HR, 16-04-2010, nr. 09/00417
ECLI:NL:PHR:2010:BL2229
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
16-04-2010
- Zaaknummer
09/00417
- LJN
BL2229
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL2229, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑04‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL2229
ECLI:NL:PHR:2010:BL2229, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑04‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL2229
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑12‑2008
- Vindplaatsen
JA 2010/87
JBPr 2010/45 met annotatie van mr. H.W. Wiersma
GJ 2010/64
JA 2010/87
JBPR 2010/45 met annotatie van mr. H.W. Wiersma
GJ 2010/64
RvdW 2010, 539
NJ 2010, 229
RAV 2010/64
NJB 2010, 865
JWB 2010/154
mr. dr. E.H. Hulst annotatie in TGMA 2010/17
Uitspraak 16‑04‑2010
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Medische fout; wrongful birth; niet goed uitgevoerde abortus; afzien van tweede abortus; aansprakelijkheid ziekenhuis; stuiting verjaring door brief aan aansprakelijkheidsverzekeraar ziekenhuis; schadestaatprocedure; strekking art. 612 Rv.; begroting schade; bewijslast causaal verband.
16 april 2010
Eerste Kamer
09/00417
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
STICHTING BOVENIJ ZIEKENHUIS,
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als het Ziekenhuis en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in voorgaande instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
1. de vonnissen in de zaak 267698 / H 03.1544 van de rechtbank Amsterdam van 17 september 2003 en 10 november 2004,
2. de arresten in de zaak C05/352 / 106.002.479/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 18 januari 2007 en 30 september 2008.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft het Ziekenhuis beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor het Ziekenhuis namens haar advocaat toegelicht door mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk en mr. C. van Bunningen, advocaten te Amsterdam, en voor [verweerster] door haar advocaat en mr. J. Brandt, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep, in belangrijke mate met toepassing van art. 81 RO.
De advocaat van het Ziekenhuis heeft bij brief van 12 februari 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerster] heeft op 14 januari 1998 [de gynaecoloog], gynaecoloog toen verbonden aan het Ziekenhuis, geconsulteerd in verband met de afbreking van haar zwangerschap, die toen zes weken en vier dagen was gevorderd.
(ii) [De gynaecoloog] heeft op 30 januari 1998 bij [verweerster] een vacuümcurettage (het onder algehele verdoving leegzuigen van de baarmoeder) uitgevoerd.
(iii) [De gynaecoloog] heeft [verweerster] op 26 februari 1998 en 25 maart 1998 gecontroleerd. Bij de tweede controle is een echo gemaakt waaruit bleek dat [verweerster] nog steeds zwanger was, inmiddels zestien à zeventien weken.
(iv) [Verweerster] heeft afgezien van het ondergaan van een tweede abortusingreep.
(v) [Verweerster] is op [geboortedatum] 1998 bevallen van haar zoon [de zoon].
3.1.2 Het hof heeft in rov. 4.5 van zijn tussenarrest geoordeeld dat de mislukking van de vacuümcurettage waardoor de zwangerschap van [verweerster] niet is afgebroken, is te wijten aan een medische fout van [de gynaecoloog]. Ook daarvan moet in cassatie worden uitgegaan, nu tegen dat oordeel niet is opgekomen.
3.2 [Verweerster] vordert een verklaring voor recht dat het Ziekenhuis met de uitvoering van een mislukte curettage toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de geneeskundige behandelingsovereenkomst, althans onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Daarnaast vordert [verweerster] veroordeling van het Ziekenhuis tot vergoeding van de immateriële en materiële schade die zij stelt dientengevolge te hebben geleden en te lijden, bestaande in de kosten van de geboorte en het levensonderhoud van haar zoon, op te maken bij staat, alsmede tot betaling van een voorschot op die schadevergoeding van € 25.000,--.
3.3 De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Het hof heeft bij tussenarrest van 18 januari 2007 het Ziekenhuis toegelaten te bewijzen dat [verweerster] op 25 maart 1998 aan [de gynaecoloog] mededelingen heeft gedaan met de strekking dat zij haar zwangerschap niet wilde afbreken omdat zij inmiddels een kind wenste.
Bij eindarrest van 30 september 2008 heeft het hof goordeeld dat het Ziekenhuis niet in dat bewijs was geslaagd, het vonnis van de rechtbank vernietigd, het Ziekenhuis veroordeeld tot vergoeding van de schade die [verweerster] heeft geleden door de mislukte vacuümcurettage door de gynaecoloog [de gynaecoloog], op te maken bij staat, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.4.1 Het Ziekenhuis heeft in dit geding zich in de eerste plaats verweerd met een beroep op verjaring van de vordering. [verweerster] heeft het Ziekenhuis aansprakelijk gesteld bij brief van 6 mei 1998. Daarna heeft [verweerster] brieven gestuurd aan de verzekeraar van het Ziekenhuis, MediRisk, maar die brieven hebben de lopende verjaring niet gestuit omdat zij niet aan het Ziekenhuis of [de gynaecoloog] waren gericht en niet voldoen aan de eisen van art. 3:317 BW, aldus het Ziekenhuis.
3.4.2 De rechtbank heeft de gegrondheid van dit verweer in het midden gelaten omdat zij op inhoudelijke gronden tot afwijzing van de vordering kwam, maar het hof heeft het verweer verworpen in rov. 4.4 van zijn tussenarrest. Uit de mededeling van het Ziekenhuis in zijn brief aan [verweerster] van 11 mei 1998 dat de aansprakelijkstelling aan MediRisk werd doorgezonden en dat de correspondentie in het vervolg via MediRisk zou verlopen, heeft [verweerster], aldus het hof, in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mogen begrijpen dat het Ziekenhuis de behandeling van de vordering aan MediRisk overliet en dat MediRisk ook gemachtigd was om de correspondentie betreffende de stuiting van de verjaring in ontvangst te nemen. Daarom achtte het hof een brief van [verweerster] aan MediRisk van 21 maart 2003 in de gegeven omstandigheden voldoende voor stuiting van de verjaring.
3.4.3 Onderdeel 1 van het middel bestrijdt dit oordeel, maar tevergeefs. De genoemde brief van 11 mei 1998 vermeldt niet dat de correspondentie in het vervolg via MediRisk zou lopen, zo betoogt het onderdeel, want er staat:
"Zodra wij het machtigingsformulier in ons bezit hebben, zullen wij de relevante gegevens doorsturen naar onze verzekeraar MediRisk. Via hen zult u daarna verder geïnformeerd worden over de behandeling van [de] aansprakelijkstelling".
