Hof 's-Hertogenbosch, 01-09-2020, nr. 200.113.730, 02
ECLI:NL:GHSHE:2020:2700
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
01-09-2020
- Zaaknummer
200.113.730_02
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:2700, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 01‑09‑2020; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:3780
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2018:4297
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2018:22
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2015:5170
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:5527
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2019:199
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2020:1628
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2019:3479
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2014:2782
ECLI:NL:GHSHE:2020:1628, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 26‑05‑2020; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2012:BW1032
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2020:2700
ECLI:NL:GHSHE:2019:3479, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 24‑09‑2019; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2020:2700
ECLI:NL:GHSHE:2019:199, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 22‑01‑2019; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2014:2782
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2018:22
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:5527
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2018:4297
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2012:BW1032
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:3780
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2020:2700
ECLI:NL:GHSHE:2018:4297, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 16‑10‑2018; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:5527
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2020:2700
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2019:199
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2014:2782
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:3780
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2012:BW1032
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2018:22
ECLI:NL:GHSHE:2018:22, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 02‑01‑2018; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2012:BW1032
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:3780
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2014:2782
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2019:199
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2018:4297
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:5527
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2020:2700
ECLI:NL:GHSHE:2016:5527, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 13‑12‑2016; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2019:199
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2020:2700
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2012:BW1032
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2018:22
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2014:2782
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2018:4297
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:3780
ECLI:NL:GHSHE:2016:3780, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 30‑08‑2016; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2019:199
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2018:4297
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:5527
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2012:BW1032
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2018:22
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2020:2700
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2020-0617
PS-Updates.nl 2020-0400
PS-Updates.nl 2019-1145
PS-Updates.nl 2019-0099
PS-Updates.nl 2018-0839
PS-Updates.nl 2020-0413
PS-Updates.nl 2020-0412
PS-Updates.nl 2020-0411
Uitspraak 01‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Personenschadezaak. Eindarrest. Hof komt terug op bindende eindbeslissing dat de betaalde voorschotten voor de interim-managers niet in mindering moeten worden gebracht op (de wettelijke rente over) het verlies arbeidsvermogen. Berekening van de schade en berekening van hetgeen door geïntimeerde terug moet worden betaald gelet op het per saldo door appellante teveel betaalde op grond van het eindvonnis van de rechtbank.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.113.730/02
arrest van 1 september 2020
in de zaak van
Amlin Corporate Insurance N.V., thans geheten Amlin Europe,
hierna te noemen: Amlin,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. Chr.H. van Dijk te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] , thans geheten [geïntimeerde] ,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven te 's-Hertogenbosch,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 12 augustus 2014,
30 augustus 2016, 13 december 2016, 9 mei 2017, 2 januari 2018, 16 oktober 2018,
22 januari 2019, 24 september 2019 en 26 mei 2020 in het hoger beroep van de door de rechtbank Breda, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer 132551/HA ZA 04-786 gewezen vonnissen van 22 februari 2006, 28 juni 2006, 27 mei 2009, 29 juli 2009, 21 oktober 2009 en 4 april 2012.
30. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 26 mei 2020;
- -
de akte na tussenarrest van [geïntimeerde] van 23 juni 2020 met een productie;
- -
de akte na tussenarrest van Amlin van 21 juli 2020.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
31. De verdere beoordeling
31.1.
Het tussenarrest van 26 mei 2020
Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over het voornemen van het hof om terug te komen op de bindende eindbeslissing in r.o. 25.3.3. van het tussenarrest van 24 september 2019. Het hof heeft partijen verder verzocht zich uit te laten over het bedrag dat door [geïntimeerde] terugbetaald zou moet worden aan Amlin indien wordt uitgegaan van de voorgenomen herziene beslissing.
32.2.
Terugkomen op bindende eindbeslissing in r.o. 25.3.3. van het tussenarrest van
24 september 2019
[geïntimeerde] heeft in haar akte - kort samengevat - betoogd dat de kosten van de inzet van de interim-managers gezien moeten worden als kosten ter beperking van schade (artikel 6:96 lid 2 sub a BW). Daarmee bedoelt zij kennelijk dat het hof niet dient terug te komen van de genoemde bindende eindbeslissing.
Amlin is het niet eens met de benadering van [geïntimeerde] .
Het hof verwijst kortheidshalve naar hetgeen is overwogen in het tussenarrest van
26 mei 2020 in r.o. 28.4.1. en r.o. 28.4.2. Het hof heeft in de daar aangehaalde rechtsoverwegingen in eerdere tussenarresten reeds beslist over de ‘status’ van de voorschotten voor de kosten van de interim-managers, mede aan de hand van de rapporten van de deskundige Van der Eijk . Het standpunt van [geïntimeerde] dat deze kosten als kosten ter beperking van schade voor vergoeding in aanmerking komen moet verworpen worden, omdat deze kosten al zijn begrepen in de berekening van de schade wegens verlies van arbeidsvermogen. Het niet-verrekenen van de voorschotten zou tot een onjuiste dubbeltelling leiden, zoals de deskundige terecht in zijn brief van 4 oktober 2019 aan het hof heeft opgemerkt:
“Het risico ontstaat nu dat er een dubbeltelling in de schadebegroting ontstaat, doordat enerzijds wel rekening wordt gehouden met de kosten voor de interim-managers, die in het tweede scenario en bijlage 8 [van rapport II van de deskundige van 5 februari 2018, hof] wél tot schade wegens verlies aan arbeidsvermogen worden gerekend, terwijl anderzijds de indertijd al door Amlin betaalde bedragen buiten beschouwing blijven.”
