Hof Den Haag, 11-08-2020, nr. BK-19/00730
ECLI:NL:GHDHA:2020:1605, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
11-08-2020
- Zaaknummer
BK-19/00730
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2020:1605, Uitspraak, Hof Den Haag, 11‑08‑2020; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2019:10903, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2020/1983 met annotatie van Eddo Hageman
NTFR 2020/2789 met annotatie van mr. M. Jansen
Uitspraak 11‑08‑2020
Inhoudsindicatie
Belanghebbende dient een onjuiste aangifte IB/PVV in op basis waarvan de Inspecteur een voorlopige teruggaaf verleent. Het bedrag kan niet uitbetaald worden omdat belanghebbende zijn rekeningnummer niet heeft doorgegeven. Bij het opleggen van de definitieve aanslag corrigeert de Inspecteur de aangifte en brengt belastingrente in rekening over het terug te betalen bedrag. Het Hof oordeelt, anders dan de Rechtbank, dat de Inspecteur met het in rekening brengen van belastingrente niet handelt in strijd met doel en strekking van de wet. Aan de belastingrenteregeling ligt niet de compensatiegedachte ten grondslag, maar de verzuimgedachte. Verder oordeelt het Hof dat niet kan worden geoordeeld dat de Inspecteur onzorgvuldig handelt doordat hij overeenkomstig de wettelijke bepalingen belastingrente in rekening brengt in geval van een correctie van een onjuistheid in de aangifte. Evenmin handelt de Inspecteur onzorgvuldig door bij het vaststellen van de voorlopige aanslag de aangifte zonder nader onderzoek te volgen.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00730
Uitspraak van 11 augustus 2020
in het geding tussen:
[X] te [Y] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: [A] )
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 8 oktober 2019, nummer SGR 19/3405.
Procesverloop
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.774 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 195 aan belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de belastingrentebeschikking bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 47. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de beschikking belastingrente vernietigd en de Inspecteur opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan belanghebbende te vergoeden.
1.4.
De Inspecteur is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Voorafgaand aan de zitting heeft het Hof een pleitnota van de Inspecteur ontvangen met twee bijlagen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 30 juni 2020. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2016 (de aangifte) een bedrag van € 9.736 aan ‘saldo inkomsten en aftrekposten eigen woning’ in aftrek gebracht.
2.2.
Met dagtekening 17 juni 2017 is aan belanghebbende – conform de ingediende aangifte – een voorlopige aanslag IB/PVV 2016 opgelegd, waarbij een teruggaaf is verleend van € 4.394 (de voorlopige teruggaaf).
2.3.
Doordat belanghebbende niet heeft gereageerd op een herhaald verzoek van de Belastingdienst om zijn rekeningnummer door te geven (brieven van 12 juni 2017 en 15 augustus 2017) is de voorlopige teruggaaf nimmer aan belanghebbende uitbetaald.
2.4.
Bij brief van 4 mei 2018 deelt de Inspecteur belanghebbende mee dat hij voornemens is de aangifte IB/PVV 2016 op het punt van de aftrek eigen woning met een bedrag van € 9.736 te corrigeren omdat de gehele in de aangifte opgevoerde aftrek reeds is verleend aan de fiscaal partner van belanghebbende.
2.5.
Belanghebbende reageert niet op voornoemd schrijven van de Inspecteur, waarop de Inspecteur de definitieve aanslag IB/PVV 2016 oplegt conform het aan belanghebbende meegedeelde voornemen. De aanslag resulteert in een te betalen bedrag van € 4.394. Voorts heeft de Inspecteur over dit bedrag voor de periode 1 juli 2017 tot en met 10 augustus 2018 een bedrag van € 195 aan belastingrente in rekening gebracht.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
“7. Op grond van artikel 30fc, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) wordt met betrekking tot een aanslag die zes maanden na het einde van het tijdvak naar een te betalen bedrag wordt vastgesteld belastingrente in rekening gebracht. Nu de aanslag betrekking heeft op het jaar 2016 en deze op 29 juni 2018 is opgelegd, heeft [de Inspecteur] in beginsel terecht over de periode van 1 juli 2017 tot en met 10 augustus 2018 belastingrente in rekening gebracht.
