[getuige 1], [getuige 3], [getuige 7] en [betrokkene 1] zijn bij de politie als verdachten gehoord. De andere personen zijn als getuigen gehoord.
HR, 08-03-2016, nr. 15/01184
ECLI:NL:HR:2016:379, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-03-2016
- Zaaknummer
15/01184
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:379, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑03‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:82, Contrair
ECLI:NL:PHR:2016:82, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑01‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:379, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑08‑2015
- Vindplaatsen
NJ 2016/213 met annotatie van J.M. Reijntjes
SR-Updates.nl 2016-0127
Uitspraak 08‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. 1. Verzoek tot het horen van getuigen. Voortbouwend appel. 2. Uos. Ad 1. Ook in ontnemingszaken geldt hetgeen is overwogen in ECLI:NL:HR:2014:1496, te weten dat het in de cassatieprocedure niet meer gaat om het al dan niet oproepen of horen van getuigen maar uitsluitend om de toetsing van de beslissingen van de feitenrechter dienaangaande. Bij een afwijzing van een verzoek tot het oproepen van getuigen wordt in cassatie beoordeeld of de beslissing begrijpelijk is in het licht van - als waren het communicerende vaten - enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. Voorts geldt ook in ontnemingszaken dat het karakter van het voortbouwend appel kan worden betrokken bij de motivering van de beslissingen ter zake van verzoeken tot het (doen) horen van getuigen (vgl. ECLI:NL: HR:2011:BP2675). I.c. is ’s Hofs oordeel dat het verzoek tot het horen van de getuigen dient te worden afgewezen nu dit onvoldoende is onderbouwd niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Ad 2. ’s Hof oordeel dat de verdediging onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van openstaande rekeningen van verschillende afnemers is gelet op hetgeen is aangevoerd niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van het door het Hof gebezigde bewijsmiddel waaruit volgt dat één van de afnemers nog een schuld had openstaan van € 40,-. Conclusie AG: anders.
Partij(en)
8 maart 2016
Strafkamer
nr. S 15/01184 P
NA/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 26 februari 2015, nummer 21/006541-14, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983.
1. Geding in cassatie
Het is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft W.J. Ausma, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof de verzoeken tot het horen van getuigen onbegrijpelijk, dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen.
2.2.
De Rechtbank heeft de betrokkene, die in de hoofdzaak is veroordeeld ter zake van - kort gezegd - het handelen in en het voorhanden hebben van cocaïne, ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel een betalingsverplichting opgelegd van € 158.562. Het vonnis van de Rechtbank houdt het volgende in:
"Printlijsten
De rechtbank verwerpt allereerst het verweer dat het door de officier van justitie bij conclusie van repliek overgelegde Excel-bestand niet kan worden gebruikt bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De oorspronkelijk bij het dossier behorende printlijsten zien alleen op telefonische contacten waarbij een tegennummer kan worden vastgesteld. Bij conclusie van repliek heeft de officier van justitie de volledige printlijsten overgelegd, daaronder ook begrepen de telefonische contacten waarbij geen tegennummer kon worden vastgesteld.
De rechtbank gaat van de bij conclusie van repliek overgelegde printlijsten uit, nu de juistheid daarvan niet of onvoldoende door de verdediging is betwist.
Extrapolatie aantal verschillende telefoonnummers
Uit de printlijsten volgt dat met het bij veroordeelde in gebruik zijnde telefoonnummer 06- [001] in de onderzoeksperiode - te weten van 1 juli 2012 tot 18 januari 2013 - 15.386 keer contact is geweest. Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gaat de rechtbank dan ook van dit aantal contacten uit. Verder geldt dat het openbaar ministerie genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat ten gevolge van een brand bij het datacentrum slechts van 7991 van die contacten een tegennummer kon worden verstrekt. Alleen voor die contacten kan dus exact worden vastgesteld wat het gemiddeld aantal verschillende contacten per dag was, namelijk 10,5 contacten. Van de overige 7395 contacten, kan dit dus niet exact worden vastgesteld. Naar redelijkheid en billijkheid is het verantwoord om het voor de 7991 contacten berekende gemiddeld aantal verschillende telefooncontacten per dag (10,5) eveneens te hanteren voor de rest van de 7395 contacten (10,2). Daarvoor is van belang dat het gedeelte van de contacten waar wel precieze gegevens over bekend zijn, een representatief gedeelte van de contacten betreft - te weten meer dan de helft - en dat een totaal aantal van 20.7 (10,5 + 10,2) afnemers per dag past bij het beeld van het bij aanhouding van [betrokkene] aangetroffen aantal wikkels (31 stuks), het onder hem in beslag genomen contante geld ter waarde van € 1.135,00 en de hoeveelheid losse verpakkingen (2940) zoals die bij de doorzoeking van de woning van [betrokkene] zijn aangetroffen. Het verweer dat slechts van een gemiddeld aantal van 10,5 contacten mag worden uitgegaan wordt dus verworpen.
Overigens leidt de vermindering van het aantal contacten met één contact (aangezien op de eerste regel op de Excel-lijst geen contact staat vermeld) naar het oordeel van de rechtbank - anders dan de officier van justitie kennelijk meent - niet tot een wijziging in het gemiddelde aantal verschillende contacten van 20,7 per dag.
De stelling van veroordeelde dat hij met het nummer [001] ook (vaak) zijn vriendin heeft gebeld en dat die contacten dus niet drugs gerelateerd zijn, wordt ook verworpen. [betrokkene] heeft deze blote stelling niet onderbouwd en dit is daarom ook niet aannemelijk geworden.
Periode
Met betrekking tot de berekening van de periode waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel is verkregen gaat de rechtbank uit van in de ontnemingsrapportage genoemde periode van 1 januari 2012 tot 18 januari 2013.' Deze rechtbank heeft in genoemd vonnis van 26 juni 2013 bewezen verklaard dat [betrokkene] in die periode in cocaïne heeft gehandeld.
Deze periode is ook niet door de verdediging weersproken of betwist en de rechtbank zal dan ook van die periode uitgaan.
Extrapolatie
Het verweer dat de extrapolatie van de onderzoeksperiode naar de - naar de rechtbank begrijpt - genoemde bewezenverklaarde periode van 1 januari 2012 tot 18 januari 2013 ontoelaatbaar is, faalt eveneens. Deze extrapolatie is namelijk verantwoord, nu ten eerste de onderzochte periode, gelet op de duur daarvan en het constante beeld dat het gemiddeld aantal gesprekken per dag laat zien, als representatief gekenschetst dient te worden. Ten tweede volgt uit de in genoemd vonnis als bewijsmiddel gebruikte getuigenverklaring van [getuige 1] dat hij al vanaf januari 2012 bij [betrokkene] cocaïne koopt en uit de op 24 januari 2013 afgelegde getuigenverklaring van [getuige 2] dat hij al gedurende negen jaar bij [betrokkene] cocaïne koopt. Tot slot wordt overwogen dat [betrokkene] , voor zover hij heeft willen betogen dat hij in de periode waarover geen telefoongegevens beschikbaar zijn minder afnemers heeft gehad, deze stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
Opbrengst
In de ontnemingsrapportage is opgenomen dat het merendeel van de afnemers verklaarden over de afname van 1 gram cocaïne per keer à € 40,00. Voor de bewezenverklaarde periode van 1 januari 2012 toten met 18 januari 2013 betekent dit een opbrengst van:
383 dagen x 20,7 contacten x € 40,00 = € 317.124,00.
Kosten
De kosten worden in de ontnemingsrapportage op 50% van de omzet gesteld. De stelling dat veroordeelde een inkoopprijs van € 32,00 tot € 36,00 betaalde is niet onderbouwd en zal door de rechtbank buiten beschouwing worden gelaten.
