Zie proces-verbaal van politie (proces-verbaal CIE-informatie) van 9 januari 2007, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1] met nummer 27-001469.
HR, 05-07-2011, nr. 09/05221
ECLI:NL:HR:2011:BQ6004
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-07-2011
- Zaaknummer
09/05221
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BQ6004
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ6004, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑07‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ6004
ECLI:NL:PHR:2011:BQ6004, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑05‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ6004
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑07‑2011
Inhoudsindicatie
HR: 81 RO.
5 juli 2011
Strafkamer
nr. 09/05221
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 25 september 2009, nummer 20/002712-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.C. Oudijk, advocaat te Venlo, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 5 juli 2011.
Conclusie 17‑05‑2011
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft bij arrest van 25 september 2009 verdachte wegens 1. ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod’, 2. ‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie’ en 4. ‘opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod’ veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
2.
Deze zaak hangt samen met de zaak tegen [medeverdachte] (nr. 09/05222), waarin ik vandaag eveneens concludeer.
3.
Namens verdachte heeft mr. R.A.E. Bunge, advocaat te Venlo, beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. J.C. Oudijk, advocaat te Venlo, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, het verweer dat de doorzoeking van de woning onrechtmatig was, heeft verworpen.
5.
Het gaat in deze zaak, voor zover hier van belang en kort gezegd, om het volgende. In januari 2007 is bij de Regionale Criminele Inlichtingen Eenheid van de Regiopolitie Brabant Zuid Oost via een informant de informatie binnengekomen dat de verdachte momenteel in het bezit zou zijn van een vuistvuurwapen, dat hij bewaart in de woning van [medeverdachte], waar hij momenteel verblijft. Vervolgens heeft verbalisant [verbalisant 1] zich een oordeel gevormd over de betrouwbaarheid van de informant en de juistheid van de informatie, inhoudende dat de verstrekte informatie als betrouwbaar kan worden aangemerkt gelet op de hem bekende achtergrond van de informant bezien in samenhang met de door die informant aangedragen gegevens. Voorts is uit onderzoek gebleken wat de personalia van de verdachte en [medeverdachte] zijn en wat de adresgegevens van de woning van [medeverdachte] zijn. Op 9 januari 2007 is voornoemde informatie ter operationele afhandeling ter beschikking gesteld aan de politie.1. Op 10 januari 2007 is de woning van [medeverdachte] op grond van art. 49 Wet wapens en munitie doorzocht, waarbij onder meer in een lade van een kastje op een slaapkamer diverse patronen zijn aangetroffen.2.
6.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep en de aldaar door haar overgelegde pleitaantekeningen heeft de raadsvrouw van de verdachte bepleit dat de doorzoeking van de woning (van medeverdachte [medeverdachte], de vriendin van de verdachte) onrechtmatig was, nu de doorzoeking louter was gebaseerd op CIE-informatie, terwijl een enkele anonieme tip onvoldoende is voor een redelijk vermoeden als bedoeld in art. 49 Wet wapens en munitie. De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat de CIE-informatie niet kon worden aangevuld met enig ander aanknopingspunt dat de verdachte een strafbaar feit zou hebben gepleegd, dat de verdediging het vermoeden heeft dat de CIE-informatie afkomstig is van de rancuneuze ex-partner van de verdachte en dat die ex-partner eerder valse informatie had verstrekt.
7.
Het Hof heeft in reactie op dit verweer onder het hoofd ‘bijzondere overwegingen omtrent het bewijs; de rechtmatigheid van de doorzoeking op 10 januari 2007’ geoordeeld dat het de CIE-informatie voldoende actueel, concreet en van voldoende gewicht acht — in samenhang met de destijds over de verdachte bekende informatie uit de justitiële documentatie — voor het uitoefenen van de op art. 49 Wet wapens en munitie stoelende bevoegdheid tot doorzoeking van de woning. Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen. In januari 2007 heeft de politie anonieme CIE-informatie ontvangen, inhoudende dat de verdachte in het bezit is van een vuistvuurwapen dat hij bewaart in de woning van [medeverdachte] waar hij momenteel verblijft. Verbalisant [verbalisant 1] heeft met betrekking tot de mate van betrouwbaarheid van die informatie geoordeeld dat — gelet op de hem bekende achtergrond van de informant in samenhang met de door die informant aangedragen gegevens — de verstrekte informatie als betrouwbaar kan worden aangemerkt. Voorts is de verdachte blijkens een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 3 augustus 2009 reeds diverse malen veroordeeld ter zake van het handelen in strijd met de Wet wapens en munitie (onder meer op 15 oktober 2003 en op 15 april 2004), terwijl mag worden verondersteld dat de politie op de hoogte was van deze eerdere veroordelingen. Daarnaast biedt het verhandelde ter terechtzitting geen aanknopingspunten voor de stelling van de verdediging met betrekking tot de herkomst van de CIE-informatie. Zelfs wanneer de lezing van de verdediging dat de informatie afkomstig is van de ex-partner van de verdachte dient te worden gevolgd, dwingt die enkele omstandigheid niet tot de conclusie dat de verstrekte informatie onbetrouwbaar zou zijn. Verbalisant [verbalisant 1] heeft immers geconcludeerd dat de informatie als betrouwbaar kan worden aangemerkt, terwijl het Hof geen aanleiding ziet aan dit oordeel van de verbalisant te twijfelen.