Deze passage, waarin moeilijk iets anders kan worden gelezen dan dat het Ziekenhuis te kennen geeft de behandeling van de aansprakelijkstelling en de informatieverstrekking daarover verder aan haar verzekeraar MediRisk over te laten, laat de conclusie die het hof daaruit trekt, te weten dat de correspondentie in het vervolg via MediRisk zou lopen, heel wel toe, zodat geenszins onbegrijpelijk is het oordeel dat [verweerster] uit die passage redelijkerwijze heeft mogen begrijpen dat MediRisk gemachtigd was om de correspondentie betreffende de stuiting van de verjaring in ontvangst te nemen. Dat wordt niet anders door de in het onderdeel geciteerde mededeling die het Ziekenhuis in diezelfde brief doet, namelijk:
"Ik verzoek u allereerst al uw correspondentie in deze aan ondergetekende te adresseren",
omdat het hof kennelijk, en in het licht van de eerder geciteerde passage alleszins begrijpelijk, met name uit het gebruik van het woord "allereerst" heeft afgeleid dat deze mededeling slechts betrekking had op correspondentie in de periode tot het moment dat het Ziekenhuis na ontvangst van het machtigingsformulier de zaak aan MediRisk ter verdere behandeling had overgedragen.
3.5.1 De rechtbank heeft geoordeeld, kort gezegd, dat het Ziekenhuis niet voor de gestelde schade aansprakelijk is omdat geen causaal verband (in de zin van condicio sine qua non-verband) bestaat tussen de geboorte van [de zoon] en de medische fout van [de gynaecoloog]. Die geboorte moet namelijk worden aangemerkt als gevolg van de eigen beslissing van [verweerster] om na de tweede controle op 25 maart 1998 (zie hierboven in 3.1.1 (iii)) geen tweede abortus te ondergaan, aldus de rechtbank.
3.5.2 In rov. 4.7 van het tussenarrest heeft het hof echter geoordeeld, kort samengevat, dat bij het persoonlijke karakter van de beslissing omtrent het al of niet afbreken van de zwangerschap - nadat was gebleken dat de vacuümcurettage was mislukt - niet past dat de beslissing van [verweerster] om geen tweede abortus te ondergaan tot gevolg zou hebben dat zij haar aanspraak op schadevergoeding geheel of gedeeltelijk verliest. De beslissing van [verweerster] om de zwangerschap niet meer af te breken brengt daarom niet zonder meer mee dat de geboorte van [de zoon] niet meer aan [de gynaecoloog] kan worden toegerekend als gevolg van diens beroepsfout, aldus het hof.
3.5.3 Onderdeel 2 verwijt het hof, kort samengevat, daarmee een oordeel te hebben gegeven omtrent de omvang van de vergoedingsplicht van het Ziekenhuis, hoewel het hof een dergelijk oordeel niet kon geven in deze procedure, waarin verwijzing naar de schadestaatprocedure is gevorderd. Het hoort de rechter in de schadestaatprocedure vrij te staan tot het oordeel te komen dat in het licht van de beslissing van [verweerster] om de zwangerschap niet meer af te breken niet de gehele schade op de voet van art. 6:98 BW aan het Ziekenhuis kan worden toegerekend, aldus het onderdeel.
3.5.4 Dit betoog miskent de strekking van art. 612 Rv., welke moet worden begrepen in het licht van art. 6:97 BW. Zoals is uiteengezet door de regering tijdens de parlementaire behandeling van beide bepalingen - in overeenstemming met reeds voordien vaste rechtspraak (zie daarvoor onder meer HR 1 juli 1992, nr. 14661, LJN ZC0658, NJ 1992, 711) -, begroot de rechter, indien hij een veroordeling tot schadevergoeding uitspreekt, in beginsel de schade in zijn vonnis voorzover hem dit mogelijk is, ook als slechts schadevergoeding op te maken bij staat is gevorderd maar voldoende is gesteld en is komen vast te staan om te kunnen veroordelen tot een bepaald bedrag. Eerst als deze begroting niet mogelijk is spreekt hij een veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat uit. De keuze daartoe maakt de rechter desnoods ambtshalve. Zie voor een en ander Parl. Gesch. Nieuw BW, Boek 6, p. 339 (MvA II bij art. 6.1.9.3 (art. 6:97)); Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 269 (MvT Inv. bij art. 612 Rv.).
Uit een en ander volgt dat de rechter, voorzover hem dat mogelijk is in het licht van het debat van partijen en met in achtneming van het contradictoire beginsel (hoor en wederhoor), de geschilpunten die partijen verdeeld houden dadelijk kan beslissen, ook als dat geschilpunten zijn die op zichzelf genomen in de schadestaatprocedure nog (verder) aan de orde kunnen worden gesteld, zoals vragen van causaal verband.
Het onderdeel bestrijdt niet dat het hof in het licht van het in de beide feitelijke instanties gevoerde partijdebat de mogelijkheid had het onderhavige geschilpunt te beslissen.
Op grond van het voorgaande faalt het onderdeel.
3.6.1 Het Ziekenhuis heeft in het kader van haar verweer dat het causaal verband tussen de schade en de beroepsfout van [de gynaecoloog] ontbreekt, gesteld dat [verweerster] de tweede abortus niet wenste omdat zij tijdens het consult op 25 maart 1998 heeft gezegd dat zij, nu de situatie zo was, haar kind eigenlijk toch wilde behouden. [Verweerster] heeft betwist dat zij dit zou hebben gezegd.
3.6.2 Het hof heeft in zijn tussenarrest in rov. 4.8 beslist dat het Ziekenhuis de last heeft deze mededeling te bewijzen omdat het zich daarop beroept om van aansprakelijkheid te zijn bevrijd, en het heeft het Ziekenhuis tot dat bewijs toegelaten.
3.6.3 Onderdeel 3 betoogt dat het hof daarmee dit verweer van het Ziekenhuis ten onrechte heeft aangemerkt als een bevrijdend verweer en heeft miskend dat [verweerster] de bewijslast draagt van het causaal verband in de zin van condicio sine qua non-verband tussen de schade die zij stelt geleden te hebben en de beroepsfout van [de gynaecoloog].
3.6.4 Blijkens hetgeen het hof in rov. 4.7 van zijn tussenarrest - in cassatie onbestreden - heeft overwogen, was het hof van oordeel dat het causaal verband tussen de beroepsfout van [de gynaecoloog] en de schade die [verweerster] heeft gesteld, is gegeven en dat dit causaal verband niet wordt verbroken door de beslissing van [verweerster] om geen tweede abortus te ondergaan. In rov. 4.8 heeft het hof overwogen dat dit anders is als waar is dat, zoals het Ziekenhuis heeft aangevoerd, [verweerster] zich op 25 maart 1998 had bedacht en inmiddels een kind wenste. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat het Ziekenhuis een feit heeft gesteld dat, indien bewezen, zou meebrengen dat de beslissing van [verweerster] om geen tweede abortus te ondergaan het door het hof aangenomen causaal verband alsnog zou verbreken. Het hof heeft dan ook terecht geoordeeld dat het Ziekenhuis het bewijsrisico van dat feit draagt en het Ziekenhuis tot het bewijs daarvan toegelaten.