De inkoopkosten van de bij veroordeelde aangetroffen 42 gram cocaïne kunnen niet van het wederrechtelijk verkregen voordeel worden afgetrokken. In jurisprudentie is reeds uitgemaakt dat uitsluitend die kosten leiden tot aftrek die tot een voordeel hebben geleid. Van de 42 gram cocaïne kan niet worden gezegd dat dit tot een voordeel voor verdachte heeft geleid.
Conclusie
Opbrengst: € 317.124,00
Kosten: - 158.562,00
Voordeel: € 158.562.00."
2.3.
Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevinden zich:
- een appelschriftuur van 21 november 2014, voor zover in cassatie van belang, inhoudende:
"Tegen het vonnis van 6 november 2014 van de Rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht gewezen onder parketnummer 16/702049-12 (ontneming),
Het hoger beroep is gericht tegen:
A. de vaststelling van het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op € 158.562,00 en oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel;
B. De verdediging verzoekt dat de navolgende getuigen in hoger beroep zullen worden gehoord:
1. [getuige 1] , [a-straat 1] te [woonplaats]
2. [getuige 3] , [b-straat 1] te [woonplaats]
3. [getuige 2] , [c-straat 1] te [woonplaats]
4. [getuige 4] , [d-straat 1] te [woonplaats]
5. [getuige 5] , [e-straat 1] te [woonplaats]
6. [getuige 6] , [f-straat 1] te [woonplaats]
7. [getuige 7] , [g-straat 1] te [woonplaats]
8. [getuige 8] , [h-straat 1] te [woonplaats]
9. [getuige 9] , [i-straat 1] te [woonplaats]
10. [getuige 10] , [j-straat 1] te [woonplaats]
Motivering
Deze getuigen kunnen -onder meer- het standpunt van de verdediging bevestigen dat de Rechtbank in het vonnis, waarvan beroep, bij de berekening van het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel uit is gegaan van een te groot aantal transacties en van een te ruime periode waarin die transacties zouden hebben plaatsgevonden. De verdediging heeft derhalve recht en belang om hen (nader) te ondervragen dienaangaande. Daarbij dienen mede vragen te worden gesteld over de telefoonnummers, die de getuigen gebruikten bij hun contacten met veroordeelde. Tevens wenst de verdediging de onder 1 t/m 6 genoemde personen vragen te stellen over de gehanteerde prijzen."
- een faxbericht gedagtekend 10 februari 2015 van de raadsman van de betrokkene, gericht aan het Hof - dat de inhoud van het faxbericht kennelijk bij zijn oordeel heeft betrokken, hoewel het Hof daartoe niet zonder meer gehouden was -, voor zover in cassatie van belang, inhoudende:
"Hoger beroepsgronden
De verdediging kan zich niet verenigen met de extrapolatie door de Rechtbank van het aantal telefoonnummers, waarmee cliënt in de onderzoeksperiode (1 juli 2012 tot 18 januari 2013) met het nummer 06- [001] contact heeft gehad van 10,5 naar 20,7. In dit verband heeft de Rechtbank onder meer overwogen dat het aantal van 20,7 past bij het beeld van het aantal bij de aanhouding van cliënt aangetroffen wikkels, het onder hem in beslag genomen contante geld en de hoeveelheid in zijn woning aangetroffen wikkels. Naar het oordeel van de verdediging kunnen deze omstandigheden, die betrekking hebben op de dag van de aanhouding, niet (zonder meer) relevant worden geacht op de in aanmerking te nemen periode van ruim zes maanden.
Verder heeft de Rechtbank ten onrechte de stelling verworpen dat cliënt met genoemd telefoonnummer regelmatig contact heeft gehad met zijn vriendin.
Eveneens ten onrechte heeft de Rechtbank de gegevens uit de onderzoeksperiode geëxtrapoleerd naar de bewezenverklaring van 1 januari 2012 tot 18 januari 2013. Dat de getuige [getuige 2] heeft verklaard dat hij al negen jaar bij cliënt cocaïne kocht, doet daar niet af en neemt niet weg dat de handelsactiviteiten van [betrokkene] in de eerste helft van 2012 niet althans onvoldoende vergelijkbaar zijn met de periode daarna. Bovendien is [getuige 2] op de betreffende verklaring teruggekomen (zie hieronder).
Tot slot meent de verdediging dat de Rechtbank de kosten ten onrechte heeft gesteld op 50 procent van de omzet en rekening had moeten houden met de inkoopkosten van de in beslag genomen 42 gram cocaïne.
Onderzoekswensen
Ter onderbouwing van de hierboven geformuleerde hoger beroepsgronden heeft de verdediging recht en belang om de getuigen, zoals genoemd in de tijdig ingediende appèlschriftuur, in hoger beroep te horen.
De getuige [getuige 1] (1.) heeft bij de politie verklaard dat hij gedurende twee jaar tien keer bij cliënt zou hebben gekocht. Op zitting van de Rechtbank in de strafzaak d.d. 3 april 2013 heeft hij echter verklaard dat dat gedurende één jaar is geweest. De verdediging wenst hem onder meer te vragen naar de verhouding tussen zijn aankopen voor en na 1 juli 2012, hoe vaak hij daarvoor heeft gebeld alsmede naar het telefoonnummer dat hij heeft gebruikt.
Dezelfde vragen zouden moeten worden gesteld aan de getuige [getuige 3] (2.) die op genoemde zitting heeft verklaard dat hij gedurende twee of twee en een halve maand drugs van cliënt heeft gekocht. De getuige [getuige 2] (3.) heeft bij de Rechtbank zijn politieverklaring in die zin genuanceerd dat hij pas eind december 2012 drugs bij cliënt is gaan kopen. De getuige [getuige 4] (4.) heeft op dezelfde zitting verklaard dat hij alleen het laatste half jaar (voor 31 januari 2013) cocaïne bij cliënt heeft gekocht. Deze getuigen dienen derhalve eveneens in het kader van de onderhavige ontnemingsprocedure te worden gehoord, ook over hun telefonische contacten met cliënt en de daarbij gebruikte telefoonnummers, teneinde te onderbouwen dat de door de Rechtbank toegepaste extrapolatiemethode(n) ontoelaatbaar zijn te achten.
De getuige [getuige 5] (5.) heeft bij de politie verklaard dat zij sinds begin 2012 bij cliënt zou hebben gekocht. De verdediging wenst ook haar vragen te stellen over de hoeveelheden die zij voor en na 1 juli 2012 kocht, alsmede naar het aantal telefonische contacten en het gebruikte telefoonnummer.
De getuige [getuige 6] (6.) is een kennis van cliënt, die nooit drugs heeft afgenomen. Er is wel telefonisch contact met [getuige 6] geweest en daarover wenst de verdediging hem te ondervragen om aan te tonen dat die telefonische contacten ten onrechte zijn meegenomen bij de bepaling van het aantal transacties, waarmee cliënt in geding zijnde wederrechtelijk verkregen voordeel zou hebben verkregen.
De getuige [getuige 7] (7.) betreft een persoonsverwisseling met [betrokkene 1] , [k-straat 1] , [woonplaats] (zie p. 141 strafdossier) aan wie de verdediging vragen wil stellen over zijn telefonische contacten met cliënt die eveneens ten onrechte zijn meegenomen bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in deze zaak.
De getuige [getuige 8] (8.) is de (ex) vriendin van cliënt en haar verklaring is van belang om aan te tonen dat zij regelmatig contact met cliënt heeft gehad op het nummer 06- [001] , hetgeen de Rechtbank ten onrechte niet aannemelijk heeft geacht.
De getuigen [getuige 9] (9.) en [getuige 10] (10.) zijn eveneens kennissen van cliënt, aan wie hij nooit drugs heeft gekocht. Ook zij hebben wel telefonisch contact met hem gehad en daarover wenst de verdediging ook [getuige 9] en [getuige 10] te horen teneinde aan te tonen dat die telefonische contacten ten onrechte zijn meegenomen bij de bepaling van het aantal transacties, waarmee cliënt in het geding zijnde wederrechtelijke voordeel zou hebben verkregen."
