Hof Amsterdam, 03-08-2010, nr. 106.002.054-01
ECLI:NL:GHAMS:2010:BN4866
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
03-08-2010
- Zaaknummer
106.002.054-01
- LJN
BN4866
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2010:BN4866, Uitspraak, Hof Amsterdam, 03‑08‑2010; (Hoger beroep)
Uitspraak 03‑08‑2010
Inhoudsindicatie
Effectenlease na richtinggevende arresten Hof Amsterdam 1 december 2009. Beroep op dwaling verworpen. Bank wel tekortgeschoten in zorgplicht. Eigen schuld éénderde. Schade geleden bij beëindiging overeenkomsten, dus vanaf die datum wettelijke rente verschuldigd over schadevergoeding.
Partij(en)
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
APPELLANTE IN HET PRINCIPAAL BEROEP,
VERWEERSTER IN HET VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL BEROEP,
advocaat: mr. H.J. Bos te Amsterdam,
t e g e n
de naamloze vennootschap DEXIA NEDERLAND N.V. (voorheen Dexia Bank Nederland N.V.),
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE IN HET PRINCIPAAL BEROEP,
APPELLANTE IN HET VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL BEROEP,
advocaat: mr. J.M.K.P. Cornegoor te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna respectievelijk [appellante] en Dexia genoemd.
In deze zaak zijn tussenarresten uitgesproken op 8 november 2007 en 9 februari 2010, hierna respectievelijk “het eerste tussenarrest” en “het tweede tussenarrest”. Voor het verloop van de procedure in hoger beroep tot laatstgenoemde datum wordt verwezen naar het tweede tussenarrest.
Na het tweede tussenarrest hebben partijen ieder – eerst [appellante], daarna Dexia – een akte genomen waarbij zij zich hebben uitgelaten zoals in dat arrest bepaald. [Appellante] heeft daarbij tevens aanvullende producties overgelegd. Dexia heeft eveneens een productie overgelegd en haar voorwaardelijk incidenteel beroep ingetrokken.
Vervolgens is andermaal arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
2. De verdere beoordeling
2.1
Het hof bouwt hierna voort op hetgeen in de tussenarresten is overwogen en beslist.
2.2
[Appellante] is van 1996 tot en met 1998 zeven overeenkomsten tot effectenlease aangegaan met een rechtsvoorgangster van Dexia, hierna eveneens aangeduid als “Dexia”. Op grond van deze overeenkomsten, hierna “de lease-overeenkomsten”, heeft zij geldbedragen van Dexia geleend, waarmee effecten zijn aangekocht die [appellante] van Dexia heeft geleast. Over de geleende bedragen was [appellante], naar in de lease-overeenkomsten is vermeld, rente verschuldigd. Veranderingen in de waarde van de geleaste effecten kwamen voor haar rekening. De lease-overeenkomsten zijn aangegaan voor bepaalde tijd. Zij zijn intussen alle geëindigd, de vier laatste met een schuld van [appellante] aan Dexia. Die schuld is ontstaan doordat de geleaste effecten, die bij de beëindiging van de lease-overeenkomsten zijn verkocht, bij verkoop minder hebben opgebracht dan de door [appellante] op grond van de desbetreffende overeenkomsten geleende bedragen (voor zover deze niet eerder waren terugbetaald). De verkoopopbrengst van de effecten is benut voor de terugbetaling van de geleende bedragen maar was hiertoe niet toereikend. [Appellante] heeft het restant (de “restschuld”) onbetaald gelaten. Bij de beëindiging van de drie eerste lease-overeenkomsten daarentegen heeft Dexia bepaalde bedragen aan [appellante] uitbetaald. Laatstgenoemde kon daarop aanspraak maken, omdat de verkoopopbrengst van de op grond van die overeenkomsten geleaste effecten hoger was dan haar schuld uit hoofde van de daarbij verstrekte leningen.
2.3
In het licht van de hierboven weergegeven, tussen partijen vaststaande feiten vordert [appellante], kort gezegd en na – bij het eerste tussenarrest toelaatbaar geoordeelde - verandering van haar eis in hoger beroep, de veroordeling van Dexia tot terugbetaling van het bedrag van € 62.188,87 dat zij op de voet van de vier laatste lease-overeenkomsten aan Dexia heeft betaald, te vermeerderen met wettelijke rente. Zij vordert voorts primair een verklaring voor recht inhoudend dat de desbetreffende overeenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd, althans de vernietiging van die overeenkomsten, en subsidiair een verklaring voor recht inhoudend dat Dexia tegenover haar is tekortgeschoten in de nakoming van bepaalde op Dexia rustende verplichtingen dan wel onrechtmatig heeft gehandeld. [Appellante] doet haar vordering steunen op verschillende gronden, waaronder de stelling dat de lease-overeenkomsten tot stand zijn gekomen onder invloed van (verschoonbare) dwaling harerzijds en de stelling dat Dexia tegenover haar is tekortgeschoten in de nakoming van de op Dexia rustende zorgplicht en aldus onrechtmatig heeft gehandeld, zodat Dexia is gehouden de schade te vergoeden die [appellante] als gevolg van dit onrechtmatig handelen heeft geleden. De rechtbank heeft de vordering zoals in eerste aanleg luidend in haar geheel afgewezen. Tegen deze beslissing en de hiertoe leidende overwegingen richt zich het principaal beroep. Het voorwaardelijk incidenteel beroep is ingetrokken en behoeft derhalve geen bespreking.
