve bekend zijn met softdrugs en weten hoe hasj eruit ziet en ruikt, dat zij een sterke hennepgeur in het voertuig roken, dat zij een hoeveelheid (in tape gewikkelde blokken/plakken) hasj zagen liggen, dat zij het verpakkingsmateriaal deels hebben weggesneden om te kijken wat voor soort plantaardig materiaal hierin zat, dat zij roken en zagen aan de vorm en kleur en geur van de blokken en plakken hasj dat het softdrugs betrof, voorkomende op de lijst van de Opiumwet en dat zij in een boodschappentas meerdere zakken hennep (henneptoppen en hennepgruis) zagen liggen. Gelet op het voorgaande en mede in aanmerking genomen dat een opsporingsambtenaar uit hoofde van zijn functie moet worden geacht over de deskundigheid te beschikken om te kunnen beoordelen of bepaalde stoffen hasj en hennep in de zin van de Opiumwet zijn9., heeft het hof toereikend gemotiveerd dat de in de auto aangetroffen stoffen hasj en hennep betroffen. Voorts is het oordeel van het hof dat de verdediging, door te vereisen dat een ter zake deskundige medewerker van het NFI dient te beoordelen of de aangetroffen stoffen daadwerkelijk hasj en hennep betreffen, een eis aan het bewijs stelt die de wet en de jurisprudentie niet kent, juist. Het (uitdrukkelijk onderbouwde) standpunt van de verdediging noopte het hof niet tot een nadere motivering.
8.5.
Het middel faalt.
9. Het zesde middel
9.1.
Het middel klaagt in de eerste plaats dat het hof de afwijzing van de verzoeken tot het horen van de verbalisanten [verbalisant 4] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] “ten onrechte niet heeft gemotiveerd, althans dat die motivering tekort schiet”. Het middel klaagt in de tweede plaats dat, nu de verdachte niet in de gelegenheid is gesteld de hiervoor bedoelde politieambtenaren als getuige te horen, het hof jegens de verdachte het in art. 14 lid 3 onder e IVBPR en art. 6 lid 3 onder d EVRM neergelegde ondervragingsrecht heeft geschonden.
9.2.
De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 mei 2015 en 12 juni 2015 gehechte pleitnotities houden, voor zover van belang, het volgende in:
“183. Voorwaardelijk verzoek
184. Indien het hof wel tot een bewezenverklaring voor feit 4 komt, dan wenst de verdediging als getuige te horen:
a. Verbalisant [verbalisant 4] , (toen) brigadier, Unit Forensisch/Technische Expertise, Politie Groningen
b. Verbalisant [verbalisant 2] , (toen) agent van politie, Basiseenheid Noord, Politie Groningen
c. Verbalisant [verbalisant 3] , (toen) hoofdagent, Unit Districtsrecherche Groningen/Haren, Politie Groningen
185. De verdediging wenst hen te vragen:
i. Of zij ervaring hebben in het herkennen van hasj en/of hennep en waaruit die ervaring bestaat?
ii. Waaruit hun ambtshalve kennis van hasj en/of hennep bestaat?
iii. Of zij een opleiding hebben gevolgd of hasj en/of hennep te herkennen?
iv. Wat zij aan de geur hebben geroken waardoor zij menen dat het hasj/hennep is?
V. Wat zij aan de vorm hebben gezien zij menen dat het hasj/hennep is?
vi. Wat zij aan de kleur hebben gezien zij menen dat het hasj/hennep is?
vii. Waarom zij geen indicatietest hebben uitgevoerd?
viii. Waarom het NFI of een andere instantie of deskundige niet is ingeschakeld om de veronderstelde hennep en/of hasj te testen?”
9.3.
Het hof heeft dit verweer verworpen door te overwegen zoals hiervoor onder 8.3 is weergegeven en door vervolgens te oordelen dat de noodzaak tot het horen van de verbalisanten over de bedoelde vragen ontbreekt en daarnaast onvoldoende is onderbouwd.
9.4.