Het hof komt met verwijzing naar voormelde rechtsoverwegingen in het tussenarrest van
26 mei 2020 - als aangekondigd - terug op de bindende eindbeslissing in r.o. 25.3.3. van het tussenarrest van 24 september 2019, waarin is overwogen dat onjuist is dat de door Amlin betaalde voorschotten voor de kosten van de interim-managers (€ 720.293,09) gezien moeten worden als voorschotten op het geleden verlies aan verdienvermogen van [geïntimeerde] en verder dat bij de berekening van de wettelijke rente geen rekening gehouden dient te worden met die door Amlin betaalde voorschotten. Bedoelde voorschotten dienen wel als voorschotten op het geleden verlies aan verdienvermogen gezien te worden. Het hof zal in het navolgende de tweede berekening van de deskundige met betrekking tot de berekening van de wettelijke rente over het verlies arbeidsvermogen tot en met 21 mei 2012 hanteren.
32.3.
De schade van [geïntimeerde]
Met verwijzing naar r.o. 28.2 van het tussenarrest van 26 mei 2020 bedraagt de schade van [geïntimeerde] met de daarover verschuldigde wettelijke rente:
a. verlies arbeidsvermogen € 1.348.256,--
wettelijke rente daarover na aftrek voorschotten interim-managers € 26.745,--
b. buitengerechtelijke kosten (afgerond) € 29.791,--
wettelijke rente daarover van 1 september 2004 tot en met 21 mei 2012 € 11.908,--
c. overige materiële schade € 2.500,--
wettelijke rente daarover van 1 september 2004 tot en met 21 mei 2012 € 999,--
d. immateriële schade € 18.000,--
wettelijke rente daarover van 3 februari 2000 tot en met 21 mei 2012 € 15.482,--
€ 1.453.681,--
[geïntimeerde] had reeds een bedrag van € 720.293,09 aan voorschotten voor de kosten van de interim-managers ontvangen, zodat resteert € 1.453.681,-- minus € 720.293,09 =
€ 733.387,91.
32.4.
Betaald door Amlin en terug te betalen door [geïntimeerde]
heeft zich niet willen uitlaten over hetgeen zij terug zou moeten betalen aan Amlin en over de juistheid en de samenstelling van door Amlin betaalde bedragen die in dat verband door Amlin zijn genoemd, zie r.o. 28.3.2. en 28.5. van het tussenarrest van 26 mei 2020.
Amlin heeft gesteld dat zij totaal € 2.375.739,76 aan [geïntimeerde] heeft betaald.
Het hof gaat echter uit van het - ook door [geïntimeerde] in haar antwoordakte na tussenarrest van 14 mei 2019 genoemde - bedrag van € 1.612.214,61 dat door Amlin naar aanleiding van het eindvonnis van de rechtbank is betaald op 21 mei 2012 (partijen zijn het daarover eens) plus € 720.293,09 aan voorschotten voor de kosten van de interim-managers, is totaal
€ 2.332.507,70. Het hof houdt dus geen rekening met het door Amlin in haar laatste akte gestelde bedrag aan buitengerechtelijke kosten van € 43.232,06 dat volgens haar in de periode vóór 2004 aan (de advocaat van) [geïntimeerde] is voldaan. Dat bedrag maakt in het kader van deze procedure immers ook geen onderdeel uit van de door [geïntimeerde] gevorderde en het totale toegewezen bedrag aan schade van [geïntimeerde] , zie hiervoor onder r.o. 32.3.
Amlin heeft zich - ondanks het verzoek daartoe - niet uitgelaten over de samenstelling van het door haar naar aanleiding van het eindvonnis van de rechtbank op 21 mei 2012 betaalde bedrag van € 1.612.214,61 en [geïntimeerde] evenmin.
Het hof moet het er - bij gebreke van een toelichting - voor houden dat in dat bedrag de proceskosten van de eerste aanleg van € 33.815,22 zijn begrepen. Er resteert dan een aan [geïntimeerde] betaald bedrag aan schadevergoeding, al dan niet met wettelijke rente, van
€ 1.578.399,39.
Amlin heeft dan teveel betaald € 1.578.399,39 minus € 733.387,91, is € 845.011,48.
[geïntimeerde] dient dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente als aangegeven in het dictum, aan Amlin terug te betalen.
32.5.
Slotsom
De grieven 18 en 19 zijn met dit arrest en de voorgaande tussenarresten besproken.
Grief 18 slaagt en grief 19 eveneens.
Gelet op het voorgaande moet het eindvonnis van de rechtbank van 4 april 2012 in reconventie gedeeltelijk worden vernietigd en wordt beslist als hierna in het dictum is weergegeven.
32.6.
De proceskosten
Amlin blijft de in eerste aanleg in conventie en in reconventie (overwegend) in het ongelijk gestelde partij, zodat de proceskostenveroordeling in eerste aanleg in conventie en in reconventie in stand blijft.
Amlin wordt ook in hoger beroep overwegend in het ongelijk gesteld omdat de uitkomst van het hoger beroep is dat meer dan de helft van de reconventionele vordering van [geïntimeerde] wordt toegewezen. Amlin dient de proceskosten in hoger beroep te voldoen.
Het gaat daarbij aan de zijde van [geïntimeerde] om:
- griffierecht € 1.513,--
- salaris advocaat 4,5 punten tarief VIII à € 5.501,-- per punt € 24.754,50.