2.4
Na het eerste tussenarrest zijn door de Hoge Raad en door dit hof verschillende arresten uitgesproken in zaken naar aanleiding van effectenlease-overeenkomsten, waarin voor een groot deel dezelfde kwesties aan de orde zijn geweest als in het huidige geding. Het hof noemde in het tweede tussenarrest reeds de arresten van de Hoge Raad van 5 juni 2009 (RvdW 2009, 683, 684 en 685) alsmede de arresten van dit hof van 9 december 2008, LJN BG6261 en LJN BG6263 (NJF 2009, 18, JOR 2009, 41), 10 februari 2009, LJN BH2362 (JOR 2009, 323) en 1 december 2009, LJN BK4978 (NJF 2010, 12, JOR 2010, 66), LJN BK4981, LJN BK4982 en LJN BK4983. Bij het tweede tussenarrest zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de mogelijke betekenis van hetgeen in de zojuist genoemde arresten is overwogen en beslist voor de standpunten die zij in dit geding hebben betrokken, een en ander zoals in het tweede tussenarrest vermeld. Van deze gelegenheid hebben beide partijen gebruik gemaakt, waarbij zij ieder – tot op zekere hoogte - hun stellingen hebben aangepast.
2.5
Voor zover [appellante] haar betoog dat zij de lease-overeenkomsten is aangegaan onder invloed van dwaling en dat deze, althans de vier laatste, daarom vernietigbaar zijn, heeft willen handhaven, miskent zij dat voor degene die zich redelijke inspanningen getroostte – zoals van [appellante] mocht worden verwacht - uit de bewoordingen van de lease-overeenkomsten voldoende duidelijk kenbaar was dat deze voorzagen in de verstrekking van een geldlening door Dexia, dat het geleende bedrag zou worden belegd in effecten, dat over dat bedrag rente was verschuldigd en dat het geleende bedrag moest worden terugbetaald, ongeacht de waarde van de effecten op het tijdstip van verkoop daarvan. Hiermee zijn door Dexia op wezenlijke punten voldoende duidelijke inlichtingen verstrekt om een eventuele onjuiste voorstelling bij [appellante] over de eigenschappen van de lease-overeenkomsten en de eraan verbonden risico’s te voorkomen, zodat niet kan worden gezegd dat Dexia is tekortgeschoten in de nakoming van een op haar rustende mededelingsplicht zoals bedoeld in artikel 6:228, eerste lid, BW. [Appellante] kan zich daarom niet met vrucht op dwaling beroepen. Het hof verwijst verder naar hetgeen omtrent een vergelijkbaar beroep op dwaling is overwogen en beslist in het arrest van dit hof van 1 december 2009, LJN BK4982, onder 4.7 en 4.8. Het daar overwogene geldt ook thans.
2.6
Voor zover Dexia haar stellingen dat zij niet is tekortgeschoten in de nakoming van een op haar rustende zorgplicht bij de totstandkoming van de lease-overeenkomsten, dat geen oorzakelijk verband (zoals bedoeld in artikel 6:162 BW) bestaat tussen een zodanig tekortschieten en de schade die [appellante] door het aangaan van de vier laatste lease-overeenkomsten heeft geleden en dat (een deel van) deze schade niet in een zodanig verband staat met het gestelde tekortschieten dat zij Dexia als een gevolg daarvan kan worden toegerekend (zoals bedoeld in artikel 6:98 BW), heeft willen handhaven, stuiten die stellingen alle af op hetgeen in de onder 2.4 genoemde arresten is overwogen en beslist. Zij behoeven derhalve geen nadere bespreking. Hetzelfde geldt voor zover Dexia heeft willen betogen dat op grond van het bepaalde in artikel 6:101 BW haar verplichting tot schadevergoeding in verdergaande mate dient te worden verminderd dan het hof in zijn onder 2.4 genoemde arresten van 1 december 2009 heeft beslist. Naar volgt uit hetgeen in die arresten over de toepassing van die bepaling is overwogen en beslist, bestaat voor een verderstrekkende vermindering van de vergoedingsplicht van Dexia geen aanleiding.