2.4.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 februari 2015 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De raadsman voert - zakelijk weergegeven - als volgt het woord:
Naast de argumenten die al zijn genoemd waarom het vastgestelde ontnemingsbedrag niet correct is, te weten de periode en de intensiteit, is ook nog van belang dat uit het strafdossier blijkt dat er nog openstaande rekeningen zijn. Dit betreft bedragen die afnemers uit hebben staan bij cliënt en die zij nog niet betaald hebben aan cliënt. Deze bedragen kunnen niet worden meegerekend bij het wederrechtelijk verkregen voordeel. Ik wil hier graag aan getuigen vragen over stellen.
Bij de door de rechtbank gehanteerde berekening is ten onrechte ieder contact gezien als een levering. Soms waren er echter wel acht contacten nodig voor één levering. Voor één transactie vonden meerdere telefonische contacten plaats. Er vond een contact plaats, er werd gevraagd waar men was en dan vond er weer contact plaats om een afspraak maken. Er waren dus meerdere contacten nodig voor één levering. Ik wil daarom graag de in de appelschriftuur genoemde getuigen horen om een reële schatting te maken van het aantal leveringen. Ik handhaaf niet het verzoek tot het horen van de getuige [getuige 7] . Ik doe wel een aanvullend verzoek tot het horen van de getuige Aouladaissa.
Gelet op de rekenkundige aard van deze zaak verzoek ik het hof daarnaast om een schriftelijke ronde te laten plaatsvinden.
De advocaatgeneraal voert zakelijk weergegeven als volgt het woord:
Er is weliswaar sprake van een tijdig ingediend verzoek tot het horen van getuigen, maar nu dit verzoek veel te summier onderbouwd is en het concreter onderbouwde verzoek dateert van 10 februari 2015, is niet het verdedigingsbelang, maar het noodzaakcriterium van toepassing.
Verdachte heeft net zelf verklaard dat hij de handel heeft opgebouwd. Voor de periode waarover de ontneming is berekend, is uitgegaan van telefonische contacten zoals die feitelijk hebben plaatsgevonden. Van daaruit is er geëxtrapoleerd.
De verdediging heeft gezegd dat niet elk contact geleid heeft tot een levering, maar de berekening gaat ook niet uit van alle contacten, maar van het aantal unieke contacten per dag.
Ik ben van oordeel dat het niet noodzakelijk is voor enige te nemen beslissing de gevraagde getuigen te horen, zodat dit verzoek moet worden afgewezen. Het gaat uiteindelijk om een schatting.
De raadsman voert - zakelijk weergegeven - als volgt het woord:
Op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad is het verdedigingsbelang het hier toe te passen criterium. De appelmemorie en de daarin vervatte getuigenverzoeken voldoen aan alle gestelde eisen.
Ik acht het in het belang van de verdediging en noodzakelijk om de gevraagde getuigen te horen.
Na beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek tot het horen van de verzochte getuigen wordt afgewezen. Weliswaar acht het hof het verdedigingscriterium van toepassing maar op basis van de in het dossier aanwezige printgegevens, gesprekscontacten en weergegeven gesprekken mag een uitgebreidere onderbouwing verwacht worden waarom de gevraagde getuigen in het kader van deze ontnemingsprocedure gehoord zouden moeten worden, welke onderbouwing ontbreekt."
2.5.1.
Ook in ontnemingszaken geldt hetgeen is overwogen in HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 rov. 273 en 276, te weten dat het in de cassatieprocedure niet meer gaat om het al dan niet oproepen of horen van getuigen maar uitsluitend om de toetsing van de beslissingen van de feitenrechter dienaangaande. Bij een afwijzing van een verzoek tot het oproepen van getuigen wordt in cassatie beoordeeld of de beslissing begrijpelijk is in het licht van - als waren het communicerende vaten - enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.
2.5.2.
Voorts geldt ook in ontnemingszaken dat het karakter van het voortbouwend appel kan worden betrokken bij de motivering van de beslissingen ter zake van verzoeken tot het (doen) horen van getuigen (vgl. HR 6 september 2011, ECLI:NL: HR:2011:BP2675, NJ 2011/496)
2.6.
Aan het verzoek tot het horen van getuigen heeft de verdediging ten grondslag gelegd dat de Rechtbank bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is uitgegaan van een te groot aantal transacties en van een te ruime periode waarin die transacties zouden hebben plaatsgevonden. Het Hof heeft het verzoek tot het horen van de getuigen afgewezen op de grond dat het verzoek, gelet op de inhoud van de in het dossier aanwezige printgegevens, gesprekscontacten en weergegeven gesprekken onvoldoende is onderbouwd. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en het is toereikend gemotiveerd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat bij de beoordeling van het verzoek, gezien het karakter van het voortbouwend appel, het Hof mocht betrekken, zoals de Rechtbank in het vonnis had gedaan, dat in de financiële rapportage wordt beredeneerd dat en waarom voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt uitgegaan van bepaalde, voor de betrokkene meest voordelige, gegevens, zoals een beperking van het aantal telefonische contacten per dag tot de unieke contacten, van het aantal transacties tot een afname per uniek contact per dag en van een aanzienlijke beperking van de periode waarin de transacties zouden hebben plaatsgevonden.
2.7.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, inhoudende dat het wederrechtelijk verkregen voordeel lager is nu verschillende afnemers nog schulden bij de betrokkene hadden openstaan, in het licht van de door het Hof gehanteerde bewijsmiddelen onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
3.2.1.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is door de raadsman het volgende aangevoerd:
"Naast de argumenten die al zijn genoemd waarom het vastgestelde ontnemingsbedrag niet correct is, te weten de periode en de intensiteit, is ook nog van belang dat uit het strafdossier blijkt dat er nog openstaande rekeningen zijn. Dit betreft bedragen die afnemers uit hebben staan bij cliënt en die zij nog niet betaald hebben aan cliënt. Deze bedragen kunnen niet worden meegerekend bij het wederrechtelijk verkregen voordeel. Ik wil hier graag aan getuigen vragen over stellen."
3.2.2.
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"Door de verdediging is voorts nog bepleit dat meerdere afnemers nog te betalen bedragen hebben open staan bij veroordeelde, zodat die bedragen niet kunnen worden meegenomen bij het behaalde voordeel. Veroordeelde heeft dit op geen enkele wijze onderbouwd en dit is ook niet op een andere wijze aannemelijk geworden. Het hof verwerpt derhalve dit verweer. Evenmin heeft veroordeelde beweerdelijke kosten, zoals benzine- en telefoonkosten onderbouwd, zodat het hof hiermee geen rekening houdt."
3.2.3.
Het Hof heeft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat de betrokkene heeft genoten onder meer op het volgende bewijsmiddel doen steunen:
"4.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (als bijlage op pagina 1113 e.v. van het proces-verbaal PL0940/2012-265937, genummerd
PL0940 2012265937-50) voor zover inhoudende zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
Op 18 januari 2013 vond er een doorzoeking plaats in de woning van verdachte [betrokkene] . Bij deze doorzoeking werden meerdere goederen in beslag genomen. Bij de doorzoeking werd een blocnote met namen en bedragen erop geschreven en een identiteitskaart van de getuige [getuige 2] in beslag genomen.
Op 24 januari 2013 werd de getuige [getuige 2] gehoord. Desgevraagd verklaarde getuige [getuige 2] dat hij een schuld open had staan bij verdachte [betrokkene] van 40 euro en dat hij zijn identiteitskaart als onderpand had afgegeven.
De voornaam van getuige [getuige 2] is [voornaam] . Op de namenlijst op de blocnote staat achter de naam [voornaam] een bedrag geschreven van 40 euro."
3.3.