Onderdeel 3 faalt dus.
3.7 Onderdeel 4 keert zich met motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof in rov. 2.4 van het eindarrest dat het Ziekenhuis het hiervoor in 3.6 genoemde bewijs niet heeft geleverd.
Het onderdeel faalt omdat dit oordeel, dat berust op een aan het hof voorbehouden waardering van de getuigenverklaringen, voldoende is gemotiveerd.
3.8 Onderdeel 5 mist zelfstandige betekenis en deelt daarom het lot van de eerdere onderdelen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt het Ziekenhuis in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 2.574,34 in totaal, waarvan € 2.498,59 op de voet van art. 243 Rv. te voldoen aan de Griffier, en € 75,75 te voldoen aan [verweerster].
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 16 april 2010.
Conclusie 16‑04‑2010
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Medische fout; wrongful birth; niet goed uitgevoerde abortus; afzien van tweede abortus; aansprakelijkheid ziekenhuis; stuiting verjaring door brief aan aansprakelijkheidsverzekeraar ziekenhuis; schadestaatprocedure; strekking art. 612 Rv.; begroting schade; bewijslast causaal verband.
Rolnr. 09/00417
mr. J. Spier
Zitting 29 januari 2010 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
Stichting Bovenij Ziekenhuis
(hierna: het ziekenhuis)
tegen
[Verweerster]
(hierna: [verweerster])
1. Feiten(1)
1.1 [Verweerster] heeft op 14 januari 1998 [de gynaecoloog], gynaecoloog bij het ziekenhuis, geconsulteerd in verband met de afbreking van haar zwangerschap, die toen 6 weken en 4 dagen was gevorderd. [De gynaecoloog] heeft op 30 januari 1998 bij [verweerster] een vacuümcurettage (het onder algehele narcose leegzuigen van de baarmoeder) uitgevoerd.
1.2 [De gynaecoloog] heeft [verweerster] op 26 februari en 25 maart 1998 gecontroleerd. Bij de tweede controle is een echo gemaakt, waaruit bleek dat [verweerster] nog steeds zwanger was, inmiddels 16 à 17 weken. [Verweerster] heeft afgezien van het ondergaan van een tweede abortusingreep.
1.3 [Verweerster] is op [geboortedatum] 1998 bevallen van haar zoon [de zoon].
2. Procesverloop
2.1 [Verweerster] heeft het ziekenhuis gedagvaard voor de Rechtbank Amsterdam en gevorderd voor recht te verklaren dat het ziekenhuis toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van zijn verplichtingen uit de geneeskundige behandelingsovereenkomst, althans onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, met veroordeling tot vergoeding van schade, op te maken bij staat en betaling van een voorschot van € 25.000 c.a. De schade betreft de kosten van de geboorte en het levensonderhoud van [de zoon].
2.2 Bij vonnis van 10 november 2004 heeft de Rechtbank de vorderingen afgewezen, waarbij het verjaringsverweer niet inhoudelijk is behandeld (rov. 4). Zij gaat er veronderstellenderwijs van uit dat de arts is tekortgeschoten (rov. 6). Volgens de Rechtbank had [verweerster] op 25 maart 1998 de mogelijkheid om de zwangerschap alsnog af te breken en moet voor haar rekening blijven dat zij die mogelijkheid niet heeft benut, zodat de geboorte van [de zoon] (bedoeld zal zijn: niet)(2) als een gevolg van de mislukte curettage moet worden aangemerkt; daarom ontbreekt het condicio sine qua non-verband (rov. 8 en 10).
2.3 Tegen dit vonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld dat door het ziekenhuis is weersproken.
2.4.1 In het tussenarrest van 18 januari 2007 verwerpt het Hof het verjaringsverweer van het Ziekenhuis (rov. 4.4). Vervolgens oordeelt het Hof dat [de gynaecoloog] een medische fout heeft gemaakt (rov. 4.5). Over de grieven, gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat de geboorte van [de zoon] niet als een gevolg van de medische fout van [de gynaecoloog] kan worden aangemerkt, oordeelt het Hof:
"4.7 Het Hof stelt in dit verband voorop dat de beslissing omtrent het al dan niet afbreken van zwangerschap een hoogst persoonlijke beslissing van de vrouw is, gegrond op haar zelfbeschikkingsrecht. De aard van de beslissing brengt mee dat die (mede) zal (kunnen en mogen) zijn ingegeven door subjectieve overwegingen, die zich niet lenen voor externe toetsing. [verweerster] heeft bij de aanvang van haar zwangerschap besloten tot het afbreken daarvan. Het mislukken van de ingreep bracht mee dat zij enkele maanden later opnieuw stond voor de beslissing om de zwangerschap al of niet af te breken. De zwangerschap was toen echter niet meer in het aanvangsstadium, immers al meer dan 16 weken gevorderd, en de ingreep zou niet dezelfde zijn als die bij de aanvang van de zwangerschap. Het was aan [verweerster] zelf om in die omstandigheden opnieuw en in vrijheid te beslissen, ongeacht de overwegingen die hadden geleid tot de eerdere beslissing om de zwangerschap af te breken. Bij het persoonlijke karakter van de beslissing omtrent het al of niet afbreken van de zwangerschap past niet dat de tweede beslissing [verweerster] kan worden tegengeworpen in die zin dat zij haar aanspraak op schadevergoeding wegens de fout van [de gynaecoloog] (geheel of deels) zou verliezen indien zij er niet voor zou kiezen de gevolgen van die fout door een nieuwe ingreep ongedaan te maken. De beslissing van [verweerster] om de zwangerschap niet (meer) af te breken, brengt daarom niet zonder meer mee dat de geboorte van [de zoon] niet meer aan [de gynaecoloog] kan worden toegerekend als een gevolg van diens fout. In zoverre treffen de grieven 1 tot en met 4 doel.
4.8 Het voorgaande wordt echter anders indien waar is wat het Ziekenhuis heeft aangevoerd, namelijk dat [verweerster] zich op 25 maart 1998 had bedacht en inmiddels een kind wenste. Er mag worden aangenomen dat dit het geval is, indien [verweerster] zich toen in die zin tegenover [de gynaecoloog] heeft uitgelaten. [Verweerster] heeft echter betwist dergelijke mededelingen te hebben gedaan. Het Ziekenhuis, dat zich op dergelijke mededelingen beroept teneinde van aansprakelijkheid te worden bevrijd, heeft de last die mededelingen te bewijzen. Overeenkomstig zijn aanbod zal het daartoe worden toegelaten."
2.4.2 "Ter voorkoming van misvatting" tekent het Hof nog aan dat uit de stellingen van [verweerster] volgt dat aannemelijk is "dat zij op een later tijdstip wel een kind had gewenst en dan ook kosten van een kind voor haar rekening had gekregen". De schade kan daarom niet groter zijn dan de kosten die verband houden met de omstandigheid dat zij eerder een kind heeft gekregen dan zij wenste (rov. 4.9).
