Gerechtshof Den Haag 11 augustus 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1605, rechtsoverweging 5.3.1.
Rb. Gelderland, 03-02-2021, nr. AWB - 20 , 4912
ECLI:NL:RBGEL:2021:497, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
03-02-2021
- Zaaknummer
AWB - 20 _ 4912
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2021:497, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 03‑02‑2021; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2022:2520, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
AB 2021/161 met annotatie van L.J.A. Damen
NLF 2021/0737 met annotatie van Fleur Kossen
NTFR 2021/1153 met annotatie van mr. M.H. Hogendoorn
Uitspraak 03‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Evenredigheidsbeginsel staat in dit geval in de weg aan het in rekening brengen van belastingrente. De (fiscale) partner van eiseres heeft voor het jaar 2017 aangifte IB/PVV gedaan waarin het gezamenlijk inkomen van hen is opgenomen. Vanwege een herverdeling in het gezamenlijk inkomen, hebben eiseres en haar partner afzonderlijk een gewijzigde aangifte ingediend. Resulterend in een te betalen bedrag aan belasting voor eiseres en een teruggave van betaalde belasting aan de partner. Bij eiseres is tevens belastingrente in rekening gebracht. De rechtbank is van oordeel dat de beschikking belastingrente in dit geval vernietigd moet worden op grond van het evenredigheidsbeginsel. De verschuldigde belasting (en meer dan dat) was immers al voldaan door haar partner. Verweerder had de gehele periode waarover belastingrente in rekening is gebracht het bedrag onder zich en eiseres kon daar niet over beschikken. Een letterlijke uitleg van artikel 30fc van de AWR leidt in de onderhavige situatie tot een uitkomst die niet evenredig is met doel en strekking van de wet. Beroep gegrond.
Partij(en)
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 20/4912
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van
in de zaak tussen
[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft met dagtekening 4 juni 2020 voor het jaar 2017 een aanslag (aanslagnummer [XXX]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd aan eiseres. Gelijktijdig met de aanslag is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht van € 1.225.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 augustus 2020 het bezwaar tegen de beschikking belastingrente ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 13 september 2020, ontvangen door de rechtbank op 15 september 2020, beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2020. Namens verweerder zijn [persoon A1] en [persoon A2] verschenen. Eiseres is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 30 november 2020 aan mevrouw [eiseres] op het adres [adres 1] te [woonplaats] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Eiseres is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Eiseres heeft de rechtbank per e-mail van 7 januari 2021 bericht dat zij enkel de vooraankondiging van de zitting heeft ontvangen, maar dat de definitieve zittingsuitnodiging haar niet heeft bereikt. Na telefonisch contact met de rechtbank is eiseres te weten gekomen dat de zitting op 21 december 2020 doorgang heeft gevonden. In haar e-mail benoemt eiseres dat zij van mening is dat zij de rechtbank van deze feiten op de hoogte moet stellen. De uitnodiging is door de rechtbank op 15 januari 2020 als onbestelbaar retour ontvangen. Desgevraagd heeft eiseres aangegeven geen bezwaar te hebben dat uitspraak wordt gedaan zonder nadere zitting.
Overwegingen
1. Eiseres is gehuwd met [de man] (de partner). De partner heeft op 28 april 2018 een aangifte IB/PVV 2017 ingediend. In deze aangifte heeft de partner het gezamenlijke inkomen van hem en eiseres opgenomen. De op basis van de ingediende aangifte verschuldigde belasting is door de partner tijdig en volledig voldaan.
2. Vanwege een herverdeling van het gezamenlijke inkomen heeft de partner een gewijzigde aangifte IB/PVV 2017 gedaan op 30 maart 2020. Eiseres heeft op dezelfde dag ook aangifte IB/PVV 2017 gedaan.