De kosten van de deskundige komen voor rekening van Amlin en bedragen
€ 9.885,70 + € 1.815,--, in totaal dus € 11.700,70.
33. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het eindvonnis van 4 april 2012 voor zover in reconventie gewezen, met uitzondering van de kostenveroordeling in reconventie;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Amlin om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 733.387,91, zijnde de aan [geïntimeerde] toekomende schadevergoeding van € 1.453.681,-- verminderd met de door Amlin betaalde voorschotten van € 720.293,09, onder aftrek van hetgeen Amlin op grond van het vonnis van 4 april 2012 aan [geïntimeerde] heeft voldaan, te weten een bedrag van
€ 1.578.399,39 (exclusief proceskosten);
veroordeelt [geïntimeerde] om het per saldo teveel door Amlin betaalde, te weten € 845.011,48, aan Amlin terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 14 dagen na betekening van dit arrest tot aan het moment van de voldoening;
bekrachtigt de tussenvonnissen waarvan beroep en het eindvonnis van 4 april 2012 voor het overige;
veroordeelt Amlin in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 1.513,-- aan griffierecht en op € 24.754,50,-- aan salaris advocaat;
brengt de kosten van de deskundige van € 11.007,70 ten laste van Amlin en verstaat dat deze kosten reeds door Amlin zijn voldaan;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders door [geïntimeerde] in reconventie en door Amlin in hoger beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, J.M. Brandenburg en H.AE. Uniken Venema en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer
op 1 september 2020.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 26‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Personenschadezaak. Deskundigenbericht betreffende berekening wettelijke rente over materiële en immateriële schade. Voornemen hof om terug te komen van bindende eindbeslissing met betrekking tot aftrek van betaalde voorschotten voor de berekening van de wettelijke rente. Zie voorts: Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2014:2782 Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2015:5170 Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:3780 Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:5527 Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2018:22 Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2018:4297 Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2019:199 Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2019:3479
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.113.730/02
arrest van 26 mei 2020
in de zaak van
Amlin Corporate Insurance N.V., thans geheten Amlin Europe,
hierna te noemen: Amlin,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. Chr.H. van Dijk te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] , thans geheten [meisjesnaam geintimeerde] ,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven te 's-Hertogenbosch,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 12 augustus 2014,
30 augustus 2016, 13 december 2016, 9 mei 2017, 2 januari 2018, 16 oktober 2018,
22 januari 2019 en 24 september 2019 in het hoger beroep van de door de rechtbank Breda, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer 132551/HA ZA 04-786 gewezen vonnissen van
22 februari 2006, 28 juni 2006, 27 mei 2009, 29 juli 2009, 21 oktober 2009 en 4 april 2012.
27. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 24 september 2019;
- -
het deskundigenbericht van 13 december 2019;
- -
de memorie na deskundigenbericht van [geïntimeerde] met 2 producties;
- -
de antwoordmemorie na deskundigenbericht van Amlin.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
28. De verdere beoordeling
28.1.
Het tussenarrest van 24 september 2019
Het hof heeft bij dit tussenarrest bepaald dat de deskundige drs. M.J. van der Eijk een aanvullend deskundigenonderzoek (berekening van de wettelijke rente over de materiële en immateriële schade) zal verrichten op grond van de in r.o. 25.3.5. geformuleerde aanvullende opdracht. Deze luidt: “het hof verzoekt de deskundige om een berekening te maken van de verschuldigde wettelijke rente over de materiële en de immateriële schade zoals overwogen en weergegeven in r.o. 25.3.1. tot en met r.o. 25.3.3.”.
Het gaat, gelet op laatstgenoemde overwegingen, om de berekening van de wettelijke rente over:
a. het verlies arbeidsvermogen ad € 1.348.256,-- tot en met 21 mei 2012;
b. de buitengerechtelijke kosten ad € 29.791,08 vanaf 1 september 2004 tot en met
21 mei 2012;
c. de overige materiële schade ad € 2.500,-- vanaf 1 september 2004 tot en met 21 mei 2012;
d. de immateriële schade ad € 18.000,-- vanaf 3 februari 2000 tot en met 21 mei 2012.
28.2.
Het aanvullend deskundigenbericht (rapport III)
De deskundige heeft het volgende gerapporteerd.
a. verlies arbeidsvermogen
De wettelijke rente over het verlies arbeidsvermogen tot en met 21 mei 2012 bedraagt
€ 453.952,--.
De deskundige heeft de raadsheer-commissaris bij brief van 4 oktober 2019 laten weten dat hij r.o. 25.3.3., inhoudend dat de betaalde kosten ter zake van de interim-managers niet dienen te worden gezien als voorschotten op het verlies aan arbeidsvermogen, niet goed in verband kan brengen met r.o. 9.6.2. van het tussenarrest van 13 december 2016 en r.o. 22.3.7 ad 6 van het tussenarrest van 22 januari 2019, waarin is overwogen dat de voorschotten niet binnen de resultatenrekeningen verrekend hadden moeten worden, maar aan [geïntimeerde] privé uitgekeerd hadden moeten worden. De raadsheer-commissaris heeft de deskundige naar aanleiding daarvan verzocht om een tweede berekening op te stellen. De deskundige heeft vervolgens een tweede berekening opgesteld, waarbij hij de voorschotten volgens productie 1 bij akte van antwoord van Amlin heeft verrekend, zoals aangegeven in 6.5 van rapport III. Dit leidt tot een berekening van de wettelijke rente over het verlies arbeidsvermogen tot en met 21 mei 2012 op een bedrag van € 26.745,--.
b. buitengerechtelijke kosten
De wettelijke rente over deze kosten van € 29.791,08 bedraagt over de periode van
1 september 2004 tot en met 21 mei 2012 een bedrag van € 11.908,--.
c. overige materiële schade
De wettelijke rente over deze schade van € 2.500,-- bedraagt over de periode van
1 september 2004 tot en met 21 mei 2012 een bedrag van € 999,--.
d. immateriële schade
De wettelijke rente over deze schade van € 18.000,-- bedraagt over de periode van
3 februari 2000 tot en met 21 mei 2012 een bedrag van € 15.482,--.