2.5.1 In het eindarrest van 30 september 2008 acht het Hof het ziekenhuis niet in het opgedragen bewijs geslaagd:
"2.4 Het hof stelt voorop dat het er niet om gaat of [verweerster] haar zwangerschap, toen zij eenmaal vernam dat die nog intact was, heeft aanvaard, maar of zij op dat moment reeds een kinderwens had. Alleen uit de verklaring van [de gynaecoloog] zelf - en diens eigen dossieraantekeningen - zou kunnen worden afgeleid dat dit het geval was. Daar staan echter de verklaringen van [verweerster], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] tegenover. Volgens die verklaringen had [verweerster], mede gezien de omstandigheden, (nog) geen kinderwens en heeft zij zich ook niet in andere zin tegen [de gynaecoloog] uitgelaten. Het hof heeft geen aanleiding om aan die verklaringen - die in hoofdzaak met elkaar in overeenstemming zijn - minder geloof te hechten dan aan die van [de gynaecoloog]. Wat het Ziekenhuis daaromtrent heeft opgemerkt, maakt dat niet anders. De verklaringen van [verweerster], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ontzenuwen voorts voldoende de verklaring van [de gynaecoloog]. Dat brengt mee dat het verlangde bewijs niet is geleverd."
2.5.2 Het Hof ziet geen grond het ziekenhuis "ontheven te houden van (lees:) zijn aansprakelijkheid" en evenmin om haar te beperken (rov. 2.5 en 2.6). Het Hof veroordeelt het ziekenhuis de schade van [verweerster] door een fout van [de gynaecoloog] te vergoeden, op te maken bij staat.
2.6 Het ziekenhuis heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld tegen het tussen- en het eindarrest. Het beroep is door [verweerster] weersproken. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.
3. Bespreking van het middel
3.1.1 Onderdeel 1 richt zich met een motiveringsklacht tegen rov. 4.4 van het tussenarrest waarin het Hof het verjaringsverweer verwerpt:
"Het Hof verwerpt dit verweer. Bij brief van 11 mei 1998 heeft het Ziekenhuis aan [verweerster] meegedeeld dat de aansprakelijkstelling aan MediRisk werd doorgezonden en dat de correspondentie in het vervolg via MediRisk zou verlopen. Daaruit heeft [verweerster] in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mogen begrijpen dat het Ziekenhuis de behandeling van haar vordering aan MediRisk overliet en dat MediRisk ook gemachtigd was om de correspondentie betreffende de stuiting van die vordering in ontvangst te nemen. De brief van 21 maart 2003 van [verweerster] aan MediRisk is in de gegeven omstandigheden voldoende voor stuiting van de verjaring."
3.1.2 Volgens het ziekenhuis is dit oordeel onbegrijpelijk aangezien in de brief van 11 mei 1998 (productie 2 bij cvd) niet staat dat de correspondentie in het vervolg via MediRisk zou verlopen. De brief vermeldt:
"Zodra wij het machtigingsformulier in ons bezit hebben, zullen wij de relevante gegevens doorsturen naar onze verzekeraar MediRisk. Via hen zult u daarna verder geïnformeerd worden over de behandeling van de aansprakelijkstelling."
Volgens het ziekenhuis volgt uit deze passage dat MediRisk de beslissing om al dan niet aansprakelijkheid te erkennen, mocht meedelen aan [verweerster], maar niet dat MediRisk ook stuitingshandelingen van [verweerster] in ontvangst mocht nemen. Bovendien acht het ziekenhuis het oordeel van het Hof onbegrijpelijk, of in ieder geval onvoldoende gemotiveerd, omdat het Hof niet (kenbaar) heeft gereageerd op de essentiële stelling van het ziekenhuis waarin een beroep wordt gedaan op de volgende passage in de brief van 11 mei 1998:
"Ik verzoek u allereerst al uw correspondentie in deze aan ondergetekende te adresseren."
3.2 Deze klachten zijn tot mislukken gedoemd. Reeds omdat van algemene bekendheid is dat verzekeraars in hun polisvoorwaarden van hun verzekerden verlangen dat deze de afhandeling van geschillen over aansprakelijkheid aan hen overlaten.(3) Daarvan uitgaande is het standpunt van het ziekenhuis (maar in feite uiteraard van de manus ministra, diens verzekeraar) moeilijk te begrijpen.
3.3 Buitendien ziet de steller eraan voorbij dat uit de door het ziekenhuis zelf overgelegde brief van zijn verzekeraar (prod. 3 bij cva) blijkt dat deze laatste de aansprakelijkheid namens het ziekenhuis afwijst. Zowel uit de door het Hof genoemde brief als uit die van de verzekeraar kan redelijkerwijs geen andere conclusie worden getrokken dan dat alle correspondentie moet plaatsvinden met de verzekeraar.
3.4.1 Bovendien valt niet in te zien waarom uit de in het onderdeel geciteerde passage, waarop inderdaad in de cvd onder 7 en 8 beroep is gedaan, zou moeten worden afgeleid dat stuiting (slechts) kon plaatsvinden aan het ziekenhuis. Daarbij moet het volgende worden bedacht:
1) in de brief wordt aangegeven dat het ziekenhuis de aansprakelijkstelling eerst aan de verzekeraar kan doorsturen na inbezitstelling van een door [verweerster] ingevulde machtiging (waarop deze opmerkelijke stelling is gebaseerd, heb ik niet kunnen traceren). Het Hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk aangenomen dat de geciteerde passage betrekking had op terugzending van deze machtiging en dat deze terugzending, om te voorkomen dat zij verkeerd terecht zou komen, moest worden gericht aan de auteur (zekere [...]);
2) het epistel vervolgt met de mededeling dat na ontvangst van dit formulier "de relevante gegevens" zullen worden doorgestuurd naar MediRisk waarna "u (..) verder geïnformeerd [zult] worden over de behandeling van de aansprakelijkstelling". Uit het vervolg (brieven van MediRisk) heeft (de advocaat van) [verweerster] klaarblijkelijk en geenszins onbegrijpelijk afgeleid dat deze verzekeraar verder het aanspreekpunt was.
3.4.2 Aan de passages waarop de s.t. van mr Brand onder 21 beroep doet - die in dezelfde richting wijzen - kom ik daarom niet eens toe. Deze klacht leent zich voor afhandeling op de voet van art. 81 RO.