3. Verweerder heeft met dagtekening 4 juni 2020 de definitieve aanslag IB/PVV 2017 opgelegd aan eiseres, met een te betalen bedrag van € 15.323. Daarnaast is bij beschikking € 1.225 aan belastingrente in rekening gebracht. Voor de partner heeft de gewijzigde aangifte geleid tot een teruggaaf van € 18.091.
4. In geschil is uitsluitend het antwoord op de vraag of verweerder de belastingrente terecht en tot het juiste bedrag in rekening heeft gebracht.
5. Eiseres stelt dat zij aan haar aangifteverplichting voor het jaar 2017 heeft voldaan doordat het gezamenlijke inkomen in de aangifte IB/PVV 2017 van haar partner van 28 april 2018 is opgenomen. Volgens eiseres is belastingrente bedoeld als een vergoeding voor een betalingsachterstand en daar is bij haar nooit sprake van geweest. De totaal door haar verschuldigde belasting van eiseres was immers al betaald door haar partner (en zelfs meer), omdat die besloten lag in de aanslag die aan de partner is opgelegd. Door de gewijzigde aangifte heeft dus feitelijk enkel een wijziging plaatsgevonden van degene die belasting is verschuldigd. Naar de mening van eiseres is het dan ook onterecht dat belastingrente in rekening is gebracht.
6. Verweerder is van mening dat eiseres heeft verzuimd tijdig aangifte te doen voor het jaar 2017. De ingediende aangifte van haar partner volstaat immers niet voor eiseres. Dat zij fiscale partners zijn, maakt daarbij geen verschil. Volgens verweerder is de in rekening gebrachte belastingrente in lijn met de wet- en regelgeving opgelegd bij de aanslag en bestaat geen ruimte om de belastingrente te matigen. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de regelgeving omtrent de belastingrente soms onevenredig kan uitpakken, maar dat hij geen (wettelijke) bevoegdheden heeft om dit aan te kunnen passen.
7. Artikel 30fc, eerste en tweede lid van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) bepaalt dat aan de belastingplichtige rente (belastingrente) in rekening wordt gebracht over een periode van zes maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting is verschuldigd tot de dag waarop de aanslag invorderbaar is.
8. De belastingrente is in overeenstemming met genoemde wettelijke bepaling tot het juiste bedrag is berekend.
9. De rechtbank stelt voorop dat de sinds 1 januari 2013 geldende belastingrenteregeling, in tegenstelling tot de daarvoor geldende heffingsrente, is geënt op de verzuimrenteregeling van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De verzuimrenteregeling gaat ervan uit dat een bestuursorgaan rente in rekening brengt indien de burger niet op tijd aan zijn betalingsverplichting (bijvoorbeeld als gevolg van het doen van een onjuiste aangifte) jegens het bestuursorgaan voldoet.1.De gedachte achter de belastingrente is geweest dat ongewenste rente-effecten kunnen worden voorkomen of beperkt door tijdig een voorlopige aanslag te vragen of om een herziening van een reeds opgelegde voorlopige aanslag te verzoeken die zo goed mogelijk aansluit bij de feitelijke verschuldigde belasting.2.
10. De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad niet alleen voor de heffingsrente, maar ook voor de belastingrente heeft bepaald dat onder omstandigheden beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het in artikel 3:4 van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel, mee kunnen brengen dat geen belastingrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de berekening van deze rente moet worden beperkt.3.
11. De staatssecretaris van Financiën heeft onderzoek laten doen naar de regeling van de belastingrente. Het rapport daarvan heeft de staatssecretaris als bijlage bij een brief van 5 juli 2018 aan de Tweede Kamer gezonden. In die brief staat onder meer het volgende:
"In het onderzoek wordt vervolgens ingegaan op situaties waarin de Belastingdienst belastingrente in rekening brengt over een (gedeelte van) een tijdvak waarin een (gedeelte van) het te betalen bedrag al onder de Belastingdienst verkeerde. Hierbij houdt de Belastingdienst dus geen rekening met geld dat al in haar bezit was. Aan de hand van voorbeelden wordt een aantal van deze situaties beschreven. Dat deze situaties bij belastingplichtigen gevoelens van onredelijkheid oproepen, kan ik goed begrijpen. Kenmerkend aan de beschreven situaties is echter steeds dat de belastingplichtige op enig moment in verzuim is geweest, hetgeen een legitimering is voor het in rekening brengen van belastingrente. Dat de situaties zich kunnen voordoen is dus een gevolg van de aansluiting bij de verzuimgedachte. Daarin is met name van belang of sprake is van een verzuim en speelt het behalen van economisch voor- of nadeel geen bepalende rol. De situaties zijn dus in lijn met de uitgangspunten van de regeling belastingrente.