8.
9.
Een redelijk vermoeden van de aanwezigheid van wapens en munitie als bedoeld in art. 49 van de Wet wapens en munitie kan worden aangenomen op basis van een anonieme melding.3. De beantwoording van de vraag of dergelijke informatie toereikend is voor de toepassing van het bij art. 49 WWM voorziene dwangmiddel is in belangrijke mate afhankelijk van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval. Het oordeel van de feitenrechter daaromtrent kan derhalve in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst.4.
10.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 9 is vooropgesteld en in het licht van hetgeen het Hof hiervoor onder 7 heeft vastgesteld, geeft het oordeel van het Hof dat de CIE-informatie in samenhang met de informatie uit de justitiële documentatie voldoende actueel, concreet en van voldoende gewicht is voor het uitoefenen van de bevoegdheid tot doorzoeking van de woning op grond van art. 49 Wet wapens en munitie, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer derhalve terecht en toereikend gemotiveerd verworpen.
11.
Anders dan de steller van het middel aanvoert, is hier geen sprake van een situatie zoals bedoeld in HR 30 juni 2009, LJN BI3875. In dat arrest ging het immers om aanvullende informatie die pas boven water was gekomen nadat naar aanleiding van een MMA-melding op basis van de Opiumwet was binnengetreden, terwijl in het onderhavige geval die aanvullende informatie (de verdachte is reeds diverse malen veroordeeld ter zake van het handelen in strijd met de Wet wapens en munitie) reeds bekend was ten tijde van de doorzoeking op basis van de Wet wapens en munitie. Het Hof heeft immers vastgesteld dat de politie op de hoogte was van deze eerdere veroordelingen. Deze feitelijke vaststelling is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat die veroordelingen ten tijde van de doorzoeking reeds waren aangetekend in de justitiële documentatie van de verdachte en het aannemelijk is dat de politie die documentatie heeft geraadpleegd naar aanleiding van de concrete en door de verbalisant als betrouwbaar beoordeelde CIE-informatie betreffende het bewaren van een vuurwapen door de verdachte in de woning van [medeverdachte]. Hieraan doet niet af dat het Hof dienaangaande heeft verwezen naar het Uittreksel Justitiële Documentatie van 3 augustus 2009.
12.
Voor zover in de toelichting op het middel nog wordt geklaagd over de overweging van het Hof dat ook indien de lezing van de verdediging zou moeten worden gevolgd (terwijl het verhandelde ter terechtzitting volgens het Hof geen aanknopingspunten biedt voor deze lezing) die enkele omstandigheid niet dwingt tot de conclusie dat de verstrekte informatie onbetrouwbaar zou zijn, is het middel gericht tegen een overweging ten overvloede. De steller van het middel miskent dat het middel zich in zoverre keert tegen een grond waarop de bestreden beslissing in wezen niet berust.5.
13.
Het middel faalt.
14.
Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof ten aanzien van feit 2 ten onrechte processen-verbaal van een niet deskundige verbalisant ([verbalisant 2]), inhoudende gevolgtrekkingen ten aanzien van hetgeen door hem zou zijn waargenomen, als bewijsmiddel heeft gebezigd.
15.
Ten laste van de verdachte is onder 2 — kort gezegd — bewezenverklaard dat hij op 10 januari 2007 in [plaats] patronen voorhanden heeft gehad, zijnde munitie in de zin van de Wet wapens en munitie van categorie III.
16.
Het middel doelt op de volgende twee bewijsmiddelen:
- (i)
een proces-verbaal van bevindingen van politie van 16 januari 2007, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 2], voor zover inhoudende als relaas van bevindingen van de verbalisant (bewijsmiddel 2):
‘Op woensdag 10 januari 2007 was ik in de woning gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] in verband met een doorzoeking op grond van de Wet wapens en munitie. Tijdens de doorzoeking werd er munitie aangetroffen als bedoeld in artikel 2 van de Wet wapens en munitie. Er werd de navolgende munitie aangetroffen: 33 scherpe patronen van het kaliber 9 mm × 19 mm, 34 scherpe patronen .22 longrifle, 1 scherpe patroon .38 special (deelmantel) en 1 scherpe patroon .38 special (revolverpatroon). Alle bovengenoemde munitie betreft munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2 onder categorie III van de Wet wapens en munitie. Op de verdachte waren geen uitzonderingsbepalingen of ontheffing van toepassing.’
