CRvB, 11-10-2018, nr. 18/326 AW
ECLI:NL:CRVB:2018:3129
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
11-10-2018
- Zaaknummer
18/326 AW
- Vakgebied(en)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2018:3129, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 11‑10‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2018-0933
Uitspraak 11‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Overschrijding redelijke termijn.
18. 326 AW
Datum uitspraak: 11 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
5 december 2017, 17/747 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Bondsrepubliek Duitsland (appellant)
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
Namens appellant heeft mr. W.E. Louwerse hoger beroep ingesteld.
Namens de staatssecretaris heeft mr. R. van Arkel, advocaat, te kennen gegeven dat wordt afgezien van het voeren van verweer.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant was als [naam functie] werkzaam bij het Ministerie van Defensie. Aan hem is met ingang van 1 januari 2002 overtolligheidsontslag verleend met toepassing van artikel 116, eerste lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie en het Sociaal Beleidskader Defensie 1993. Bij besluit van 12 februari 2004 (toekenningsbesluit) heeft de staatssecretaris aan appellant aansluitend aan zijn ontslag wachtgeld op grond van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie toegekend tot de eerste dag van de maand volgende op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
1.2.
Bij besluit van 7 oktober 2015 heeft de staatssecretaris, naar aanleiding van het verzoek van appellant om de beëindigingsdatum te herzien, het toekenningsbesluit gehandhaafd. Het tegen het besluit van 7 oktober 2015 ingediende bezwaarschrift is op de voet van artikel 7:1a van de Awb als beroepschrift behandeld.
1.3.
Bij uitspraak van 30 november 2016, 15/7839, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 oktober 2015 vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen.
1.4.
Bij besluit van 16 januari 2017 heeft de staatssecretaris een nieuwe beslissing genomen.
1.5.
Hangende het beroep bij de rechtbank - op 18 augustus 2017 - heeft de staatssecretaris andermaal een nieuwe beslissing (‘aanvullende maatregel’) genomen; dit besluit is volgens de staatssecretaris vergelijkbaar met de nadere besluiten die door de Raad zijn beoordeeld in de uitspraak van 26 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1473.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - na te hebben vastgesteld dat appellant zijn beroep had ingetrokken - het (resterende) verzoek van appellant om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), afgewezen.
2.2.
De rechtbank heeft overwogen dat in de beroepszaak van appellant aan de orde is de landelijke kwestie over het wachtgeld en het AOW-gat van (oud) burgerambtenaren van Defensie. Op 1 oktober 2015 is de staatssecretaris na overleg met de vakbonden gekomen tot een regeling. Door betrokkenen zijn diverse procedures aangespannen bij diverse rechtbanken in het land over de hoogte van de tegemoetkoming. In veel gevallen, zoals ook in dit geval, is op verzoek de bezwaarprocedure overgeslagen met toestemming van de staatssecretaris. Omdat de bezwaarprocedure is overgeslagen, is de beroepsprocedure aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door de staatssecretaris. Bij de beoordeling van de redelijke termijn geldt de ontvangstdatum van het bezwaarschrift daarom als uitgangspunt.
2.3.
Uit het dossier en de behandeling ter zitting blijkt dat de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank is evenwel van oordeel dat er geen aanleiding bestaat voor een vergoeding van schade. De rechtbank acht de totale duur van de procedure niet onaanvaardbaar lang. Tussen aanvang van de beroepsprocedure en deze uitspraak zijn twee relevante uitspraken in hoger beroep door de Raad gedaan, waar ook de gemachtigde van appellant bij betrokken was. De eerste uitspraak heeft de Raad gedaan op 18 juli 2016 (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2016:2614). Na die uitspraak heeft deze rechtbank in de zaak van appellant op 30 november 2016 uitspraak gedaan. De gemachtigde van appellant had tegen die uitspraak van deze rechtbank toen hoger beroep kunnen instellen. Appellant heeft er echter voor gekozen om de uitspraak van de Raad in de andere soortgelijke zaken af te wachten. De Raad heeft in die zaken op 26 april 2017 (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2017:1473) uitspraak gedaan. Naar aanleiding van die uitspraak heeft de staatssecretaris nieuwe besluiten genomen, zo ook in het geval van appellant, waarmee voor appellant een einde is gekomen aan de kwestie. Uit vorenstaande feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is niet gebleken van onvoldoende voortvarendheid van de rechtbank. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat appellant niet voor vergoeding van schade in aanmerking komt.
2.4.
De rechtbank heeft verder overwogen dat appellant bij de intrekking van zijn beroep niet gelijktijdig heeft verzocht om de staatssecretaris in de proceskosten te veroordelen, zodat er geen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling.