Het oordeel van het Hof dat de verdediging onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van openstaande rekeningen van verschillende afnemers is gelet op hetgeen is aangevoerd niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van het door het Hof gebezigde bewijsmiddel waaruit volgt dat één van de afnemers nog een schuld had openstaan van € 40,-.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 maart 2016.
Conclusie 12‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. 1. Verzoek tot het horen van getuigen. Voortbouwend appel. 2. Uos. Ad 1. Ook in ontnemingszaken geldt hetgeen is overwogen in ECLI:NL:HR:2014:1496, te weten dat het in de cassatieprocedure niet meer gaat om het al dan niet oproepen of horen van getuigen maar uitsluitend om de toetsing van de beslissingen van de feitenrechter dienaangaande. Bij een afwijzing van een verzoek tot het oproepen van getuigen wordt in cassatie beoordeeld of de beslissing begrijpelijk is in het licht van - als waren het communicerende vaten - enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. Voorts geldt ook in ontnemingszaken dat het karakter van het voortbouwend appel kan worden betrokken bij de motivering van de beslissingen ter zake van verzoeken tot het (doen) horen van getuigen (vgl. ECLI:NL: HR:2011:BP2675). I.c. is ’s Hofs oordeel dat het verzoek tot het horen van de getuigen dient te worden afgewezen nu dit onvoldoende is onderbouwd niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Ad 2. ’s Hof oordeel dat de verdediging onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van openstaande rekeningen van verschillende afnemers is gelet op hetgeen is aangevoerd niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van het door het Hof gebezigde bewijsmiddel waaruit volgt dat één van de afnemers nog een schuld had openstaan van € 40,-. Conclusie AG: anders.
Nr. 15/01184 P Zitting: 12 januari 2016 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [betrokkene] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij uitspraak van 26 februari 2015 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 50.000,- aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. Namens de betrokkene is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. W.J. Ausma, advocaat te Utrecht, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof het door de raadsman van de betrokkene gedane verzoek tot het horen van de bij appelschriftuur opgegeven getuigen onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen.
4. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) In januari 2013 zijn bij de politie de volgende personen gehoord: [getuige 1], [getuige 3], [getuige 2], [getuige 6], [getuige 5], [getuige 4], [getuige 10], [getuige 7], [betrokkene 1] en [getuige 9].1.Ook de toenmalige vriendin van de betrokkene, [getuige 8], is (op 11 februari 2013) als getuige bij de politie gehoord. De afnemers [getuige 1], [getuige 3], [getuige 2] en [getuige 4] zijn tevens in de strafzaak tegen de betrokkene op de terechtzitting in eerste aanleg van 3 april 2013 als getuigen gehoord. Het hof heeft de op voornoemde terechtzitting afgelegde verklaringen van [getuige 1] (bewijsmiddel 2) en [getuige 2] (bewijsmiddel 3) voor het bewijs gebruikt. Het hof is, in navolging van de rechtbank, bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgegaan van het aantal telefonische contacten in de onderzoeksperiode (1 juli 2012 tot 18 januari 2013), met extrapolatie naar de bewezen verklaarde periode (1 januari 2012 tot 18 januari 2013).
(ii) De Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, heeft bij uitspraak van 6 november 2014 aan de betrokkene een betalingsverplichting opgelegd. Namens de betrokkene is op 11 november 2014 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak.
(iii) De raadsman van de betrokkene heeft bij tijdig ingediende appelschriftuur van 21 november 2014 verzocht [getuige 1], [getuige 3], [getuige 2], [getuige 4], [getuige 5], [getuige 6], [getuige 7]2., [getuige 8], [getuige 9] en [getuige 10] als getuigen te horen. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft de raadsman het volgende aangevoerd. Deze getuigen kunnen bevestigen dat de rechtbank bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is uitgegaan van een te groot aantal transacties en van een te ruime periode waarin die transacties zouden hebben plaatsgevonden. Bij het verhoor van deze getuigen dienen mede vragen te worden gesteld over de telefoonnummers, die de getuigen gebruikten bij hun contacten met de betrokkene. Tevens wenst de verdediging [getuige 1], [getuige 3], [getuige 2], [getuige 4], [getuige 5] en [getuige 6] vragen te stellen over de gehanteerde prijzen.
(iv) In aanvulling op het verzoek in de appelschriftuur heeft de raadsman bij faxbericht van 10 februari 2015, gericht aan het hof, het getuigenverzoek nader onderbouwd. De verdediging wenst [getuige 1], [getuige 3] en [getuige 5] in het kader van de periode dat zij cocaïne van de betrokkene zouden hebben gekocht vragen te stellen over de hoeveelheid cocaïne die zij vóór en na 1 juli 2012 hebben gekocht, over het aantal telefonische contacten en over het telefoonnummer dat zij hebben gebruikt. [getuige 2] en [getuige 4] dienen te worden gehoord over hun telefonische contacten met de betrokkene en de daarbij gebruikte telefoonnummers, teneinde te kunnen onderbouwen dat de door de rechtbank toegepaste extrapolatiemethode ontoelaatbaar is. De verdediging wenst [getuige 6], [getuige 9] en [getuige 10] te ondervragen om aan te tonen dat hun telefonische contacten met de betrokkene ten onrechte zijn meegenomen bij de bepaling van het aantal transacties. De verdediging wenst [betrokkene 1]3.vragen te stellen over zijn telefonische contacten met de betrokkene, die eveneens ten onrechte zijn meegenomen bij de berekening van het voordeel. Ten aanzien van [getuige 8] wordt opgemerkt dat haar verklaring van belang is om aan te tonen dat zij als ex-vriendin van de betrokkene regelmatig contact met de betrokkene heeft gehad op het desbetreffende telefoonnummer.
(v) De advocaat-generaal bij het hof heeft voorafgaand aan de terechtzitting in hoger beroep niet schriftelijk gereageerd op het getuigenverzoek van de raadsman.
(vi) Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 februari 2015, heeft de raadsman van de betrokkene verzocht de in de appelschriftuur genoemde getuigen te horen, met dien verstande dat hij (overeenkomstig zijn faxbericht van 10 februari 2015) [betrokkene 1] in plaats van [getuige 7] wenst te horen. De raadsman heeft ter onderbouwing van dit verzoek het volgende aangevoerd. Het door de rechtbank geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel is niet correct vanwege de gehanteerde periode en de daarbij betrokken intensiteit, terwijl uit het strafdossier blijkt dat er nog openstaande rekeningen zijn. De raadsman wenst aan de afnemers vragen te stellen over de bedragen die zij uit hebben staan bij de betrokkene en die zij nog niet aan hem hebben terugbetaald (openstaande rekeningen), aangezien deze bedragen niet kunnen worden meegerekend bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Voorts wil de raadsman de getuigen horen om een reële schatting te kunnen maken van het aantal leveringen.
(vii) In reactie op dit verzoek heeft de advocaat-generaal bij het hof op voornoemde terechtzitting aangegeven dat het getuigenverzoek van de raadsman moet worden afgewezen, aangezien het horen van de gevraagde getuigen niet noodzakelijk is voor enige te nemen beslissing. Volgens de advocaat-generaal is niet het criterium van het verdedigingsbelang maar het noodzaakcriterium van toepassing, nu het tijdig ingediende verzoek tot het horen van de getuigen veel te summier is onderbouwd en het concreter onderbouwde verzoek dateert van 10 februari 2015.
(viii) De raadsman heeft hierop ter terechtzitting gereageerd met de mededeling dat op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad het criterium van het verdedigingsbelang het toe te passen criterium is, aangezien de appelmemorie en de daarin vervatte getuigenverzoeken voldoen aan alle gestelde eisen. De raadsman acht het in het belang van de verdediging en noodzakelijk om de gevraagde getuigen te horen.