De totale door de deskundige berekende wettelijke rente komt uit op € 482.341,-- zonder aftrek en op € 55.134,-- met aftrek van de voorschotten ter zake van de interim-managers.
28.3.
De reactie van partijen op het aanvullend deskundigenbericht
28.3.1.
[geïntimeerde] is primair het volgende van mening.
De deskundige heeft de wettelijke rente correct berekend.
Het a. verlies arbeidsvermogen bedraagt inclusief die wettelijke rente volgens [geïntimeerde]
€ 1.802.208,--. Haar berekening komt neer op de som van het hiervoor in r.o. 28.1 genoemde bedrag van € 1.348.256,-- aan verlies arbeidsvermogen plus de door de deskundige berekende wettelijke rente van € 453.952,--.
Op basis van deze berekening stelt [geïntimeerde] recht te hebben op een bedrag van
€ 274.099,99 aan wettelijke rente over het verlies arbeidsvermogen (€ 1.802.208,-- minus
€ 1.528.108,01 als reeds voldaan aan verlies arbeidsvermogen op 21 mei 2012).
Aan wettelijke rente over de posten b. buitengerechtelijke kosten, c. overige materiële schade en d. immateriële schade dient aan wettelijke rente een bedrag van totaal € 28.389,-- te worden vergoed. Ook Amlin gaat daarvan uit.
[geïntimeerde] stelt totaal nog recht te hebben op € 274.099,99 + € 28.389,-- = € 302.488,89 aan wettelijke rente. [geïntimeerde] is bereid met laatstgenoemd bedrag genoegen te nemen, met veroordeling van Amlin in de proceskosten in beide instanties.
[geïntimeerde] stelt subsidiair dat de door de deskundige gemaakte tweede berekening van de wettelijke rente over het verlies arbeidsvermogen verworpen dient te worden.
28.3.2.
Volgens Amlin is de tweede berekening van de deskundige de juiste, omdat het gaat om de door [geïntimeerde] in privé geleden schade. Zij heeft die voorschotten ten behoeve van haar onderneming aangewend en daarmee het verlies aan inkomen (een lagere winst) gecompenseerd. De kosten van de interim-managers vormen indirect een bestanddeel van het verlies aan verdienvermogen. Amlin verzoekt het hof terug te komen op het oordeel in r.o. 25.3.3. dat bij de berekening van de wettelijke rente geen rekening gehouden dient te worden met de door Amlin betaalde voorschotten ter zake van de kosten van interim-managers.
Amlin stelt dat door haar totaal € 2.375.739,76 is betaald met inbegrip van de voorschotten ten behoeve van de interim-managers en dat daarom door haar € 922.058,76 teveel is betaald, namelijk eerstgenoemd bedrag minus de totale schade (a. tot en met d. is € 1.398.547,--) plus wettelijke rente (€ 55.134,--) is € 1.453.681,--, op grond van de tweede berekening van de deskundige.
Ook als geen rekening zou worden gehouden met de betaalde voorschotten en dus de eerste berekening van de deskundige zou worden gevolgd, dan nog heeft Amlin naar haar zeggen
€ 494.851,76 teveel betaald, namelijk € 2.375.739,76 minus de totale schade (a. tot en met d. is € 1.398.547,--) plus de wettelijke rente (€ 482.341,--) is € 1.880.888,--.
28.4.
Eerste of tweede berekening van de deskundige, terugkomen van eindbeslissing
Zoals hiervoor in r.o. 28.2. reeds is vermeld, heeft de deskundige bij brief van 4 oktober 2019, die ook aan partijen bekend is, de vraag opgeworpen of het wel juist is dat de wegens de kosten van de interim-managers betaalde voorschotten (€ 720.293,09) niet worden meegenomen in de berekening van de wettelijke rente over het verlies arbeidsvermogen, zoals het hof in r.o. 25.3.3. van het arrest van 24 september 2019 heeft overwogen.
Uit praktisch oogpunt heeft de raadsheer-commissaris naar aanleiding van deze brief de deskundige verzocht om ook een tweede berekening te maken, waarbij bij de berekening van de wettelijke rente over het verlies arbeidsvermogen wel rekening wordt gehouden met de hiervoor bedoelde voorschotten. Aldus is geschied.
[geïntimeerde] meent dat van de eerste berekening moet worden uitgegaan en Amlin meent dat van de tweede berekening moet worden uitgegaan. Amlin heeft het hof verzocht om terug te komen op het oordeel dat bij de berekening van de wettelijke rente geen rekening gehouden moet worden met de bedoelde voorschotten.
28.4.1.