- (ii)
een aanvullend proces-verbaal van politie van 21 augustus 2009, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 2], voor zover inhoudende als relaas van bevindingen van de verbalisant (bewijsmiddel 3):
‘De bij de doorzoeking van de woning [a-straat 1] te [plaats] aangetroffen en in beslag genomen munitie is door mij, [verbalisant 2], beschreven in een proces-verbaal. Ik heb de toen geldende wetgeving en daarvoor bestemde naslagwerken gebruikt. Aan de hand van de inhoud hiervan en mijn bevindingen aangaande de patronen heb ik de munitie omschreven.’
17.
De raadsvrouw van de verdachte heeft blijkens de door haar op de terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitaantekeningen ten aanzien van feit 2 aangevoerd dat er geen sprake is van munitie in de zin van de Wet wapens en munitie, nu een rapportage van een deskundige met betrekking tot de aard van de munitie ontbreekt. Voorts heeft zij blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting aldaar nog aangevoerd dat er een gebrek kleeft aan het onderzoek naar de aangetroffen munitie, aangezien uit het aanvullende proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 2] blijkt dat hij niet opgeleid en bevoegd is tot het juridisch beschrijven van (vuur)wapens.
18.
Het Hof heeft dit verweer onder het hoofd ‘bijzondere overwegingen omtrent het bewijs; het onderzoek naar de op 10 januari 2007 aangetroffen munitie’ verworpen en daartoe het volgende overwogen. De tijdens de doorzoeking in de woning aangetroffen patronen zijn onderzocht door verbalisant [verbalisant 2]. De verbalisant heeft van dit onderzoek een proces-verbaal opgemaakt, waarin hij concludeert dat de aangetroffen patronen munitie betreffen als bedoeld in art. 2, tweede lid onder categorie III, Wet wapens en munitie (bewijsmiddel 2). Voorts blijkt uit het aanvullende proces-verbaal van [verbalisant 2] dat de verbalisant de munitie heeft beschreven aan de hand van de toen geldende wetgeving en de daarvoor bestemde naslagwerken (bewijsmiddel 3). Hoewel de verbalisant heeft verklaard niet opgeleid en bevoegd te zijn tot het juridisch beschrijven van vuurwapens, heeft het Hof geconstateerd dat de toen geldende wetgeving geen speciale wettelijke eisen stelt ten aanzien van de deskundigheid van de onderzoekende verbalisant. Bovendien is noch (voldoende onderbouwd) gesteld noch aannemelijk geworden dat de door de verbalisant gehanteerde onderzoeksmethode — het vergelijken van inbeslaggenomen patronen met de omschrijving in de wet en de daarvoor bestemd naslagwerken — of de onderzoeksresultaten onvoldoende betrouwbaar moeten worden geacht.
19.
In aanmerking genomen dat een opsporingsambtenaar uit hoofde van zijn functie moet worden geacht over de deskundigheid te beschikken om te kunnen beoordelen of bepaalde patronen munitie in de zin van de Wet wapens en munitie zijn en zo ja, tot welke categorie deze munitie dan behoort, is het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk.6. Anders dan de steller van het middel aanvoert, doet hieraan niet af dat verbalisant [verbalisant 2] geen deskundige is op het gebied van de Wet wapens en munitie en het beschrijven van (vuur)wapens. Het Hof kon de in het middel bedoelde processen-verbaal derhalve voor het bewijs bezigen.
20.
Het middel faalt.
21.
De middelen falen, terwijl het tweede middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
22.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑05‑2011
Zie proces-verbaal van politie van 10 januari 2007, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] met nummer PL2233/07-000722 (bewijsmiddel 1 bij feit 2).
Vgl. HR 11 maart 2008, LJN BB7662, NJ 2008/329, rov. 3.3, m.nt. Borgers en HR 25 september 2001, LJN ZD1858, NJ 2002/97, rov. 3.5.
Vgl. HR 22 december 2009, LJN BJ8622.
Vgl. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 6e, p. 176, HR 22 maart 2011, LJN BP1288, rov. 2.5, HR 8 oktober 1985, NJ 1986/214, m.nt. 'tH, rov. 4 en HR 13 februari 1979, NJ 1979/321.
Vgl. HR 23 juni 2009, nr. 07/12214 (niet gepubliceerd, art. 81 RO), HR 17 september 2002, nr. 01301/01 (niet gepubliceerd, art. 81 RO) en HR 12 mei 1998, LJN ZD1032, NJ 1998/650, rov. 5.2.