2.7
In haar akte na het tweede tussenarrest heeft [appellante] zich op het standpunt gesteld dat de uit de vier laatste lease-overeenkomsten voor haar voortvloeiende financiële verplichtingen naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware last op haar legden (uitgaande van het tijdstip waarop de overeenkomsten tot stand zijn gekomen), zodat zij redelijkerwijs niet in staat mocht worden geacht aan de betalingsverplichtingen uit die overeenkomsten te voldoen en het op de weg van Dexia had gelegen haar het aangaan van die overeenkomsten te ontraden. Nu Dexia dit laatste heeft nagelaten, stelt [appellante] zich voorts op het standpunt dat zij - behalve op kwijtschelding van (een deel van) de restschuld – recht heeft op terugbetaling van (een deel van) de door haar op de voet van de vier laatste lease-overeenkomsten betaalde rente, bij wijze van schadevergoeding wegens het tekortschieten van Dexia in de nakoming van haar zorgplicht. [Appellante] heeft haar stelling dat de financiële verplichtingen uit die overeenkomsten naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware last op haar legden, onderbouwd met feiten en daaraan ontleende concrete berekeningen en deze gestaafd met bescheiden, een en ander zoals in het tweede tussenarrest bepaald. Zij heeft zich hierbij in overwegende mate laten leiden door hetgeen het hof in zijn onder 2.4 genoemde arresten van 1 december 2009 heeft overwogen ter zake van de vraag wanneer een overeenkomst tot effectenlease kan worden geacht naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware last op de wederpartij van Dexia te leggen.
2.8
De in haar akte opgenomen berekeningen hebben [appellante] tot de slotsom gebracht - onder 14 van die akte - dat zij, rekening houdend met uit hoofde van de vier laatste lease-overeenkomsten aan haar toegekomen voordeel in de vorm van ontvangen dividenden en voorts ermee rekening houdend dat het hof in zijn arresten van 1 december 2009 met toepassing van artikel 6:101 BW heeft beslist dat Dexia in de regel eenderde deel van de in beginsel voor vergoeding in aanmerking komende schade van haar wederpartij niet hoeft te vergoeden, van Dexia een hoofdsom van € 11.707,43 te vorderen heeft wegens het tekortschieten van Dexia in de nakoming van haar zorgplicht bij de totstandkoming van de desbetreffende overeenkomsten. [Appellante] stelt dat Dexia dit bedrag aan haar is verschuldigd behoudens de verrekening van voordeel (op grond van artikel 6:100 BW) dat zij heeft genoten uit hoofde van de drie eerste lease-overeenkomsten, die elk met een batig saldo zijn geëindigd. In haar antwoordakte – onder 3 en 4 - heeft Dexia de vordering van [appellante] zonder voorbehoud erkend tot een hoofdsom van € 10.076,06. Waar laatstgenoemde meent dat de verrekening van het voordeel uit de drie eerste lease-overeenkomsten het tenietgaan van haar vordering zou meebrengen, gaat zij uit – naar Dexia terecht heeft opgemerkt – van een verkeerde lezing van de toepassing die het hof in zijn arresten van 1 december 2009 aan artikel 6:100 BW heeft gegeven. Nu die lezing een kennelijke misvatting behelst, gaat het hof daaraan voorbij en staat de gegrondheid van de vordering van [appellante], als in zoverre niet langer bestreden, tot een hoofdsom van € 10.076,06 vast.
2.9
Voor zover [appellante] betoogt dat haar vordering tot een hoger bedrag moet worden toegewezen omdat, kort gezegd, er sprake is van omstandigheden die op grond van het bepaalde in artikel 6:101, eerste lid, BW meebrengen dat de billijkheid eist dat de vergoedingsplicht van Dexia in het geheel niet of in geringere mate dan met eenderde moet worden verminderd, kan zij in haar betoog niet worden gevolgd. De omstandigheden waarmee [appellante] de ernst van het tekortschieten van Dexia benadrukt, waaronder zowel de omstandigheid dat Dexia heeft nagelaten [appellante] het aangaan van de vier laatste lease-overeenkomsten te ontraden ofschoon zij haar financiële positie en doelstellingen en haar verdere persoonlijke omstandigheden kende dan wel behoorde te kennen, als de wanverhouding tussen de betalingsverplichtingen van [appellante] uit die overeenkomsten en haar besteedbare inkomen, komen reeds afdoende tot uitdrukking in het uitgangspunt dat Dexia tweederde deel van de schade [appellante] – de betaalde rente en de restschuld – dient te dragen. De stelling dat [appellante] zich, tevergeefs, redelijke inspanningen heeft getroost teneinde haar verplichtingen en de daaraan verbonden risico’s uit de lease-overeenkomsten te begrijpen en dat het aan het tekortschieten van Dexia is te wijten dat zij deze niet heeft begrepen, wat er van deze stelling ook zij, komt ook reeds in die schadeverdeling tot uitdrukking. Het tekortschieten van Dexia is daarbij immers duidelijk zwaarder gewogen dan de aan [appellante] toe te rekenen omstandigheid dat zij de lease-overeenkomsten is aangegaan zonder – volgens haar eigen stelling – deze te begrijpen en in weerwil van hetgeen zij – gelet op het onder 2.5 overwogene – ter zake had kunnen weten als zij zich daarin behoorlijk had verdiept, alvorens de overeenkomsten aan te gaan. Hierbij komt nog dat nu [appellante] in haar schadeberekening ermee rekening heeft gehouden dat tweederde deel van de restschuld ten laste van Dexia komt en Dexia de op die berekening gestoelde vordering vervolgens heeft erkend tot de onder 2.8 vermelde hoofdsom, uit de schadeverdeling volgt dat Dexia ter zake van de restschuld geen vordering meer toekomt, zodat [appellante] van die schuld is bevrijd. Andere omstandigheden die meebrengen dat de billijkheid eist dat de vergoedingsplicht van Dexia met minder dan eenderde moet worden verminderd, zijn niet gebleken.