Het hof is voornemens om van de tweede berekening van de deskundige uit te gaan. Daarmee is het hof voornemens om terug te komen op de bindende eindbeslissing in
r.o. 25.3.3. van het tussenarrest van 24 september 2019, waarin het hof heeft overwogen dat onjuist is dat de door Amlin betaalde voorschotten voor de kosten van de interim-managers (totaal € 720.293,09) dienen te worden gezien als voorschotten op het geleden verlies aan verdienvermogen van [geïntimeerde] en verder dat bij de berekening van de wettelijke rente geen rekening gehouden dient te worden met de bedoelde, door Amlin betaalde, voorschotten.
Dit voornemen is ingegeven door het feit dat de genoemde overweging in het tussenarrest van 24 september 2019 niet in overeenstemming is met r.o. 9.6.2.4. van het tussenarrest van 13 december 2016 en r.o. 22.3.7. (ad 6) van 22 januari 2019 waarin het hof - kort gezegd - heeft overwogen dat de voorschotten voor de interim-managers niet binnen de resultatenrekeningen verrekend hadden moeten worden, maar aan haar privé uitgekeerd hadden moeten worden als compensatie voor het verlies arbeidsvermogen.
Het hof is voornemens te oordelen dat de ten behoeve van de interim-managers betaalde kosten als vergoeding van het door [geïntimeerde] geleden verlies aan verdienvermogen gezien moeten worden, ook als het gaat om het berekenen van de wettelijke rente. Dit is in overeenstemming met eerdere overwegingen van het hof in de voorgaande tussenarresten, ook ten aanzien van de rapporten I (o.a. hoofdstuk 6.2) en II (o.a. hoofdstukken 10.4 en 11.2.4) van de deskundige. Dit heeft het hof in het arrest van 24 september 2019 ten onrechte over het hoofd gezien.
Voor zover [geïntimeerde] de discussie met betrekking tot die rapporten wenst te heropenen (in de punten 7 tot en met 8.8) van haar memorie na deskundigenbericht gaat het hof daaraan voorbij, nu het hof daarover reeds een en ander maal heeft beslist.
28.4.2.
De eisen van een goede procesorde brengen mee dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag berust, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen (o.a. ECLI:NL:HR:2008:BC2800).
Het hof meent op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dat het op een ondeugdelijke grondslag uitspraak zou doen. Partijen, [geïntimeerde] als eerste, worden in de gelegenheid gesteld om zich bij akte over het voornemen van het hof om terug te komen van zijn beslissing als hiervoor vermeld, uit te laten.
28.5.
Amlin heeft berekend, zie in r.o. 28.3.2., welk bedrag door [geïntimeerde] terugbetaald zou moeten worden. Het hof kan niet herleiden hoe het door Amlin vermelde bedrag van
€ 2.375.739,76 is berekend. Het hof verwijst naar de akte na tussenarrest van Amlin van
19 maart 2019 waarin zij stelt op 21 mei 2012 € 1.612.214,61 te hebben voldaan.
Zouden daar de voorschotten van € 720.293,09 bij geteld worden, dan wordt niet uitgekomen op het eerstgenoemde bedrag, maar op € 2.332.507,70, zoals [geïntimeerde] heeft berekend in haar antwoordakte na tussenarrest van 14 mei 2019. [geïntimeerde] betwist de betaling van het bedrag van € 1.612.214,61 op zich niet.
Het hof wil voorgelicht worden door beide partijen over de juistheid en de samenstelling van de beide genoemde bedragen van € 2.375.739,76 en € 1.612.214,61, waarmee het hof beide partijen ook vraagt om te berekenen welk bedrag door [geïntimeerde] zou moeten worden terugbetaald aan Amlin indien wordt uitgegaan van de voorgenomen herziene beslissing van het hof.
28.6.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
29. De uitspraak
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 23 juni 2020 voor akte aan de zijde van [geïntimeerde]
en naar de rol van 21 juli 2020 voor antwoordakte aan de zijde van Amlin ten einde zich uit te laten over - uitsluitend - hetgeen is overwogen in r.o. 28.4.2. en 28.5.;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, J.M. Brandenburg en H.AE. Uniken Venema en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op
26 mei 2020.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 24‑09‑2019
Inhoudsindicatie
Opdracht aan deskundige berekening wettelijke rente in letselschadezaak Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2012:BW1032 Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2014:2782 Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:3780 Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:5527 Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2018:22 Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2018:4297 Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2019:199
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.113.730/02
arrest van 24 september 2019
in de zaak van
Amlin Corporate Insurance N.V., thans geheten Amlin Europe,
hierna te noemen: Amlin,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. Chr.H. van Dijk te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] , thans geheten [meisjesnaam geintimeerde] ,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven te 's-Hertogenbosch,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarresten van 12 augustus 2014, 30 augustus 2016, 13 december 2016, 9 mei 2017, 2 januari 2018, 16 oktober 2018 en 22 januari 2019 in het hoger beroep van de door de rechtbank Breda, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer 132551/HA ZA 04-786 gewezen vonnissen van 22 februari 2006, 28 juni 2006, 27 mei 2009, 29 juli 2009, 21 oktober 2009 en 4 april 2012.
24. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 22 januari 2019;
- -
de akte na tussenarrest van [geïntimeerde] van 19 februari 2019;
- -
de akte na tussenarrest van Amlin van 19 maart 2019 met een productie;
- -
de antwoordakte na tussenarrest van [geïntimeerde] van 14 mei 2019;
- -
de antwoordakte van Amlin van 28 mei 2019 met een productie;
- -
de antwoordakte van [geïntimeerde] van 11 juni 2019.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
25. De verdere beoordeling
25.1.