3.5 Als ik het goed begrijp strekt onderdeel 2 ten betoge dat het Hof in rov. 4.7 van het tussenarrest is ontspoord door te oordelen dat "uitgesloten is dat een deel van de schade voor rekening van [verweerster] moet blijven in het licht van de tweede beslissing van [verweerster] om niet alsnog de zwangerschap af te laten breken".(4) In de schadestaatprocedure zou moeten worden uitgemaakt of "een deel van de schade op de voet van art. 6:98 BW aan het Ziekenhuis kan worden toegerekend c.q. dat een deel van de schade op grond van eigen schuld (art. 6:101 BW) voor rekening van [verweerster] moet blijven".
3.6.1 De klacht mist feitelijke grondslag. Zoals onder 2.4.2 al vermeld, heeft het Hof in 4.9 van het tussenarrest expliciet geoordeeld dat thans nog niet aan de orde is of alle kosten op het ziekenhuis kunnen worden afgewenteld. Er is geen reden aan te nemen dat het Hof daarover in het eindarrest iets anders heeft willen oordelen, nog daargelaten dat het onderdeel op dat punt een klacht ventileert.
3.6.2 Het onderdeel miskent bovendien dat het Hof in de voorlaatste volzin van rov. 4.7 van het tussenarrest op het stuk der toerekening een slag om de arm houdt wat blijkt uit de woorden "niet zonder meer".
3.7 Waar het de problematiek der eigen schuld betreft: daarover behelst het arrest (en met name ook rov. 4.7) niets zodat ook die klacht feitelijke grondslag ontbeert. Volledigheidshalve merk ik in dit verband nog op dat het ziekenhuis in de mva onder 22 expliciet heeft betoogd geen beroep te doen op (verzaking van) de schadebeperkingsplicht. Voor zover sprake zou kunnen zijn van andere eigen schuld-aspecten (niet aanstonds duidelijk is welke dat zouden kunnen zijn, maar daar gaat het thans niet om) kunnen deze in de schadestaatprocedure aan bod komen.
3.8 Ook deze klacht leent zich voor afhandeling op de voet van art. 81 RO.
3.9 Onderdeel 3 kant zich tegen de bewijslastverdeling in rov. 4.8 van het tussenarrest. Het Hof zou hebben miskend dat het bewijs van het condicio sine qua non-verband ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv. op [verweerster] rust. 's Hofs oordeel dat het verweer dat [verweerster] inmiddels een kind wilde een bevrijdend verweer is, zou rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk zijn aangezien met dit verweer het condicio sine qua non-verband tussen de medische fout en de schade wordt betwist. Volgens het ziekenhuis is er geen sprake van een situatie waarin het condicio sine qua non-verband in beginsel vaststaat; het verweer van het ziekenhuis houdt niet in dat de schade niet, althans slechts gedeeltelijk, kan worden toegerekend op de voet van art. 6:98 BW. Voor zover het Hof op dit punt anders heeft geoordeeld, wordt dat onbegrijpelijk genoemd.
3.10 Het onderdeel berust m.i. op een misverstand. Het Hof heeft geenszins miskend dat het bewijs van het condicio sine qua non-verband (in beginsel) op [verweerster] rust. Volgens het Hof is sprake van een toerekenbare medische fout die aansprakelijkheid oplevert (rov. 4.5). Het gevolg van een medische fout als de onderhavige is dat schade ontstaat als een - cru gezegd - niet gewenste geboorte toch plaatsvindt. Uit de omstandigheid dat iemand een abortus laat verrichten zal, het ligt voor de hand, mogen worden afgeleid dat in beginsel schade ontstaat als de abortus niet goed is uitgevoerd en later toch een kind wordt geboren.
3.11.1 Het is inderdaad niet ondenkbaar - zij het doorgaans niet erg aannemelijk - dat iemand die aanvankelijk (nog) geen kind wilde, betrekkelijk korte tijd later van mening verandert (een stelling die het ziekenhuis in casu heeft betrokken). Het Hof heeft dat uitdrukkelijk onderkend. Maar in een setting als door het ziekenhuis verdedigd, is sprake van een gewijzigde situatie, die afwijkt van het normale patroon. Een beroep op zo'n afwijkende situatie kan rechtens m.i. worden gekwalificeerd als het voeren van een bevrijdend verweer.
3.11.2 De onaannemelijkheid van een situatie als door het ziekenhuis geschetst, dringt zich eens te meer op tegen de achtergrond van het volgende. [verweerster] heeft uitvoerig uiteengezet waarom zij niet voelde voor een tweede abortus (het stadium waarin de zwangerschap zich toen al bevond; de aan een tweede abortus verbonden risico's en haar persoonlijke situatie).(5) Op zich is al goed voorstelbaar dat een vrouw in een zo'n laat stadium van een zwangerschap bezwaren heeft tegen een nieuwe abortus. Dat klemt eens te meer nu [de gynaecoloog], blijkens zijn getuigenis in appèl, erkent dat de tweede abortus complicaties(6) teweeg zou kunnen brengen. Dat beeld wordt verder versterkt door de getuigenverklaring van [betrokkene 1]. Anders gezegd: het ziekenhuis beroept zich op een situatie die sterk afwijkt van de normale loop der dingen en die daarmee een bewijslast rechtvaardigt.
3.11.3 Bovendien heeft het Hof verderop - in cassatie niet bestreden - uitgelegd hoe het de onderhavige problematiek rechtens ziet. In rov. 4.7 oordeelt het Hof dat de beslissing om na ruim 16 weken al dan niet alsnog tot abortus over te gaan een hoogst persoonlijke beslissing van de vrouw is en dat de beslissing om de zwangerschap niet meer af te breken [verweerster] niet kan worden tegengeworpen in die zin dat zij haar aanspraak op schadevergoeding wegens de fout van de arts geheel of gedeeltelijk zou kunnen verliezen. Het Hof brengt daarmee tot uitdrukking dat een tweede abortus het condicio sine qua non-verband zou kunnen doorbreken. (Ook) daarvan uitgaande, is volkomen juist dat het ziekenhuis moet bewijzen dat zich een situatie heeft voorgedaan die dit verband daadwerkelijk heeft doorbroken.
3.12 Zelfs als men over het voorenstaande anders zou denken, zou dat het ziekenhuis m.i. niet kunnen baten. Ook als de bewijslast zou rusten op [verweerster], zou zij het bewijs in mijn ogen hebben geleverd met behulp van de verklaringen van de in contra-enquête voorgebrachte getuigen, gevoegd bij de niet bijster geloofwaardige verklaring van [de gynaecoloog]; zie onder 3.11.2. Van bijzonder belang lijkt mij in dit verband hetgeen [verweerster] heeft verklaard over haar persoonlijke omstandigheden die meebrachten dat zij op dat moment nu juist niet uitzag naar de geboorte van een kind, wat geheel wordt bevestigd door de getuige [betrokkene 1] (een psycholoog).