(x) Het hof heeft op voornoemde terechtzitting het verzoek van de raadsman tot het horen van de verzochte getuigen afgewezen en daartoe het volgende overwogen. Hoewel het hof het verdedigingscriterium van toepassing acht, mag op basis van de in het dossier aanwezige printgegevens, gesprekscontacten en weergegeven gesprekken een uitgebreidere onderbouwing verwacht worden (ten aanzien van de vraag) waarom de gevraagde getuigen in het kader van deze ontnemingsprocedure gehoord zouden moeten worden, terwijl deze onderbouwing ontbreekt.
5. Het bij appelschriftuur van 21 november 2014 gedane, bij faxbericht van 10 februari 2015 nader onderbouwde en op de terechtzitting in hoger beroep van 12 februari 2015 herhaalde verzoek van de raadsman van de betrokkene om de afnemers c.q. kennissen [getuige 1], [getuige 3], [getuige 2], [getuige 4], [getuige 5], [getuige 6], [betrokkene 1], [getuige 9] en [getuige 10] en de ex-vriendin van de betrokkene [getuige 8] als getuigen te horen, is een verzoek zoals bedoeld in art. 287, derde lid, onder a, Sv in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv en art. 511g, tweede lid, Sv. In aanmerking genomen dat deze getuigen namens de betrokkene bij (tijdig ingediende) appelschriftuur zijn opgegeven en de getuigen niet op de terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris zijn gehoord, is de maatstaf voor de beoordeling van een zodanig verzoek ingevolge art. 288, eerste lid, onder c, Sv in verbinding met art. 418, eerste lid, Sv en art. 511g, tweede lid, Sv of redelijkerwijs valt aan te nemen dat de betrokkene door het afzien van de oproeping van de getuigen niet in zijn verdediging wordt geschaad.4.
6. Aan de toepasselijkheid van de maatstaf van het verdedigingsbelang doet niet af dat de raadsman zijn getuigenverzoek in zijn appelschriftuur slechts summier heeft onderbouwd en dat hij dit verzoek vóór de terechtzitting in hoger beroep nader heeft toegelicht. Daarbij merk ik nog op dat de tijdig ingediende appelschriftuur niet alleen een overzicht van nader aangeduide getuigen die de verdediging wenste te horen bevat, maar ook een motivering van het verzoek. De raadsman wenste de getuigen te horen over het aantal transacties, de transactieperiode, de gebruikte telefoonnummers en de gehanteerde prijzen. Daarmee kan de appelschriftuur worden aangemerkt als een - voldoende stellige en duidelijke - opgave van getuigen in de zin van art. 410, derde lid, Sv.5.Ook de omstandigheid dat een aantal getuigen in de samenhangende strafzaak tegen de betrokkene op de terechtzitting in eerste aanleg reeds als getuigen is gehoord, brengt niet mee dat ten aanzien van die getuigen in de onderhavige ontnemingszaak het noodzakelijkheidscriterium zou moeten gelden.6.
7. Het hof heeft - zoals hiervoor onder 4 sub x is weergegeven - voornoemd verzoek met toepassing van het verdedigingscriterium afgewezen. Aldus heeft het hof de juiste maatstaf toegepast. Daarover klaagt het middel terecht niet.
8. Ten aanzien van de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof, kan het volgende worden voorop gesteld. Alleen dan kan worden gezegd dat de betrokkene door de afwijzing van het verzoek redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad, indien de punten waarover de getuigen kunnen verklaren in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in de zaak te nemen beslissing dan wel indien redelijkerwijze moet worden uitgesloten dat de getuigen iets over bedoelde punten zouden kunnen verklaren. Bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het oproepen van getuigen gaat het in cassatie uiteindelijk om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.7.
9. In ontnemingszaken geldt voorts dat het specifieke karakter van de ontnemingsprocedure en de in dat verband geldende bewijslastverdeling consequenties heeft voor de toepassing van de voornoemde maatstaf. Aan de onderbouwing van een verzoek mogen, al naar gelang de aard en de omvang van het reeds aanwezige materiaal en het verloop van de procedure tot dan toe, zwaardere eisen worden gesteld, waarbij mede van belang is in hoeverre de rechter het standpunt van het openbaar ministerie in het licht van de van die zijde verschafte gegevens en berekeningen voorshands aannemelijk acht.8.
10. De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn verzoek aangevoerd dat hij de getuigen wil horen over het aantal transacties, de omstandigheid dat bepaalde telefonische contacten met de betrokkene ten onrechte zijn meegenomen bij bepaling van het aantal transacties, de periode waarin de transacties zouden hebben plaatsgevonden en het feit dat sommige afnemers nog openstaande rekeningen hadden bij de betrokkene. Het verzoek is onder meer gedaan in het kader van het door de raadsman in hoger beroep gevoerde verweer, inhoudende dat verschillende afnemers een betalingsachterstand hadden, zodat die bedragen niet kunnen worden meegenomen bij het behaalde voordeel. Het hof heeft dit verweer verworpen op de grond dat de betrokkene het bestaan van openstaande rekeningen op geen enkele wijze heeft onderbouwd en dat dit ook niet op andere wijze aannemelijk is geworden. Mede in het licht van deze overweging, is niet zonder meer begrijpelijk dat het hof de verdediging de gelegenheid heeft onthouden door middel van het horen van getuigen te trachten haar stelling nader te onderbouwen. De raadsman wilde een deel van de gevraagde getuigen (de afnemers) immers juist vragen stellen over het bestaan van deze openstaande rekeningen. Daarbij komt dat uit de inhoud van bewijsmiddel 4, dat hierna bij de bespreking van het tweede middel wordt weergegeven, blijkt dat de desbetreffende getuige [getuige 2] een openstaande schuld bij de betrokkene had. Het verzoek stond voorts in het teken van het verweer dat de telefonische contacten die de betrokkene had niet alleen betrekking hadden op drugstransacties. Het hof heeft in reactie op dit verweer overwogen dat de stelling van de betrokkene dat hij met het desbetreffende telefoonnummer ook vaak zijn (ex-)vriendin heeft gebeld en dat die contacten dus niet drugs gerelateerd zijn, wordt verworpen op de grond dat de betrokkene deze blote stelling niet heeft onderbouwd en dat de stelling daarom niet aannemelijk is geworden. Ook in dit verband merk ik op dat de raadsman (in ieder geval) één van de gevraagde getuigen (zijn ex-vriendin [getuige 8]) juist vragen wilde stellen over het bestaan van deze niet drugs gerelateerde telefonische contacten.
11. Het hof heeft aan zijn afwijzende beslissing niet ten grondslag gelegd dat redelijkerwijze kan worden uitgesloten dat de getuigen iets over bedoelde punten zouden kunnen verklaren. Het hof heeft zijn oordeel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de betrokkene door het afzien van de oproeping van de getuigen niet in zijn verdediging wordt geschaad, slechts gemotiveerd met de overweging dat het verzoek onvoldoende is onderbouwd. Op basis van de in het dossier aanwezige printgegevens, gesprekscontacten en weergegeven gesprekken mocht volgens het hof een uitgebreidere onderbouwing worden verwacht ten aanzien van de vraag waarom de verzochte getuigen in het kader van deze ontnemingsprocedure gehoord zouden moeten worden. Gelet op de onderbouwing van het verzoek in de appelschriftuur, in samenhang bezien met het faxbericht van de raadsman van 10 februari 2015 en met hetgeen de verdediging op de terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd, acht ik dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij heeft de raadsman naast de hiervoor reeds besproken gronden voor zijn getuigenverzoek, inhoudende dat hij de getuigen wenste te horen vanwege openstaande rekeningen van afnemers en niet drugs gerelateerde telefonische contacten met zijn ex-vriendin, aangegeven dat hij de getuigen ook wilde horen over het aantal transacties, de omstandigheid dat bepaalde telefonische contacten met kennissen van de verdachte niet drugs gerelateerd waren, de periode waarin de transacties zouden hebben plaatsgevonden, de gebruikte telefoonnummers en de gehanteerde prijzen. Het oordeel van het hof dat de raadsman zijn getuigenverzoek onvoldoende heeft onderbouwd, is daarmee niet te rijmen, ook als daarbij de specifieke eisen die in ontnemingszaken aan de onderbouwing van getuigenverzoeken mogen worden gesteld in aanmerking worden genomen. Gelet op hetgeen door de verdediging is aangevoerd, kan bezwaarlijk worden volgehouden dat het verzoek zo summier is onderbouwd dat het hof buiten staat is het verzoek te toetsen aan de maatstaf van het verdedigingsbelang.9.Daarbij merk ik nog op dat de gronden waarop het getuigenverzoek steunt rechtstreeks samenhangen met de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
12. In het licht van enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen, acht ik het oordeel van het hof dat de verdachte door de afwijzing van het verzoek redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad niet begrijpelijk.10.