Het ter zitting gedane verzoek om de verbalisanten te horen is een verzoek als bedoeld in de art. 328 en 331 lid 1 Sv in verbinding met art. 315 Sv. De maatstaf bij de beoordeling van een dergelijk verzoek is of het hof het horen van de getuigen noodzakelijk oordeelt. Het hof heeft aldus de juiste maatstaf gehanteerd. In aanmerking genomen hetgeen ik reeds bij de bespreking van het vijfde cassatiemiddel overwoog, namelijk dat een opsporingsambtenaar uit hoofde van zijn functie moet worden geacht over de deskundigheid te beschikken om te kunnen beoordelen of bepaalde stoffen hasj en hennep in de zin van de Opiumwet zijn, en gelet op hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd, of beter gezegd hetgeen daaraan niet ten grondslag is gelegd - in het bijzonder dat niet is aangevoerd dat en waaruit blijkt dat de verdachte reden heeft om te menen dat de aangetroffen stoffen géén hasj dan wel hennep betroffen - meen ik dat het hof zijn oordeel dat en waarom de noodzaak tot het horen van de verbalisanten ontbreekt, niet onbegrijpelijk en toereikend heeft gemotiveerd. Het middel faalt in zoverre.
9.5.
9.6.
Ik stel het volgende voorop. Het gebruik voor het bewijs van een ambtsedig proces-verbaal voor zover inhoudende een niet ter terechtzitting afgelegde, de verdachte belastende verklaring is niet onverenigbaar met art. 6 lid 1 en lid 3 aanhef en onder d, EVRM indien de verdediging in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen. Het gebruik van die verklaring is ook niet ongeoorloofd indien genoemde gelegenheid heeft ontbroken, doch die verklaring in belangrijke mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. Dit steunbewijs zal dan betrekking moeten hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist.10.
9.7.
Uit hetgeen ik hiervoor reeds onder 8.4 uiteenzette blijkt dat het betwiste onderdeel van de verklaringen van de te horen verbalisanten, namelijk hun oordeel dat de aangetroffen stoffen hasj dan wel hennep betreffen, steun vindt in de eveneens tot het bewijs gebezigde verklaringen van de getuigen [betrokkene 4] , [betrokkene 5] en [betrokkene 2] .
9.8.
Het middel faalt derhalve.
10. Het zevende middel
10.1.
Het middel klaagt dat het onder 4 bewezenverklaarde feit, voor zover inhoudende dat de verdachte met een of meer anderen heeft aanwezig gehad “ongeveer 15.600 gram” van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd en “ongeveer 2.200 gram hennep” onvoldoende is gemotiveerd.
10.2.
Ik vermeld nogmaals hetgeen ten laste van de verdachte onder 4 is bewezenverklaard, namelijk dat:
“hij op 3 februari 2011 in de gemeente Groningen tezamen en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 15.600 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd en/of ongeveer 2.200 gram hennep, zijnde hasjiesj en hennep (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.”
10.3.
Bij de door het hof gebezigde bewijsmiddelen bevindt zich onder meer het volgende bewijsmiddel:
“10. Een proces-verbaal van bevindingen, op ambtseed opgemaakt op 19 april 2011 door [verbalisant 2] voornoemd en [verbalisant 3] , hoofdagent van de politie Groningen, opgenomen in de pagina’s 390 en 391 van het hierboven onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende zakelijk weergegeven als relaas van de verbalisanten:
Op 3 februari 2011 werd een blauwe sporttas en een grijs/witte boodschappentas in beslag genomen. Deze twee tassen lagen in de kofferbak van een BMW X6, kenteken [AA-00-AA] . In de blauwe sporttas zaten meerdere, in tape gewikkelde, blokken plantaardig materiaal. In de grijs/witte boodschappentas zaten meerdere plastic zakken, gevuld met plantaardig materiaal.
Op 11 april 2011 hebben wij de inhoud van de blauwe sporttas bekeken en gewogen. Wij zagen dat in de blauwe sporttas meerdere in tape gewikkelde blokken/plakken hasj lagen. Wij telden in totaal achttien blokken en vijf plakken hasj. Het totaalgewicht van de blokken en plakken inclusief verpakkingsmateriaal bedroeg 15.578 kilogram. Wij hebben het verpakkingsmateriaal deels weggesneden om te kijken wat voor soort plantaardig materiaal hierin zat. Wij zijn ambtshalve bekend met softdrugs en weten hoe hasj eruit ziet en ruikt.