3.13.1 Onderdeel 4 trekt ten strijde tegen rov. 2.4 van het eindarrest waarin het Hof oordeelt dat het ziekenhuis het verlangde bewijs ("dat [verweerster] op 25 maart 1998 tegen [de gynaecoloog] mededelingen heeft gedaan met de strekking dat zij haar zwangerschap niet wilde afbreken omdat ze inmiddels een kind wenste")(7) niet heeft geleverd.
3.13.2 Volgens subonderdeel 4a heeft het Hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, door niet, althans niet kenbaar, mee te wegen:
i) dat [de gynaecoloog] van de mededelingen die [verweerster] hem heeft gedaan aantekening heeft gemaakt in de status ("25/3/98 [...] wil zwangerschap behouden; was toch al van plan dit jaar aan kinderen te beginnen") en
ii) dat [de gynaecoloog] in de brief van 6 april 1998 aan de huisarts melding heeft gemaakt van de mededelingen van [verweerster],
op welk een en ander het ziekenhuis in de memorie na enquête toch uitdrukkelijk beroep heeft gedaan.
3.14.1 Ik stel voorop dat een partij die voor het eerst en zonder noodzaak in het laatste processtuk in appèl, waarop de wederpartij niet meer kan reageren, een bepaalde stelling betrekt, iets heeft uit te leggen als zij meent dat zo'n stelling essentieel is. Dat geldt eens temeer wanneer het gaat om een weinig geloofwaardige stelling; zie onder 3.11.2 en 3.12. Zo'n uitleg geeft het ziekenhuis niet.
3.14.2 Bovendien is weging en beoordeling van getuigenverklaringen een feitelijke bezigheid die behoort tot het domein van de feitenrechter.
3.15 Hoe dit ook zij, stelling i) mist feitelijke grondslag. Het Hof heeft immers overwogen:
"Alleen uit de verklaring van [de gynaecoloog] zelf - en diens eigen dossieraantekeningen - zou kunnen worden afgeleid dat dit het geval was."
3.16.1 Stelling ii) behoefde het Hof niet als essentieel aan te merken om de onder 3.11.2 en 3.12 genoemde reden (de ongeloofwaardigheid van het relaas van [de gynaecoloog]).
3.16.2 Wat hiervan zij: nu het Hof niet bewezen acht dat [verweerster] zich heeft uitgelaten in de door het ziekenhuis bedoelde zin, kwam het niet meer toe aan de vraag of [de gynaecoloog] zich daarover jegens de huisarts heeft geuit. Zelfs als dat zo zou zijn geweest, heeft die omstandigheid immers geen zelfstandige betekenis meer.
3.16.3 Te allen overvloede - het is geen dragende grond in mijn betoog - stip ik nog aan dat het Hof allicht acht heeft geslagen op de omstandigheid dat de getuige [betrokkene 1] heeft verklaard dat de brief die aan de huisarts zou zijn verstuurd niet is terug te vinden in zijn dossier.
3.17 Voor zover de s.t. van het ziekenhuis onder 29 nadere motivingseisen stelt, wordt uit het oog verloren a) dat het onderdeel op dat punt geen klacht behelst en b) dat bewijswaardering aan de feitenrechter is voorbehouden. Onbegrijpelijk is 's Hofs oordeel zeker niet bij lezing van de verschillende verklaringen.
3.18 Subonderdeel 4b acht de overwegingen over de geloofwaardigheid van de verklaringen in rov. 2.4 van het eindarrest onvoldoende gemotiveerd, in het licht van de stellingen van het ziekenhuis dat de verklaringen van [verweerster], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] inconsistent zijn. Het gaat om de vraag op welk moment [verweerster] haar beslissing het kind te willen houden voor het eerst heeft meegedeeld. Volgens [de gynaecoloog] had [verweerster] meteen op het moment dat ontdekt werd dat de zwangerschap niet was afgebroken en dat [verweerster] dus nog steeds zwanger was, aangegeven het kind te willen houden. Dat was op 25 maart 1998. [verweerster] had daarentegen aangegeven dat zulks in een later gesprek met [de gynaecoloog] op 10 april 1998 was gebeurd, waarbij ook haar zus [betrokkene 1] aanwezig was. In de latere getuigenverklaringen geven [verweerster] en [betrokkene 1] aan dat was afgesproken de beslissing om het kind al dan niet te houden telefonisch door te geven. Zij hebben verklaard dat [verweerster] telefonisch aan de assistente heeft doorgegeven dat zij geen abortus meer wilde. Van deze telefonische afspraak is geen aantekening van [de gynaecoloog] terug te vinden in het dossier.
3.19 Deze klacht is, met alle respect, niet goed begrijpelijk. Uit de getuigenverklaring van [de gynaecoloog] valt op te maken dat hij geen gegevens bijhoudt over kwesties die niet tot zijn taak behoren. Dat valt alleszins te billijken. Maar bij die stand van zaken behoeft toelichting, die evenwel ontbreekt, waarom [de gynaecoloog] iets zou hebben vermeld over een telefoontje aan een assistente.
3.20 Hoe dit ook zij: beoordeling van de geloofwaardigheid van getuigenverklaringen is aan de feitenrechter voorbehouden. Dit oordeel kan in cassatie slechts op (on)begrijpelijkheid worden getoetst. Omtrent de verklaringen van [verweerster], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] overweegt het Hof:
"Daar staan echter de verklaringen van [verweerster], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] tegenover. Volgens die verklaringen had [verweerster], mede gezien de omstandigheden, (nog) geen kinderwens en heeft zij zich ook niet in andere zin tegen [de gynaecoloog] uitgelaten. Het hof heeft geen aanleiding om aan die verklaringen - die in hoofdzaak met elkaar in overeenstemming zijn - minder geloof te hechten dan aan die van [de gynaecoloog]. Wat het Ziekenhuis daaromtrent heeft opgemerkt, maakt dat niet anders."
3.21.1 Hieruit kan worden afgeleid dat het Hof acht heeft geslagen op de inconsistenties waarop het ziekenhuis had gewezen. Het Hof maakt echter duidelijk dat de inconsistenties in die verklaringen niet de kern van de zaak raken en daarom niet afdoen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen. Zeker in het licht van het tijdsverloop tussen de beslissing om het kind te houden en de verklaringen, is dat oordeel geenszins onbegrijpelijk. Het Hof was niet tot nadere redengeving gehouden.
3.21.2 Ik veroorloof mij in dit verband nog op te merken dat extra terughoudendheid past bij beoordeling van de waardering van getuigenbewijs wanneer het - zoals in casu - gaat om getuigen die zijn gehoord door de rechter wiens beslissing wordt bestreden.
3.22 Ook deze klacht leent zich voor afdoening op de voet van art. 81 RO.
3.23 Onderdeel 5 is ingesteld onder de voorwaarde dat één of meer van de voorgaande klachten slagen. Nu deze falen, behoeft de laatste klacht geen behandeling.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep, in belangrijke mate met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Zie rov 1a - e van het vonnis van de Rb. Amsterdam van 10 november 2004 en de samenvatting van het Hof Amsterdam in rov. 3.2.1-3.2.3 van het tussenarrest van 18 januari 2007.