Het tussenarrest van 22 januari 2019
Bij dit tussenarrest heeft het hof de deskundigenberichten van drs. M.J. van der Eijk (hierna ook: de deskundige) en de standpunten van partijen daarover besproken en - kort gezegd - geconcludeerd dat het hof de schade van [geïntimeerde] zal begroten op basis van het door de deskundige berekende scenario 2.
Verder heeft het hof overwogen dat de deskundige nog aanvullend zal moeten rapporteren over de wettelijke rente en dat partijen in dat kader in een nadere akte moeten aangeven of en wanneer en waarvoor voorschotten, niet betrekking hebbend op de kosten van de interim-managers, zijn betaald.
Tot slot heeft het hof overwogen dat in het volgende - dit - tussenarrest aan de deskundige zal worden verzocht om nader te rapporteren en de wettelijke rente over de materiële schade te berekenen, voor wat betreft het verlies arbeidsvermogen uitgaande van scenario 2, van bijlage 8 bij rapport II en met als uitgangspunt voor de jaarschades de wettelijke rente per 1 juli van het desbetreffende jaar. Verder zijn van belang de door partijen te verschaffen gegevens over de betaalde voorschotten. De deskundige zal worden verzocht de totale materiële schade te berekenen.
25.2.
De standpunten van partijen in de na het tussenarrest genomen aktes (zie 24.)
25.2.1.
Andere (relevante) voorschotten dan betrekking hebben op interim-management en/of de buitengerechtelijke kosten zijn door Amlin niet betaald volgens [geïntimeerde] . Amlin heeft dat - in tweede instantie - beaamd.
25.2.2.
[geïntimeerde] verzoekt aan de deskundige op te dragen ook de wettelijke rente (vanaf 3 februari 2000) te berekenen over het smartengeld. Amlin heeft daarmee ingestemd.
25.2.3.
[geïntimeerde] verzoekt ook de deskundige op te dragen om de wettelijke rente over de niet vergoede buitengerechtelijke kosten en overige schade, door [geïntimeerde] gesteld op
€ 2.500,--, vanaf de datum van de eis in reconventie te berekenen.
De niet vergoede buitengerechtelijke kosten van € 29.791,08 zijn volgens Amlin reeds voldaan na het eindvonnis van de rechtbank. Amlin heeft totaal € 1.612.214,61 (inclusief de proceskosten) op 21 mei 2012 aan [geïntimeerde] voldaan op grond van het eindvonnis.
Volgens Amlin dienen - anders dan [geïntimeerde] heeft gesteld - de met betrekking tot de interim-managers gemaakte kosten gezien te worden als voorschotten op het geleden verlies aan verdienvermogen.
Overige materiële schade is door [geïntimeerde] niet gevorderd volgens Amlin.
Amlin stelt met de betaling van voormeld bedrag van ruim 1,6 mio euro, gezien het oordeel van het hof, te veel betaald te hebben. Daarmee is volgens haar het smartengeld en de wettelijke rente daarover ruimschoots afgedekt. Na 21 mei 2012 doorlopende wettelijke rente is daarom niet verschuldigd, aldus Amlin. [geïntimeerde] heeft dit bestreden.
25.3.
Het hof oordeelt als volgt.
25.3.1.
De materiële schade
De totale materiële schade bestaat uit a. het verlies arbeidsvermogen, b. de buitengerechtelijke kosten en c. de overige materiële schade.
a. Het verlies arbeidsvermogen staat vast op grond van scenario 2 en bijlage 8 bij rapport II.
Voor de kwestie van de voorschotten en de berekening van de wettelijke rente zie verder onder r.o. 25.3.3.
b. Tegen de door de rechtbank in het eindvonnis van 4 april 2012 toegewezen niet vergoede buitengerechtelijke kosten ad € 29.791,08 (betreffende werkzaamheden over de periode van eind mei 2003 tot en met 24 maart 2004), is geen grief gericht door Amlin. De wettelijke rente over laatstgenoemd bedrag dient berekend te worden vanaf 1 september 2004, zoals door [geïntimeerde] in eerste aanleg in reconventie gevorderd en door Amlin niet betwist. Amlin heeft onbetwist gesteld dat zij (ook) deze veroordeling heeft voldaan op 21 mei 2012.
De deskundige dient derhalve de wettelijke rente over € 29.791,08 te berekenen vanaf
1 september 2004 tot en met 21 mei 2012.
c. Anders dan Amlin stelt maakt de overige door [geïntimeerde] gestelde materiële schade ad
€ 2.500,-- (schattenderwijs gevorderd bij cve in reconventie, punt 19 en 21, ter zake van reiskosten, aanschaf hometrainer, matras, nekkussen en pijnstillers) deel uit van de toe te wijzen materiële schade. Uit het vonnis van de rechtbank van 27 mei 2009, r.o. 2.39., blijkt dat deze post voor toewijzing gereed lag, aangezien Amlin met deze post heeft ingestemd (cvr/cve punt 96). Dat de rechtbank uiteindelijk niet met zoveel woorden aan toewijzing van deze schade in het dictum toekwam, moet te maken hebben met het maximum van de verzekerde som volgens de WAM ten tijde van het ongeval (€ 2.268.901,08, vgl. vonnis 4 april 2012 r.o. 2.36.).
Deze post overige materiële schade van € 2.500,-- is alsnog toewijsbaar, door de deskundige te berekenen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 september 2004, zoals door [geïntimeerde] gevorderd en door Amlin niet betwist. De hoofdsom moet geacht worden begrepen te zijn in het bedrag dat Amlin onbetwist op 21 mei 2012 naar aanleiding van het eindvonnis heeft betaald. De wettelijke rente over deze post van € 2.500,-- is derhalve verschuldigd en dient door de deskundige berekend te worden vanaf 1 september 2004 tot en met 21 mei 2012.