8. Onder bijzondere omstandigheden kunnen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur echter meebrengen dat geen belastingrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de belastingrente dient te worden gematigd (vgl. Hoge Raad 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3126). De rechtbank ziet in de omstandigheden van dit geval aanleiding om te oordelen dat het in rekening brengen van belastingrente achterwege had moeten blijven nu dit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat het in rekening brengen van belastingrente is bedoeld ter compensatie van niet genoten rente door de Schatkist. Zo is in het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 24 oktober 2001 (nr. CPP 2001/2110M, VN 2001/60.1.1) over de (destijds nog) heffingsrente onder meer het volgende opgenomen:
“Betekenis van heffingsrenteDe berekening van heffingsrente, zowel het in rekening brengen als het vergoeden, is bedoeld ter compensatie van niet genoten rente door belastingplichtige dan wel de Schatkist. Het in rekening brengen is uitdrukkelijk niet bedoeld als een sanctie. Wanneer heffingsrente in rekening wordt gebracht heeft belastingplichtige gedurende de periode waarover de heffingsrente wordt berekend de mogelijkheid gehad om over dat geld rente te ontvangen bij een bank. Gedurende die periode behoorde het belastingbedrag eigenlijk toe aan de Schatkist en heeft de Schatkist daarom gedurende die periode geen rente over dat bedrag kunnen ontvangen. Ter compensatie wordt heffingsrente in rekening gebracht aan belastingplichtige.”
Voorts is naar aanleiding van Kamervragen door de Staatssecretaris (brief Staatssecretaris van Financiën van 21 februari 2006, nr. DGB2006/124U, V-N 2006/13.6) geantwoord:
“Indien sprake is van een verwijtbaar verzuim van de Belastingdienst ben ik in zijn algemeenheid van mening dat dit geen consequenties heeft op de berekening van heffingsrente. Heffingsrente is neutraal van karakter en is, wanneer het in rekening wordt gebracht, bedoeld ter compensatie van door de schatkist misgelopen rente. De belastingplichtige heeft gedurende een zekere tijd de beschikking gehad over het aan de overheid toebehorende bedrag. Een belastingplichtige kan voorkomen dat hij met heffingsrente wordt geconfronteerd door tijdig en uitdrukkelijk te verzoeken om de vaststelling van een (nadere) voorlopige aanslag. De Belastingdienst zal steeds zo snel mogelijk, maar in elk geval binnen drie maanden na binnenkomst van een duidelijk en volledig schriftelijk verzoek, een (nadere) voorlopige aanslag vaststellen.”
9.In het onderhavige geval is aan [belanghebbende] met dagtekening 17 juni 2017 een voorlopige aanslag opgelegd welke resulteerde in een teruggaaf van € 4.394. Tussen partijen is niet in geschil dat dit bedrag nimmer aan [belanghebbende] is uitbetaald terwijl dat wel had gemoeten. Vervolgens is gebleken dat [belanghebbende] in zijn aangifte negatieve inkomsten uit eigen woning had aangegeven die ook reeds door zijn partner waren aangegeven. Dit is bij het opleggen van de definitieve aanslag gecorrigeerd zodat op grond van deze aanslag een bedrag van € 4.394 door [belanghebbende] moest worden betaald. De (nooit uitbetaalde) teruggaaf op de voorlopige aanslag is vervolgens verrekend met het op de definitieve aanslag te betalen bedrag zodat [belanghebbende] per saldo niets hoefde te betalen. Aan hem is echter wel een bedrag van € 195 aan belastingrente in rekening gebracht. De rechtbank is van oordeel dat, nu vaststaat dat het bedrag van de voorlopige aanslag nooit aan [belanghebbende] is uitbetaald, er in de periode van 1 juli 2017 tot en met 10 augustus 2018 - waarover de belastingrente is berekend - geen sprake kan zijn van door de Schatkist misgelopen rente. Het bedrag van de door [belanghebbende] verschuldigde belasting heeft de Schatkist immers nooit verlaten zodat de situatie dat de Schatkist daarover geen rente heeft kunnen genieten en rente is misgelopen zich hier niet voordoet. Logischerwijs betekent dit ook dat [belanghebbende], die immers nooit de beschikking over het bedrag heeft gehad, over dit bedrag geen rente heeft kunnen ontvangen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het in dit geval niet in lijn is met doel en strekking van de wet om belastingrente in rekening te brengen over de onderhavige periode. Door niettemin belastingrente in rekening te brengen heeft [de Inspecteur] in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld. De belastingrente is naar het oordeel van de rechtbank dan ook ten onrechte in rekening gebracht.
10. Gelet op wat hiervoor onder 8 en 9 is overwogen, is het beroep gegrond verklaard.”
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In geschil is of terecht belastingrente in rekening is gebracht, hetgeen de Inspecteur stelt en belanghebbende weerspreekt.