2 Dit valt op te maken uit zowel de context als hetgeen volgt.
3 J.H. Wansink, De algemene aansprakelijkheidsverzekering (2006) blz. 365.
4 Citaten uit de s.t. van mrs De Bie Leuvelink Tjeenk en Van Bunningen onder 21.
5 Zie met name inl. dagv. blz. 4 e.v.
6 Hij spreekt van "bijwerkingen".
7 Zie het probandum in het dictum van het tussenarrest.
Beroepschrift 30‑12‑2008
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, de dertigste december tweeduizendacht, op verzoek van de stichting STICHTING BOVENIJ ZIEKENHUIS, gevestigd te Amsterdam (‘het Ziekenhuis’), die te dezer zake woonplaats kiest aan het Burgerweeshuispad 301, (1076 HR) Amsterdam), ten kantore van de behandelend advocaat Mr J. de Bie Leuveling Tjeenk (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), alsmede aan de Dr. Kuyperstraat 14, (2514 BB) Den Haag, ten kantore van Mr R.A.A. Duk (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), welke laatste door het Ziekenhuis tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld,
[Heb ik, Dirk Wouter Jonathan van Leeuwen, toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder ten kantore van Jan Sebastiaan Evers, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Maassluisstraat 258,]
AAN:
[gerekwireerde] (‘[gerekwireerde]’), wonende te [woonplaats], die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft aan de Singel 104, 1015 AD Amsterdam, ten kantore van de advocaat Mr I.M.B. Kramer, op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot doende en afschrift van dit exploot:
- □
latende aan:
- □
achterlatende in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten,
AANGEZEGD:
dat het Ziekenhuis in cassatieberoep komt van de door het gerechtshof te Amsterdam onder zaaknummer 106.002.479/01 (rolnummer C05/00352) gewezen arresten tussen het Ziekenhuis als geïntimeerde en [gerekwireerde] als appellante, die zijn uitgesproken op 18 januari 2007 (het ‘tussenarrest’) respectievelijk 30 september 2008 (het ‘eindarrest’).
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, [gerekwireerde]
GEDAGVAARD:
om op vrijdag dertig januari tweeduizendnegen (30-1-2009) 's ochtends om 10.00 uur (de ‘Roldatum’), niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag,
TENEINDE:
alsdan namens het Ziekenhuis tegen voormelde arresten te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof in zijn te dezen bestreden arresten op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van die arresten is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Onderdeel 1
Dit onderdeel richt zich tegen 4.4 van het tussenarrest. 's Hofs oordeel dat het Ziekenhuis bij brief van 11 mei 1998 aan [gerekwireerde] heeft meegedeeld dat de aansprakelijkstelling aan MediRisk werd doorgezonden en dat de correspondentie in het vervolg via MediRisk zou verlopen en dat [gerekwireerde] daaruit in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft mogen begrijpen dat het Ziekenhuis de behandeling van haar vordering aan MediRisk overliet en dat MediRisk ook gemachtigd was om de correspondentie betreffende de stuiting van die vordering in ontvangst te nemen, is onvoldoende gemotiveerd. Ten eerste staat in de brief van het Ziekenhuis van 11 mei 1998 (prod. 2 bij CvD) niet dat de correspondentie in het vervolg via MediRisk zou verlopen. Er staat:
‘Zodra wij het machtigingsformulier in ons bezit hebben, zullen wij de relevante gegevens doorsturen naar onze verzekeraar MediRisk. Via hen zult u daarna verder geïnformeerd worden over de behandeling van aansprakelijkstelling.’
Het is onbegrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat [gerekwireerde] uit deze mededeling redelijkerwijs heeft mogen afleiden dat MediRisk gemachtigd was om namens het Ziekenhuis stuitingshandelingen van [gerekwireerde] in ontvangst te nemen. Dit wordt niet anders doordat het Hof overweegt dat [gerekwireerde] uit deze mededeling mocht afleiden dat het Ziekenhuis de behandeling van de vordering van [gerekwireerde] aan MediRisk overliet. De beslissing om al dan niet aansprakelijkheid te erkennen en [gerekwireerde] daaromtrent te berichten, is iets anders dan het in ontvangst nemen van stuitingshandelingen. Het verschil is dat het in het eerste geval gaat om een mededeling aan [gerekwireerde] en in het laatste geval om het in ontvangst nemen van een (op rechtsgevolg gerichte) verklaring door [gerekwireerde]. Wat betreft dit laatste, het in ontvangst nemen van verklaringen door [gerekwireerde], wordt in de brief van 11 mei 1998 expliciet te kennen gegeven dat correspondentie aan de directiesecretaris van het Ziekenhuis moet worden gericht:
‘Ik verzoek u allereerst al uw correspondentie in deze aan ondergetekende te adresseren.’
Het Ziekenhuis heeft zich in feitelijke instanties (CvD, § 7–8; Akte uitlating producties van 23 juni 2004, § 2) expliciet op deze passage in de brief van 11 mei 1998 beroepen ter onderbouwing van het beroep op verjaring. Voor zover 's Hofs uitleg van de brief van 11 mei 1998 al niet onbegrijpelijk is, is 's Hofs oordeel in ieder geval onvoldoende gemotiveerd, aangezien het Hof niet, althans niet kenbaar, heeft gerespondeerd op deze essentiële stelling van het Ziekenhuis.
Onderdeel 2
Dit onderdeel richt zich tegen rov. 4.7 van het tussenarrest. Voor zover het Hof op die plaats overweegt dat de bij het persoonlijk karakter van de beslissing omtrent het al of niet afbreken van de zwangerschap niet past dat de tweede beslissing [gerekwireerde] kan worden tegengewopren in die zin dat zij haar aanspraak op schadevergoeding wegens de fout van [gynaecoloog] geheel of deels zou verliezen indien zij er niet voor zou kiezen de gevolgen van die fout door een nieuwe ingreep ongedaan te maken, is dat oordeel rechtens onjuist. Het Hof heeft miskend dat aangezien in de onderhavige procedure verwijzing naar de schadestaatprocedure wordt gevorderd (en het gevorderde voorschot op de schadevergoeding is afgewezen), geen beslissing kan worden gegeven omtrent de omvang van de te vergoeden schade. Het Hof had zijn oordeel behoren te beperken tot de beantwoording van de vraag of er in het licht van de tweede beslissing van [gerekwireerde] in het geheel geen schade is die aan de beroepsfout van [gynaecoloog] kan worden toegerekend. In de onderhavige procedure kan niet worden geoordeeld dat uitgesloten is dat de tweede beslissing van [gerekwireerde] haar kan worden tegengeworpen in die zin dat een deel van de schade voor haar eigen rekening moet blijven. Het behoort de rechter in de schadestaatprocedure vrij te staan tot het oordeel te komen dat in het licht van de tweede beslissing van [gerekwireerde] niet de gehele schade op de voet van art. 6:98 BW aan het Ziekenhuis kan worden toegerekend.