25.3.2.
De immateriële schade
Het hof zal conform het verzoek van partijen de deskundige vragen om ook de wettelijke rente te berekenen over het smartengeld van € 18.000,- vanaf 3 februari 2000. Aangezien dit bedrag ook door de rechtbank op genoemd bedrag is begroot bij vonnis van 27 mei 2009, Amlin naar zij onbetwist heeft gesteld op 21 mei 2012 aan het eindvonnis heeft voldaan en daarmee geacht moet worden ook het smartengeld te hebben voldaan, is de wettelijke rente over € 18.000,-- verschuldigd tot en met 21 mei 2012.
De deskundige dient de wettelijke rente over de € 18.000,- derhalve te berekenen vanaf
3 februari 2000 tot en met 21 mei 2012.
25.3.3.
De berekening van de wettelijke rente over het verlies arbeidsvermogen; voorschotten
Er dient voor de berekening van de wettelijke rente over het verlies arbeidsvermogen rekening te worden gehouden met door Amlin betaalde bedragen, uitgezonderd de door Amlin betaalde kosten van de interim-managers. Vast staat inmiddels dat er geen andere (relevante) voorschotten zijn betaald dan voor de kosten van de interim-managers (totaal
€ 720.293,09).
Het hof verwijst naar r.o. 22.3.7. ad 6 van het tussenarrest van 22 januari 2019, waar het hof bij blijft. Ook daaruit volgt dat onjuist is, dat de door Amlin betaalde kosten ter zake van de interim-managers gezien dienen te worden als voorschotten op het geleden verlies aan verdienvermogen van [geïntimeerde] , zoals Amlin heeft gesteld. Vergoeding van de kosten van interim-managers is immers van andere aard dan vergoeding van het verlies aan verdienvermogen van [geïntimeerde] .
Dit betekent, dat de deskundige over het door hem op grond van scenario 2 berekende verlies aan verdienvermogen de wettelijke rente kan berekenen, uitgaande van bijlage 8 bij rapport II (€ 1.348.256,-- zonder wettelijke rente), met als uitgangspunt voor de jaarschades de wettelijke rente per 1 juli van het desbetreffende jaar.
Bij de berekening van de wettelijke rente dient dus geen rekening gehouden te worden met door Amlin betaalde voorschotten ter zake van de interim-managers.
Aangezien het door Amlin op basis van scenario 2 in hoofdsom te betalen bedrag aan verlies arbeidsvermogen onder het bedrag ligt dat zij op basis van het eindvonnis op 21 mei 2012 aan [geïntimeerde] per saldo ter zake van verlies arbeidsvermogen heeft voldaan
(€ 1.612.214,61 minus € 18.000,-- smartengeld, minus € 29.791,08 buitengerechtelijke kosten, minus € 33.815,52 proceskosten, minus € 2.500,-- overige materiële schade, is
€ 1.528.108,01,--), dient de wettelijke rente over het verlies arbeidsvermogen volgens scenario 2 berekend te worden tot en met 21 mei 2012.
25.3.4.
Terugbetaling door [geïntimeerde] van het waarschijnlijk teveel door Amlin betaalde op grond van het vonnis van 4 april 2012.
Indien de einduitspraak in hoger beroep zal leiden tot de conclusie dat door [geïntimeerde] een terugbetaling ter zake van het verlies arbeidsvermogen dient plaats te vinden, dan is [geïntimeerde] het ter zake teveel door Amlin betaalde aan Amlin verschuldigd, met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na de betekening van het te wijzen eindarrest, zoals door Amlin gevorderd in hoger beroep. Dit blijft buiten de opdracht aan de deskundige.
25.3.5.
Aanvullende opdracht aan de deskundige
De benoeming van de deskundige bij arrest van 13 december 2016 geldt ook voor de volgende aanvullende opdracht: het hof verzoekt de deskundige om een berekening te maken van de verschuldigde wettelijke rente over de materiële en de immateriële schade zoals overwogen en weergegeven in r.o. 25.3.1. tot en met r.o. 25.3.3.
De deskundige dient eventuele nadere informatie die hij nodig heeft en die geen deel uitmaakt van de processtukken, bij de advocaten op te vragen. De advocaat die informatie verschaft dient een afschrift daarvan toe te zenden aan de advocaat van de wederpartij. De deskundige wordt verzocht de verkregen informatie als bijlage bij het deskundigenbericht te voegen.
25.3.6.
Aanvullend voorschot
Het aanvullend voorschot van € 2.000,-- inclusief btw dient door Amlin te worden voldaan.