(...) Een aantal andere beschreven aspecten van de regeling belastingrente is wel in lijn met de uitgangspunten van de regeling, maar kan desalniettemin als onrechtvaardig worden ervaren. (...) Ten tweede doel ik op situaties waarin belastingrente wordt berekend over (een gedeelte van) een tijdvak waarin (een gedeelte van) het te betalen bedrag al onder de Belastingdienst verkeerde. Deze situaties zijn het gevolg van aansluiting bij de verzuimgedachte. Aanpassing hiervan zou gepaard gaan met ingrijpende wijzigingen van de systematiek van de regeling belastingrente en kent zowel grote uitvoeringsgevolgen voor de Belastingdienst als budgettaire gevolgen."4.
12. Een strikte wetstoepassing leidt in dit geval ertoe dat de belastingrente wordt berekend alsof sprake is van een verzuim. Eiseres heeft weliswaar pas op 30 maart 2020 haar aangifte voor het jaar 2017 ingediend maar door de eerdere gezamenlijke aangifte en daarop volgende aanslag die is opgelegd aan haar partner is de verschuldigde belasting voor het jaar 2017 wel betaald. De wijziging van deze aangifte op 30 maart 2020 en de keuze van eiseres en haar partner om deze wijziging in afzonderlijke aangiften in te dienen, heeft tot gevolg gehad dat de partner € 18.091 aan betaalde belasting terug heeft ontvangen en eiseres € 15.323 (exclusief de belastingrente) aan belasting is verschuldigd. Per saldo heeft verweerder alle door eiseres en haar partner verschuldigde belasting (en zelfs meer dan dat) over de gehele periode waarover belastingrente in rekening is gebracht onder zich gehad. Eiseres kon hier ook niet over beschikken. De staatssecretaris heeft in de brief van 5 juli 2018 erkend dat deze situatie onrechtvaardig kan voelen en verweerder heeft dat ter zitting ook verklaard.
12. Naar het oordeel van de rechtbank staat het evenredigheidsbeginsel er in deze concrete situatie dan ook aan in de weg dat belastingrente in rekening wordt gebracht, aangezien verweerder de gehele periode waarover belasting is berekend deze belasting (en zelfs meer) onder zich had. Het feit dat de fiscale partner deze belasting heeft betaald in plaats van eiseres, doet daar in dit specifieke geval niet aan af. Een letterlijke uitleg van artikel 30fc van de AWR leidt in de onderhavige situatie tot een uitkomst die niet evenredig is met doel en strekking van de wet. De beschikking belastingrente moet daarom worden vernietigd.
14. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
15. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of gebleken dat eiseres kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht vergoedt.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
vernietigt de beschikking belastingrente;
- -
gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 48 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.F. Geerling, rechter, in tegenwoordigheid van mr. R.C.M. Coolen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: | ||
griffier | Rechter | |
Afschrift verzonden aan partijen op: | ||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 03‑02‑2021
Zie Kamerstukken II, 2011/12, 33 003, nr. 3, p 32-33.
HR 28 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0764, rechtsoverweging 3.3, enHR 25 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8524, rechtsoverweging 3.5, enHR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3126, rechtsoverweging 2.3.2.
Brief van de staatssecretaris van Financiën van 5 juli 2018, nr. 2018-0000115754.