13. Het middel slaagt.
14. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof het door de verdediging gevoerde uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, inhoudende dat het wederrechtelijk verkregen voordeel lager is nu verschillende afnemers nog schulden hadden openstaan bij de betrokkene, in het licht van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, onvoldoende met redenen omkleed heeft verworpen.
15. Het hof heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene geschat op € 158.562,- en aan de betrokkene een betalingsverplichting opgelegd van € 50.000,-. Daartoe heeft het hof onder “de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel” het volgende overwogen:
“De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 26 juni 2013 (parketnummer 16-702049-12) terzake van - voorzover voor de ontnemingsvordering van belang - handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, veroordeeld tot straf.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 158.562,00.
De rechtbank heeft de volgende berekening gehanteerd, welke het hof, evenals de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, overneemt en tot de zijne maakt:
“De rechtbank gaat uit van de door de officier van justitie bij conclusie van repliek overgelegde printlijsten (...).
Extrapolatie aantal verschillende telefoonnummers.
Uit de printlijsten volgt dat met het bij veroordeelde in gebruik zijnde telefoonnummer 06-[001] in de onderzoeksperiode - te weten van 1 juli 2012 tot 18 januari 2013 - 15.386 keer contact is geweest. Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gaat de rechtbank dan ook van dit aantal contacten uit. Verder geldt dat het openbaar ministerie genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat ten gevolge van een brand bij het datacentrum slechts van 7991 van die contacten een tegennummer kon worden verstrekt. Alleen voor die contacten kan dus exact worden vastgesteld wat het gemiddeld aantal verschillende contacten per dag was, namelijk 10,5 contacten. Van de overige 7395 contacten kan dit dus niet exact worden vastgesteld. Naar redelijkheid en billijkheid is het verantwoord om het voor de 7991 contacten berekende gemiddeld aantal verschillende telefooncontacten per dag (10,5) eveneens te hanteren voor de rest van de 7395 contacten (10,2). Daarvoor is van belang dat het gedeelte van de contacten waar wel precieze gegevens over bekend zijn, een representatief gedeelte van de contacten betreft - te weten meer dan de helft - en dat een totaal aantal van 20.7 (10,5 + 10,2) afnemers per dag past bij het beeld van het bij aanhouding van [betrokkene] aangetroffen aantal wikkels (31 stuks), het onder hem in beslag genomen contante geld ter waarde van € 1.135,00 en de hoeveelheid losse verpakkingen (2940) zoals die bij de doorzoeking van de woning van [betrokkene] zijn aangetroffen. Het verweer dat slechts van een gemiddeld aantal van 10,5 contacten mag worden uitgegaan wordt dus verworpen.
De stelling van veroordeelde dat hij met het nummer 06-81133222 ook (vaak) zijn vriendin heeft gebeld en dat die contacten dus niet drugs gerelateerd zijn wordt ook verworpen. [betrokkene] heeft deze blote stelling niet onderbouwd en dit is daarom ook niet aannemelijk geworden.
Periode
Met betrekking tot de berekening van de periode waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel is verkregen gaat de rechtbank uit van de in de ontnemingsrapportage genoemde periode van 1 januari 2012 tot 18 januari 2013. De rechtbank heeft bij vonnis van 26 juni 2013 bewezen verklaard dat [betrokkene] in die periode in cocaïne heeft gehandeld. Deze periode is niet door de verdediging weersproken of betwist en de rechtbank zal dan ook van die periode uitgaan.
Extrapolatie
Het verweer dat de extrapolatie van de onderzoeksperiode naar de genoemde bewezenverklaarde periode van 1 januari 2012 tot 18 januari 2013 ontoelaatbaar is, faalt eveneens. Deze extrapolatie is namelijk verantwoord, nu ten eerste de onderzochte periode, gelet op de duur daarvan en het constante beeld dat het gemiddeld aantal gesprekken per dag laat zien als representatief gekenschetst dient te worden. Ten tweede volgt uit de in genoemd vonnis als bewijsmiddel gebruikte getuigenverklaring van [getuige 1] dat hij al vanaf januari 2012 bij [betrokkene] cocaïne koopt en uit de op 24 januari 2013 afgelegde getuigenverklaring van [getuige 2] dat hij al gedurende negen jaar bij [betrokkene] cocaïne koopt. Tot slot wordt overwogen dat [betrokkene], voor zover hij heeft willen betogen dat hij in de periode waarover geen telefoongegevens beschikbaar zijn minder afnemers heeft gehad, deze stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
Opbrengst
In de ontnemingsrapportage is opgenomen dat het merendeel van de afnemers verklaarde over de afname van 1 gram cocaïne per keer à € 40.00. Voor de bewezenverklaarde periode van 1 januari 2012 tot en met 18 januari 2013 betekent dit een opbrengst van: 383 dagen x 20,7 contacten x € 40.00 = €317.124,00.
Kosten
De kosten worden in de ontnemingsrapportage op 50% van de omzet gesteld. De stelling dat veroordeelde een inkoopprijs van € 32,00 tot € 36.00 betaalde is niet onderbouwd en zal door de rechtbank buiten beschouwing worden gelaten.
De inkoopkosten van de bij veroordeelde aangetroffen 42 gram cocaïne kunnen niet van het wederrechtelijk verkregen voordeel worden afgetrokken. In jurisprudentie is reeds uitgemaakt dat uitsluitend die kosten leiden tot aftrek die tot een voordeel hebben geleid.
Van de 42 gram cocaïne kan niet worden gezegd dat dit tot een voordeel voor verdachte heeft geleid.
Conclusie
Opbrengst: €317.124,00
Kosten: €158.562,00 -/-
--------------------------------------------
Voordeel: €158.562,00
Zoals blijkt uit het voorgaande handhaaft het hof de door de rechtbank toegepaste extrapolatie van het aantal verschillende telefoonnummers en de extrapolatie van de onderzoeksperiode naar de bewezenverklaarde periode. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft overwogen dat het verantwoord is deze extrapolaties toe te passen ter schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Door de verdediging is bepleit dat in de strafzaak een aantal getuigen op een later moment een verklaring heeft afgelegd, waarin is teruggekomen op eerdere verklaringen, hetgeen naar de mening van de verdediging dient te resulteren in minder leveringen. Het hof is van oordeel dat die latere verklaringen niet wezenlijk afdoen aan het grote aantal contacten dat verdachte had, waarbij van belang is dat bij de berekening is uitgegaan van unieke contacten per dag, zodat dubbeltellingen zijn uitgesloten (zie p. 7 van het ontnemingsrapport).
Evenmin is aannemelijk geworden dat, naar de verdediging heeft gesteld, “de handel in drugs” niet gedurende de gehele onderzoeksperiode een zelfde verloop zou hebben gehad, nu er sprake is geweest van een opstartfase met minder leveringen per dag. Op grond van de op p. 8 van het ontnemingsrapport genoemde aanwijzingen daarvoor acht het hof het aannemelijk dat veroordeelde al geruime tijd voorafgaand aan de onderzoeksperiode drugs verhandelde.