2.10
Uit hetgeen [appellante] in haar akte na het tweede tussen¬arrest heeft aangevoerd kan derhalve niet volgen dat haar vordering toewijsbaar is tot een hogere hoofdsom dan € 10.076,06. Haar eerder in dit hoger beroep betrokken stellingen kunnen evenmin tot toewijzing van een hoger bedrag leiden, gelet op hetgeen over soortgelijke stellingen in de onder 2.4 genoemde arresten is overwogen en beslist en voorts gelet op het onder 2.5 overwogene. Het voorgaande brengt mee dat de vordering zal worden toegewezen tot een hoofdsom van € 10.076,06, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag waarop de vier laatste lease-overeenkomsten zijn beëindigd, te weten 5 juli 2007. Die rente is niet vanaf een eerdere datum toewijsbaar, omdat – zoals het hof in zijn arresten van 1 december 2009 reeds heeft overwogen – eerst op de datum van beëindiging van een overeenkomst tot effectenlease blijkt, afhankelijk van de waarde van de geleaste effecten op die datum, of de wederpartij van Dexia als gevolg van het tekortschieten van Dexia in de nakoming van haar zorgplicht schade heeft geleden tot vergoeding waarvan Dexia is gehouden. De schade moet derhalve worden geacht op die datum te zijn geleden. Pas op de beëindigingsdatum komt dus op Dexia een opeisbare verbintenis tot schadevergoeding te rusten, zodat zij met de nakoming daarvan niet eerder in verzuim is geraakt en zij de wettelijke rente pas dan verschuldigd wordt (nu zij op grond van artikel 6:83, aanhef en onder b, BW van rechtswege in verzuim komt te verkeren bij niet-dadelijke voldoening).
2.11
Niet toewijsbaar zijn de primair en subsidiair gevorderde verklaringen voor recht: de primair gevorderde niet omdat grond voor vernietiging van de vier laatste lease-overeenkomsten ontbreekt, zodat ook de vordering tot vernietiging daarvan niet toewijsbaar is, de subsidiair gevorderde niet bij gebrek aan voldoende belang.
2.12
Partijen hebben geen – voldoende concrete - feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, kunnen leiden tot andere oordelen dan hierboven gegeven. Aan de bewijsaanbiedingen over en weer komt daarom geen betekenis toe voor de beslissing van de zaak, zodat deze aanbiedingen, als niet ter zake dienend, worden gepasseerd.
3. Slotsom en kosten
Het hierboven overwogene leidt tot de slotsom dat het principaal beroep deels slaagt, dat het vonnis waarvan beroep niet in stand kan blijven, zodat het zal worden vernietigd, en dat de vordering van [appellante] alsnog gedeeltelijk zal worden toegewezen zoals hierna te melden en voor het overige zal worden afgewezen.
De kosten van het geding in eerste aanleg en het geding in hoger beroep zullen tussen partijen worden verrekend zodanig, dat iedere partij de eigen kosten daarvan draagt, aangezien partijen in elk van beide – naar uit het hierboven overwogene volgt – over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld.
4. Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep; en,
opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Dexia om, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan [appellante] te betalen een geldsom van € 10.076,06, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 5 juli 2007 tot aan de dag van voldoening;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen [appellante] meer of anders heeft gevorderd;
verrekent de proceskosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep zodanig, dat iedere partij de eigen kosten daarvan draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, M.P. van Achterberg en C.C. Meijer en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 3 augustus 2010 door de rolraadsheer.