Wij roken en zagen aan de vorm en kleur en geur van de blokken en plakken hasj dat het softdrugs betrof, voorkomende op de lijst van de Opiumwet.
Op 11 april 2011 hebben wij de inhoud van de grijs/witte boodschappentas bekeken en gewogen. Wij zagen dat in de grijs/witte boodschappentas meerdere zakken hennep lagen.
Wij hebben vervolgens de zakken hennep gewogen. Dit waren de hoeveelheden die werden aangetroffen: 1 zak van 332 gram henneptoppen, 1 zak van 647 gram hennepgruis, 1 zak van 66 gram henneptoppen, 1 zak van 60 gram henneptoppen, 1 zak van 38 gram hennepgruis, 1 zak van 32 gram henneptoppen, 1 zak van 32 gram henneptoppen, 1 zak van 96 gram hennepgruis.
Het totaalgewicht van deze zakken met hierin de hennep inclusief verpakkingsmateriaal bedroeg 2113 gram. Wij zijn ambtshalve bekend met softdrugs en weten hoe hennep eruit ziet en ruikt. Wij roken en zagen aan de vorm en kleur en geur van de hennep dat het softdrugs betrof, voorkomende op de lijst van de Opiumwet.”
10.4.
Bewezen is verklaard dat de verdachte met een of meer anderen heeft aanwezig gehad “ongeveer 15.600 gram” van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd en “ongeveer 2.200 gram hennep”. Deze omschrijving laat een zekere marge toe als het gaat om het gewicht van de aanwezige materialen. De in het bewijsmiddel genoemde gewichten zijn inclusief verpakkingsmateriaal, dat bestond uit tape en plastic zakken. Aftrek van het gewicht van het verpakkingsmateriaal zou zeer waarschijnlijk geen substantiële vermindering van het bewezenverklaarde gewicht van de hennep en hasj tot gevolg hebben. Het lijkt mij dat (telkens) het nettogewicht van de softdrugs door het hof aldus niet onbegrijpelijk is opgevat als vallend binnen de marge die in de tenlastelegging is uitgedrukt met ‘ongeveer.’ Het middel faalt aldus. En, hoe dan ook, is voor vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing of verwijzing van de zaak voor een nieuwe behandeling onvoldoende grond, aangezien door een eventuele partiële vernietiging de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten in hun geheel beschouwd niet worden aangetast.11.
10.5.
Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
11. Het achtste middel
11.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatie is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
11.2.
Namens de verdachte is op 29 juni 2015 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn blijkens de daarop gezette stempel op 1 juli 2016 bij de Hoge Raad ingekomen. Dat brengt mee dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
11.3.
Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
12. Het eerste tot en met het zevende middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Het achtste middel is terecht voorgesteld.
13. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
14. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑04‑2017
HR 9 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2939. Zie voorts A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 2015, p. 239.
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2014, p. 735.
HR 9 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2939.
Vgl. HR 6 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW2479, NJ 2006/331.
Vgl. HR 8 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1685.
Deze verklaringen heeft het hof eveneens in het bestreden arrest opgenomen, zie daarvoor paragraaf 7.3 van deze conclusie.
Vgl. onder meer HR 3 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:2391 (niet gepubl., HR: 81 RO) en HR 15 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC4107, NJ 1986, 740.
Zie ook mijn ambtgenoot Vellinga in zijn conclusie van 13 december 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BU2029 onder 21 en de daarbij door hem gebruikte voetnoot waarin hij een vergelijking maakt met de deskundigheid van een opsporingsambtenaar om te kunnen beoordelen of bepaalde patronen munitie in de zin van de Wet wapens en munitie zijn en zo ja, tot welke categorie deze munitie dan behoort. Hij verwijst daarbij naar HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6004 (art. 81 RO), HR 23 juni 2009, nr. 07/12214 (niet gepubliceerd, art. 81 RO), HR 17 september 2002, nr. 01301/01 (niet gepubliceerd, art. 81 RO) en HR 12 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1032, NJ 1998/650, rov. 5.2.
Vgl. HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539, NJ 2013/145.
Vgl. bijvoorbeeld HR 15 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:399.