4.2.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het beroep.
4.3.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1.
Op grond van artikel 30fc van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) is in het onderhavige geval belastingrente verschuldigd. Onder omstandigheden kunnen beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel, echter meebrengen dat geen belastingrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de berekening van deze rente moet worden beperkt (vgl. HR 28 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0764, BNB 2001/297 en HR 25 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8524 (https://www.navigator.nl/document/id349ef9c02d3904717778d4eab2866bae?anchor=id-1af2deff001d74ff2283f4cdd8886435), BNB 2009/295).
5.2.
De Inspecteur heeft gesteld dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door belastingrente in rekening te brengen. Hij voert daartoe aan dat de Rechtbank ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat de belastingrenteregeling is gebaseerd op een compensatiegedachte.
5.3.1.
Het Hof volgt de Inspecteur in zijn betoog. De compensatiegedachte lag ten grondslag aan de tot 1 januari 2013 geldende heffingsrenteregeling. Daarbij was in de kern de gedachte dat heffingsrente in rekening wordt gebracht als compensatie voor het renteverlies in de periode tussen het moment waarop de belastingschuld materieel geacht wordt te ontstaan en het moment van formalisering van de belastingschuld. De sinds 1 januari 2013 geldende belastingrenteregeling (artikel 30f tot en met artikel 30hb AWR) is daarentegen geënt op de verzuimrenteregeling van de Awb, zij het toegesneden op de systematiek van de belastingheffing. De verzuimrenteregeling gaat ervan uit dat een bestuursorgaan rente in rekening brengt indien de burger niet op tijd aan zijn betalingsverplichting (bijvoorbeeld als gevolg van het doen van een onjuiste aangifte, zoals in dit geval) jegens het bestuursorgaan voldoet. Anderzijds vergoedt het bestuursorgaan rente als het zelf niet op tijd aan zijn betalingsverplichting jegens de burger voldoet. Zie Kamerstukken II, 2011/12, 33 003, nr. 3, p 32-33.
5.3.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aftrek eigen woning ten onrechte in de aangifte was opgenomen, waardoor een voorlopige aanslag naar een te ontvangen bedrag is vastgesteld. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat het hem na het ontvangen van de voorlopige teruggaaf duidelijk was dat hij aangifte had gedaan naar een onjuist bedrag omdat hij geen recht had op dat bedrag en dat hij daarom zijn bankrekeningnummer niet aan de Belastingdienst heeft verstrekt. Belanghebbende heeft voorts verklaard te hebben nagelaten de Inspecteur op de hoogte te stellen van de fout in de aangifte omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat deze fout door de Inspecteur bij het opleggen van de definitieve aanslag zou worden gecorrigeerd. Gelet hierop is het, anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, niet in strijd met doel en strekking van de wet (artikel 30fc AWR) om belastingrente in rekening te brengen. Daarnaast geldt dat anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, niet kan worden gezegd dat de Inspecteur onzorgvuldig handelt doordat hij overeenkomstig de wettelijke bepalingen belastingrente in rekening brengt in geval van een correctie van een onjuistheid in de aangifte (HR 25 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5536, BNB 2011/138).
5.4.
Evenmin kan worden geoordeeld dat, anders dan belanghebbende stelt, de Inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld door bij het vaststellen van de voorlopige aanslag de aangifte zonder nader onderzoek te volgen. Bij het opleggen van een voorlopige aanslag hoeft de Inspecteur immers in beginsel geen onderzoek te doen naar de juistheid van de daarin opgenomen gegevens. De door de belastingplichtige zelf verstrekte gegevens kunnen zonder verder onderzoek in een voorlopige aanslag worden betrokken. De van een inspecteur te verlangen zorgvuldigheid bij het opleggen van een voorlopige aanslag is dus van een andere aard dan bij het opleggen van een definitieve aanslag, waarbij geldt dat de inspecteur met zorgvuldigheid kennis moet nemen van de inhoud van de aangifte en, indien hij aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven twijfelt, een nader onderzoek moet instellen. Vgl. HR 25 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5536, BNB 2011/138.
5.5.
Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd tegen de beschikking belastingrente is onvoldoende voor het oordeel dat de Inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld.
5.6.
Gelet op het hiervoor overwogene is terecht belastingrente in rekening gebracht. Het hoger beroep is gegrond.
Proceskosten
Er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- verklaart het beroep ongegrond; en
- bevestigt de uitspraak op bezwaar.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, H.A.J. Kroon en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier J. de Vormer. De beslissing is op 11 augustus 2020 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.