3. Het hoger beroep is slechts gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Appellant heeft betoogd dat de in 2.3 genoemde uitspraken van de Raad voor de rechtbank geen rechtvaardiging vormden om niet tijdig, binnen anderhalf jaar, uitspraak te doen. Appellant heeft in dit verband gewezen op de uitspraken van de Raad van 28 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5910 en van2 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2574. Appellant heeft de Raad tevens verzocht om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
4.2.
In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.3.1.
In een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een beslissing op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een herhaalde behandeling door de rechter, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend (uitspraak van 15 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI2044). Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee de behandelingsduur is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid).
4.3.2.
Indien voorts, zoals in dit geval, sprake is van een herhaalde behandeling door de rechtbank, en tijdens de tweede rechtbankprocedure een verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn is gedaan, moet de rechtbank uitgaan van een redelijke termijn van twee jaar voor de procedure als geheel. Anders dan zou kunnen worden afgeleid uit de uitspraak van de Raad van 2 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2574, acht de Raad in dit verband niet van belang dat sprake is (geweest) van rechtstreeks beroep ingevolge artikel 7:1a van de Awb. Gewezen wordt op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (grote kamer) van29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, waarin tot uitdrukking is gebracht dat de duur van een eventuele bezwaarprocedure is inbegrepen in de termijn van twee jaar waarbinnen de rechtbank uitspraak moet doen. Vergelijk in dit opzicht ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 18 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2815, waarin is neergelegd dat volgens de na de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014 gewijzigde rechtspraak de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar mag duren, ongeacht of een bezwaarprocedure is gevoerd. Indien tegen de
- tweede - uitspraak van de rechtbank hoger beroep wordt ingesteld, moet de Raad daarvan uitgaande beoordelen of de rechtbank ter zake een juiste beslissing heeft gegeven. Vervolgens zal de Raad de overschrijding van de redelijke termijn ten tijde van zijn eigen uitspraak moeten beoordelen. Daarbij geldt dat indien sedert de uitspraak van de rechtbank niet meer dan twee jaar zijn verstreken, deze beoordeling hoe dan ook niet tot een ander resultaat kan leiden, zodat aanvullende schadevergoeding ten laste van de Staat dan niet aan de orde is.
4.4.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door de staatssecretaris op 16 oktober 2015 van het - als beroepschrift behandelde - bezwaarschrift van appellant tot de datum van de aangevallen uitspraak heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank in totaal twee jaar, één maand en negentien dagen geduurd. De Raad heeft in de zaak zelf en de opstelling van partijen geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de lengte van de procedure ten tijde van de aangevallen uitspraak meer dan twee jaar zou mogen bedragen. Voor zover aan het andersluidende oordeel van de rechtbank het processuele gedrag van appellant ten grondslag ligt, kan de Raad de rechtbank niet volgen. Er was voor appellant geen grond om hoger beroep in te stellen tegen de onder 1.3 bedoelde uitspraak van 30 november 2016. Het was juist aan de staatssecretaris om op grond van die uitspraak een nieuw besluit te nemen. De redelijke termijn is dus met één maand en negentien dagen overschreden. In beide gevallen is de behandelingsduur door de rechtbank niet overschreden. Hieruit volgt dat de gehele overschrijding van de redelijke termijn aan de staatssecretaris is toe te rekenen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. Dit betekent dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak had dienen te oordelen dat de redelijke termijn met één maand en negentien dagen is overschreden en daarvan uitgaande appellant een immateriële schadevergoeding had moeten toekennen van € 500,-.
4.5.
Vanaf de datum van de aangevallen uitspraak tot de datum van deze uitspraak zijn nog geen twee jaar verstreken, zodat aanvullende schadevergoeding ten laste van de staatssecretaris hoe dan ook niet aan de orde is.
4.6.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, slaagt het hoger beroep en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad alsnog overgaan tot toekenning van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in beroep. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de staatssecretaris toe te rekenen, zodat de schadevergoeding van € 500,- geheel ten laste van de staatssecretaris komt. De Raad zal de staatssecretaris dan ook veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan appellant tot een bedrag van € 500,-. De Raad zal daarnaast overgaan tot toekenning van een proceskostenvergoeding in beroep in verband met het verzoek om schadevergoeding tot een bedrag van € 501,- (1 punt voor het indienen van het verzoek om vergoeding van schade en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 0,5), ten laste van de staatssecretaris.
5. Voorts bestaat aanleiding om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 250,50 voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, wegingsfactor 0,5).
Tevens bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb te bepalen dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de griffier aan appellant wordt terugbetaald.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de staatssecretaris tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade toteen bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 751,50;
- bepaalt dat de griffier van de Raad het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 253,- aanappellant terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2018.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) P.W.J. Hospel