Door de verdediging is voorts nog bepleit dat meerdere afnemers nog te betalen bedragen hebben open staan bij veroordeelde, zodat die bedragen niet kunnen worden meegenomen bij het behaalde voordeel. Veroordeelde heeft dit op geen enkele wijze onderbouwd en dit is ook niet op een andere wijze aannemelijk geworden. Het hof verwerpt derhalve dit verweer. Evenmin heeft veroordeelde beweerdelijke kosten, zoals benzine- en telefoonkosten onderbouwd, zodat het hof hiermee geen rekening houdt.”
16. Het hof heeft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene onder meer aan het volgende bewijsmiddel ontleend:
(iv) Een proces-verbaal van bevindingen van de politie van 25 januari 2013, opgemaakt door de opsporingsambtenaar P.H.T.A. Smits, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
“Op 18 januari 2013 vond er een doorzoeking plaats in de woning van verdachte [betrokkene]. Bij deze doorzoeking werden meerdere goederen in beslag genomen. Bij de doorzoeking werd een blocnote met namen en bedragen erop geschreven en een identiteitskaart van de getuige [getuige 2] in beslag genomen.
Op 24 januari 2013 werd de getuige [getuige 2] gehoord. Desgevraagd verklaarde getuige [getuige 2] dat hij een schuld open had staan bij verdachte [betrokkene] van 40 euro en dat hij zijn identiteitskaart als onderpand had afgegeven.
De voornaam van getuige [getuige 2] is [voornaam]. Op de namenlijst op de blocnote staat achter de naam [voornaam] een bedrag geschreven van 40 euro.”
17. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, heeft de raadsman van de betrokkene betoogd dat uit het strafdossier blijkt dat er nog openstaande rekeningen zijn en dat de bedragen die afnemers nog niet aan de betrokkene hebben betaald niet kunnen worden meegerekend bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft dit betoog kennelijk opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt en in het bijzonder de redenen opgegeven waarom het hof tot een van dit standpunt afwijkend oordeel is gekomen. Deze uitleg van het betoog staat in cassatie niet ter discussie.
18. Aan het slot van de hiervoor onder 15 weergegeven overwegingen heeft het hof in reactie op voornoemd verweer overwogen dat de betrokkene deze openstaande rekeningen op geen enkele wijze heeft onderbouwd en dat het bestaan daarvan evenmin op een andere wijze aannemelijk is geworden.
19. Gelet op hetgeen de raadsman van de betrokkene heeft aangevoerd en in het licht van de bewijsconstructie van het hof, is dit oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Daarbij neem ik het volgende in aanmerking. Uit het tot het bewijs gebezigde proces-verbaal van bevindingen van de politie van 25 januari 2013 (bewijsmiddel 4) kan worden afgeleid dat de afnemer [getuige 2] naar aanleiding van een levering van cocaïne aan hem door de betrokkene een openstaande rekening van € 40,- had bij de betrokkene. De overweging van het hof dat het bestaan van openstaande rekeningen van afnemers niet op “een andere wijze” aannemelijk is geworden, staat daarmee op gespannen voet. Voor zover het hof daarmee tot uitdrukking heeft willen brengen dat niet aannemelijk is geworden dat meer dan één afnemer een rekening heeft openstaan, geldt het volgende. De raadsman van de betrokkene heeft verzocht verschillende personen, die cocaïne van de betrokkene hebben afgenomen, als getuigen te horen, teneinde deze afnemers (onder meer) vragen te stellen over bedragen die zij uit hebben staan bij de betrokkene en die zij nog niet aan de betrokkene hebben terugbetaald. Zoals bij de bespreking van het eerste middel uiteen is gezet, heeft het hof dit verzoek op onbegrijpelijke wijze afgewezen. Dat de betrokkene de openstaande rekeningen van de afnemers op geen enkele wijze heeft onderbouwd, zoals het hof heeft overwogen, is mede in het licht van de afwijzing van het daarop betrekking hebbende getuigenverzoek niet zonder meer begrijpelijk.
20. Het middel slaagt.
21. Beide middelen slagen. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
22. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑01‑2016
De appelschriftuur vermeldt bij kennelijke vergissing [getuige 7] als naam van deze getuige, terwijl deze persoon in de processen-verbaal van verhoor van de politie van 18 januari 2013 is aangeduid als [getuige 7].
De nadere toelichting op de appelschriftuur van 10 februari 2015 vermeldt dat de in de appelschriftuur genoemde getuige [getuige 7] “een persoonsverwisseling” betreft met [betrokkene 1].
Vgl. HR 7 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7346, rov. 2.3, HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO1585, rov. 3.3, HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO1584, rov. 2.3 en HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1726, NJ 2010/589, rov. 2.4. Twijfel is mogelijk ten aanzien van het verzoek om [betrokkene 1] als getuige te horen, aangezien deze getuige niet wordt genoemd in de appelschriftuur en daarin wordt verzocht om (in plaats van [betrokkene 1]) [getuige 7] te horen. Kennelijk heeft het hof de vermelding van [getuige 7] in de appelschriftuur aangemerkt als een verschrijving en het verzoek in zoverre verbeterd gelezen. In die lezing is ook op dit verzoek de maatstaf van het verdedigingsbelang van toepassing. Het middel klaagt daarover niet. Ik laat dit punt verder rusten.
Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers, rov. 2.41.
Vgl. mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2015:672) voorafgaand aan HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1339 (art. 81 RO). Zie in dezelfde zin de conclusie van mijn ambtgenoot Spronken van 22 december 2015 in de zaak met zaaknummer 14/04885 (niet gepubliceerd). De Hoge Raad heeft in deze zaak nog geen uitspraak gedaan.
Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers, rov. 2.76.
Vgl. HR 19 februari 2008, rov. 3.4, ECLI:NL:HR:2008:BC4464, rov. 3.4 en HR 25 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8950, NJ 2003/97 m.nt. Mevis, rov. 4.5.
Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers rov. 2.6.
Vgl. HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3355, rov. 2 en HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:708, rov. 2.
Beroepschrift 03‑08‑2015
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 15/01184
SCHRIFTUUR: houdende twee middelen van cassatie in de zaak van:
[verzoeker], verzoeker van cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, uitgesproken op 26 februari 2015, met parketnummer 21/006541-14.
Middel I
Schending van de artikelen 287, 288, 330, 415, 418 en 511g, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat de afwijzing van het hof van de door de verdediging gedane verzoeken tot het horen van de bij appelschriftuur opgegeven getuigen, onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is.
Toelichting
1.
Bij tijdig ingediende appelschriftuur d.d. 21 november 2014 is namens verzoeker gemotiveerd verzocht om een tiental getuigen te horen. Bij brief van 10 februari 2015 is het verzoek tot het horen van deze getuigen nader toegelicht. Ter zitting van 12 februari 2015 is het verzoek door de verdediging nogmaals (nader) gemotiveerd. Nu de verzoeken tijdig bij appelschriftuur zijn gedaan heeft het hof terecht het verdedigingsbelang als criterium van toepassing geacht op de beoordeling van de verzoeken. Dat op een later tijdstip een nadere toelichting op die verzoeken is gegeven, maakt dit niet anders.
2.
Het hof heeft ter terechtzitting van 12 februari 2015 als volgt op de verzoeken beslist:
‘Na beraad deelt de voorzitter van het hof mede dat het verzoek tot het horen van de verzochte getuigen wordt afgewezen. Weliswaar acht het hof het verdedigingscriterium van toepassing maar op basis van de in het dossier aanwezige printgegevens, gesprekscontacten en weergegeven gesprekken mag een uitgebreidere onderbouwing verwacht worden waarom de gevraagde getuigen in het kader van deze ontnemingsprocedure gehoord zouden moeten worden, welke onderbouwing ontbreekt.’
3.