Onderdeel 3
Dit onderdeel richt zich tegen rov. 4.8 van het tussenarrest. Het Hof heeft ten onrechte het verweer van het Ziekenhuis dat [gerekwireerde] zich op 25 maart 1998 tegenover [gynaecoloog] heeft uitgelaten in de zin dat inmiddels een kind wenste, als een bevrijdend verweer aangemerkt en het Ziekenhuis belast met het bewijs dat [gerekwireerde] dergelijke mededelingen heeft gedaan. Het Hof heeft miskend dat het bewijs van het causaal verband in de zin van condicio sine qua non-verband in gevolge de hoofdregel van art. 150 Rv. op [gerekwireerde] rust. 's Hofs oordeel dat het genoemde verweer van het Ziekenhuis een bevrijdend verweer is, is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. Met dit verweer heeft het Ziekenhuis betwist dat er condicio sine qua non-verband bestaat tussen de beroepsfout van [gynaecoloog] en de schade van [gerekwireerde] (zie CvA, § 34). Indien zou komen vast te staan dat [gerekwireerde] zich op 25 maart 1998 tegenover [gynaecoloog] heeft uitgelaten in de zin dat zij inmiddels een kind wenste, is in het geheel geen sprake van enige schade van [gerekwireerde] die in condicio sine qua non-verband staat met de beroepsfout van [gynaecoloog]. De schade die [gerekwireerde] stelt te hebben geleden, is immers (pas) ontstaan met de geboorte van [de zoon]. Op 25 maart 1998 was [de zoon] nog niet geboren. Er is in het onderhavige geval geen sprake van een situatie waarin het condicio sine qua non-verband in beginsel vast staat en het verweer van de aansprakelijke partij inhoudt dat de schade niet, althans slechts gedeeltelijk kan worden toegerekend op de voet van art. 6:98 BW. Voor zover het Hof op dit punt anders heeft geoordeeld, is zijn oordeel onbegrijpelijk.
Onderdeel 4
Dit onderdeel richt zich tegen rov. 2.4 van het eindarrest. 's Hofs oordeel dat het Ziekenhuis het verlangde bewijs niet heeft geleverd, is onvoldoende gemotiveerd.
- a.
Het Hof heeft bij zijn beoordeling van de bewijsmiddelen, en in het bijzonder de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen van [gerekwireerde], [betrokkene 1] en [betrokkene 2], niet, althans niet kenbaar, meegewogen
- (i)
dat [gynaecoloog] van de mededelingen die [gerekwireerde] hem op 25 maart 1998 heeft gedaan, aantekening heeft gemaakt in de status: ‘25/3/98 (…) wil zwangerschap behouden; was toch al van plan dit jaar aan kinderen te beginnen’ (prod. 1 bij CvA) en
- (ii)
dat [gynaecoloog] in zijn brief aan de huisarts van [gerekwireerde] van 6 april 1998 (prod. 3 bij de inleidende dagvaarding) heeft geschreven dat [gerekwireerde] hem op 25 maart 1998 heeft gezegd dat ‘zij — nu de situatie zo is — de zwangerschap toch wil behouden omdat zij en haar partner toch al van plan waren om dit jaar aan kinderen te beginnen.’
Het Ziekenhuis heeft bij Memorie na enquête (§ 6) uitdrukkelijk beroep gedaan op de genoemde aantekening in de status en de genoemde brief aan de huisarts van [gerekwireerde]. In het licht hiervan had het Hof deze omstandigheden in de beoordeling moeten betrekken en de uitkomst van die beoordeling moeten motiveren.
- b.
Het Hof heeft onvoldoende gerespondeerd op de stelling van het Ziekenhuis dat de verklaringen van [gerekwireerde] en [betrokkene 1] inconsistent zijn met hetgeen in de Inleidende dagvaarding is gesteld omtrent de wijze waarop [gerekwireerde] te kennen heeft gegeven dat zij geen abortus (meer) wenste. In de Inleidende dagvaarding (p. 5) heeft [gerekwireerde] gesteld dat zij op 10 april 1998 in aanwezigheid van [betrokkene 1] tijdens een bezoek aan [gynaecoloog] heeft gezegd de zwangerschap niet te willen beëindigen. Dit stemt overeen met hetgeen de toenmalige raadsman van [gerekwireerde] in zijn brief van 6 mei 1998 (p. 2, prod. 2 bij CvA) heeft geschreven. [gerekwireerde] en [betrokkene 1] hebben daarentegen als getuigen verklaard dat [gerekwireerde] haar keuze om het kind te behouden telefonisch aan de assistente van [gynaecoloog] zou hebben doorgegeven. Het Ziekenhuis heeft bij Memorie na enquête, § 11, uitdrukkelijk op deze inconsistentie gewezen. Op die plaats heeft het Ziekenhuis ook aangevoerd dat [gerekwireerde] in de procedure tot aan de getuigenverhoren nimmer gewag heeft gemaakt van een afspraak om de beslissing al dan niet (alsnog) een abortus te ondergaan telefonisch door te geven, dat deze afspraak ook niet voorkomt in de schriftelijke verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en dat, indien een dergelijke afspraak zou zijn gemaakt, [gynaecoloog] daarvan aantekening zou hebben gemaakt in zijn dossier. Het Hof overweegt in zijn algemeenheid dat het geen aanleiding heeft om aan de verklaringen van [gerekwireerde], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] minder geloof te hechten dan aan die van [gynaecoloog]. Als respons op de zojuist genoemde stellingname van het Ziekenhuis bij Memorie na Enquête, § 11, overweegt het Hof niet meer dan: ‘Wat het Ziekenhuis daaromtrent heeft opgemerkt, maakt dat niet anders.’ Dit is geen voldoende gemotiveerde weerlegging van de stellingname van het Ziekenhuis, aangezien deze overweging geen inzicht geeft in 's Hofs gedachtegang. De kwestie op welk moment [gerekwireerde] haar keuze om geen abortus (meer) te laten plegen, aan [gynaecoloog] c.q. het Ziekenhuis kenbaar heeft gemaakt, is van essentieel belang voor de beoordeling van geloofwaardigheid van de afgelegde getuigenverklaringen.
Onderdeel 5
Indien een of meer van de voorgaande klachten slaagt, kunnen ook rov. 2.5, 2.9, 2.10 en het dictum van het eindarrest niet in stand blijven.
Op grond van dit middel:
vordert het Ziekenhuis dat de arresten waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zullen worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Deurwaarder
De kosten van dit exploot zijn: [€ 85,44 incl. verhoging ex art 10 BTAG]