Evenwel is onduidelijk of het hof daadwerkelijk het verdedigingbelang hanteert als maatstaf bij de afwijzing van de verzoeken. De afwijzende overweging van het hof lijkt enerzijds te impliceren dat afwijzing volgt vanwege onvoldoende onderbouwing van de verzoeken zelf. Anderzijds is de overweging ook zo te lezen dat afwijzing volgt omdat het belang van de verdediging bij het horen van de getuigen onvoldoende is onderbouwd. Reeds deze onduidelijkheid levert naar het oordeel van verzoeker al een voor cassatie vatbaar motiveringsgebrek op. Beide lezingen van de gewraakte overweging van het hof leveren evenwel ook zelfstandig grond op voor cassatie.
4.
Uitgaande van de eerste lezing, inhoudende dat de verzoeken zelf onvoldoende zijn onderbouwd, is het oordeel van het hof onbegrijpelijk te noemen. Bij appelschriftuur is de onderbouwing in eerste instantie beperkt gebleven tot de stelling dat de getuigen gehoord dienen te worden ten aanzien van de door de rechtbank gehanteerde periode en aantallen transacties. De verzochte getuigen zouden in dat kader verklaringen kunnen afleggen over het aantal telefooncontacten en de gehanteerde prijzen. Bij brief van 10 februari 2015 is vervolgens per getuige uiteengezet waarom en waarover de verdediging die getuige wenst te ondervragen. Ten aanzien van de getuigen zijn in het algemeen vragen dan wel ‘vraagonderwerpen’ geformuleerd. Ter zitting van 12 februari 2015 is daarop nog een korte toelichting gegeven. Naar het oordeel van de verdediging voldoet de aan de verzoeken ten grondslag liggende motivering daarmee aan de eisen die voortvloeien uit het arrest van Uw Raad van 19 februari 2008 (RvdW 2008, 282). Het oordeel van het hof dat de verzoeken onvoldoende zijn onderbouwd is dan ook onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
5.
Uitgaande van de tweede lezing van de overwegingen van het hof, inhoudende dat het verdedigingsbelang niet genoegzaam onderbouwd is, is de afwijzing eveneens onbegrijpelijk te achten. Door de verdediging is steeds gemotiveerd aangegeven dat het horen van de getuigen van belang is voor de vaststelling van de ontnemingsperiode, de frequentie van de transacties, de gehanteerde prijzen, het (onterecht) meerekenen van niet-drugsgerelateerde contacten en het openstaan van schulden van afnemers. Kortom: onderwerpen die van belang zijn voor de schatting van de omvang van het te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel. Al deze genoemde punten raken de omvang van het te ontnemen bedrag en daarmee de belangen van de verdediging.
6.
Dit geldt in het bijzonder voor de laatste twee punten: de niet-drugsgerelateerde contacten en de openstaande schulden. Het hof overweegt:
‘De stelling van veroordeelde dat hij met het nummer [001] ook (vaak) zijn vriendin heeft gebeld en dat die contacten dus niet drugs gerelateerd zijn wordt ook verworpen. [verzoeker] heeft deze blote stelling niet onderbouwd en dit is daarom ook niet aannemelijk geworden.’
7.
In het licht van deze overweging is in het bijzonder de afwijzing tot het horen van de getuige [getuige 8], de ex-vriendin van verzoeker, onbegrijpelijk. Verzoeker wenste nu juist deze getuige te horen om zijn ‘blote stelling’ nader te onderbouwen. Door aan de ene kant hem de mogelijkheid tot onderbouwing te ontnemen, maar hem vervolgens wel het ontbreken van een onderbouwing tegen te werpen is het afwijzende oordeel van het hof onbegrijpelijk. Blijkens de overwegingen van het hof had de verdediging er namelijk alle belang bij om deze getuige te horen, nu juist hetgeen waarover de getuige kon verklaren hem door het hof wordt tegengeworpen bij de bepaling van de omvang van het verkregen voordeel.
8.
Eenzelfde onbegrijpelijkheid geldt ten aanzien van de afwijzing van de verzochte getuigen in het licht van de volgende overweging van het hof:
‘Door de verdediging is voorts nog bepleit dat meerdere afnemers nog te betalen bedragen hebben open staan bij veroordeelde, zodat die bedragen niet kunnen worden meegenomen bij het behaalde voordeel. Veroordeelde heeft dit op geen enkele wijze onderbouwd en dit is ook niet op een andere wijze aannemelijk geworden.’
9.
Ter zitting van 12 februari 2015 is door de verdediging expliciet aangegeven dat de bij appelschriftuur opgegeven getuigen ook gehoord dienen te worden over het al dan niet openstaan van schulden bij verzoeker. Die openstaande schulden zouden op het verkregen voordeel in mindering moeten worden gebracht. Ook hier geldt dat het juist de verzochte getuigen zijn die de stelling van verzoeker nader kunnen onderbouwen, hetgeen het hof verzoeker tegenwerpt. Een aanwijzing voor de juistheid van de stelling betreffende openstaande schulden en daarmee het belang van verzoeker bij het verzoek, is te vinden in het als bewijsmiddel 4 opgenomen proces-verbaal van bevindingen. Daaruit blijkt dat getuige [getuige 2] inderdaad een schuld bij verzoeker had. De verdediging had dan ook een belang om hem en de overige getuigen over dergelijke schulden te ondervragen. Nu het hof desondanks het horen van de getuigen niet in het belang van de verdediging acht, is dit oordeel in het licht van het voorgaande onbegrijpelijk te achten.
Middel II
Schending van de artikelen 359, tweede en derde lid, 415, 511g, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat de verwerping van het door de verdediging als uitdrukkelijk onderbouwde standpunt gevoerde verweer, inhoudende dat het wederrechtelijk verkregen voordeel lager is nu verschillende afnemers nog schulden hadden openstaan bij verzoeker, in het licht van de door het hof gehanteerde bewijsmiddelen onbegrijpelijk is dan wel onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
1.
Het hof vat het verweer van de verdediging als volgt samen en overweegt:
‘Door de verdediging is voorts nog bepleit dat meerdere afnemers nog te betalen bedragen hebben open staan bij veroordeelde, zodat die bedragen niet kunnen worden meegenomen bij het behaalde voordeel. Veroordeelde heeft dit op geen enkele wijze onderbouwd en dit is ook niet op een andere wijze aannemelijk geworden.’
2.
Desondanks is door het hof in de aanvulling op het arrest als bewijsmiddel 4 het volgende opgenomen.
‘(…) Op 24 januari 2013 werd de getuige [getuige 2] gehoord. Desgevraagd verklaarde getuige [getuige 2] dat hij een schuld open had staan bij verdachte [verzoeker] van 40 euro en dat hij zijn identiteitskaart als onderpand had afgegeven. De voornaam van getuige [getuige 2] is [voornaam]. Op de namenlijst op de blocnote [van [verzoeker], req.] staat achter de naam [voornaam] een bedrag geschreven van 40 euro.’
3.
Het oordeel van het hof dat het hierboven genoemde verweer van verzoeker op geen enkele wijze is onderbouwd, vind zijn weerlegging in het door het hof gehanteerde en kennelijk betrouwbaar geachte bewijsmiddel, inhoudende de vaststelling van verbalisant dat getuige [getuige 2] inderdaad een schuld had openstaan bij verzoeker. Het oordeel van het hof dat het door de verdediging gevoerde verweer met betrekking tot de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel op geen enkele wijze aannemelijk is geworden dan wel is onderbouwd is in het licht van dit bewijsmiddel dan ook onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, nu dit een innerlijke tegenstrijdigheid oplevert.
Conclusie
Op bovengenoemde gronden verzoekt verzoeker Uw College eerbiedig om bovengenoemd arrest zoals gewezen op 26 februari 2015 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als Uw College als juist en noodzakelijk voorkomt.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. W.J. Ausma, advocaat te Utrecht, aldaar kantoorhoudende aan de Maliesingel 2, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Utrecht, 3 augustus 2015
[mr. R. Zilver]