25.3.7.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
26. De uitspraak
Het hof:
bepaalt dat door de bij arrest van 13 december 2016 benoemde deskundige drs. M.J. van der Eijk een aanvullend deskundigenonderzoek (berekening van de wettelijke rente over de materiële en immateriële schade) wordt verricht op grond van de in r.o. 25.3.5. van dit arrest geformuleerde opdracht;
bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van dit arrest aan de deskundige toezendt;
bepaalt dat partijen binnen één week na de datum van dit arrest (een afschrift van) de na het tussenarrest van 22 januari 2019 gewisselde processtukken aan de deskundige ter beschikking zullen stellen en alle door deze gewenste inlichtingen zullen verstrekken;
bepaalt dat de deskundige eerst met het onderzoek begint nadat daartoe van de griffier bericht is ontvangen;
bepaalt dat de deskundige bij het onderzoek – en ten aanzien van het concept-rapport – partijen in de gelegenheid stelt opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat uit het rapport van de deskundige moet blijken of aan dit voorschrift is voldaan, terwijl in het rapport tevens melding wordt gemaakt van de inhoud van zodanige opmerkingen en verzoeken;
bepaalt dat partijen binnen vier weken dienen te reageren op het concept-rapport van de deskundige nadat dit aan partijen is toegezonden en dat partijen bij de deskundige geen gelegenheid hebben op elkaars opmerkingen en verzoeken naar aanleiding van het concept-rapport te reageren;
verzoekt de deskundige een schriftelijk en met redenen omkleed rapport, met duidelijke berekeningen, in te leveren ter griffie van dit hof en tegelijkertijd een afschrift van het rapport aan de advocaten van partijen toe te zenden;
bepaalt de termijn waarbinnen het schriftelijke, ondertekende rapport ter griffie van dit hof (postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch) moet worden ingeleverd op drie maanden nadat door de griffier is bericht dat met het onderzoek kan worden begonnen;
bepaalt het voorschot op de kosten van de deskundige op het door de deskundige begrote bedrag van € 2.000,-- inclusief btw, tenzij (één van) partijen binnen veertien dagen na deze uitspraak bij brief aan de griffier van dit hof met afschrift aan de wederpartij (die binnen twee dagen hierop kan reageren bij brief aan de griffier van dit hof met afschrift aan de wederpartij) tegen de hoogte van het voorschot bezwaar heeft/hebben gemaakt, in welk geval het hof op het bezwaar/de bezwaren zal beslissen en de hoogte van het voorschot zal bepalen;
bepaalt dat Amlin laatstgenoemd bedrag zal voldoen na ontvangst van de nota met betaalinstructies die door het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak zal worden verzonden;
verzoekt de deskundige, indien zijn kosten het voorschot te boven mochten gaan, het hof daarover tijdig in te lichten;
benoemt mr. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden tot raadsheer-commissaris, tot wie de deskundige zich, door tussenkomst van de griffier (het Bureau Deskundigen van dit hof) dient te wenden met (procedurele) vragen en verzoeken indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft;
verwijst de zaak naar de rol van 17 december 2019 in afwachting van het deskundigenrapport;
verstaat dat de zaak na ontvangst van het deskundigenrapport naar de rol wordt verwezen voor memorie na deskundigenrapport aan de zijde van [geïntimeerde] ;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, H.AE. Uniken Venema en J.M. Brandenburg en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 september 2019.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 22‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Letselschadezaak. Berekening verlies arbeidsvermogen. Deskundigenberichten. (Niet) terugkomen op bindende eindbeslissing.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.113.730/02
arrest van 22 januari 2019
in de zaak van
Amlin Corporate Insurance N.V., thans geheten Amlin Europe,
hierna te noemen: Amlin,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. Chr.H. van Dijk te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] , thans geheten [meisjesnaam geintimeerde] ,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven te 's-Hertogenbosch,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 12 augustus 2014, 30 augustus 2016, 13 december 2016, 9 mei 2017, 2 januari 2018 en 16 oktober 2018 in het hoger beroep van de door de rechtbank Breda, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer 132551/HA ZA 04-786 gewezen vonnissen van 22 februari 2006, 28 juni 2006, 27 mei 2009, 29 juli 2009,
21 oktober 2009 en 4 april 2012.
21. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 16 oktober 2018, waarin partijen is verzocht aan te geven of zij een meervoudige comparitie van partijen wensen;
- -
de H-formulieren van partijen van 24 oktober 2018, waarin partijen hebben aangegeven geen behoefte te hebben aan een meervoudige comparitie.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
22. De verdere beoordeling
22.1.
De kritiek van [geïntimeerde] op het tussenarrest van 12 augustus 2014
[geïntimeerde] heeft - kort gezegd - in haar memorie na deskundigenbericht kritiek geleverd op het door het hof geformuleerde uitgangspunt in r.o. 4.8.5. dat het hof het een overtuigende benadering van de deskundige acht om het hypothetische salaris van [geïntimeerde] te stellen op het netto bedrag dat haar echtgenoot als directeur van de bv sinds 2004 heeft ontvangen. Het hof kiest volgens [geïntimeerde] daarmee voor een abstracte schadebegroting in plaats van een concrete schadebegroting zoals volgt uit r.o. 4.7.2. De grieven 14 en 15 hadden niet mogen slagen volgens [geïntimeerde] . [geïntimeerde] wenst dat het hof terugkomt op zijn beslissing ter zake.
Het hof oordeelt als volgt. Er is sprake van een bindende eindbeslissing waaraan het hof is gebonden. Bijzondere omstandigheden, die het onaanvaardbaar zouden maken dat het hof aan die eindbeslissing is gebonden, zijn niet gebleken noch is daartoe voldoende gesteld. (ECLI:NL:HR:1996:ZC1946). Verder is er geen sprake van dat het hof op een ondeugdelijke juridische of feitelijke grondslag een einduitspraak zou doen (ECLI:NL:HR:2008:BC2800). Van overschrijding van de rechtsstrijd, zoals [geïntimeerde] heeft gesteld, is geen sprake. Daarbij komt dat [geïntimeerde] met haar cassatieberoep tegen het tussenarrest van 12 augustus 2014 ook r.o. 4.8.5. aan de Hoge Raad heeft voorgelegd (zie middel 2 en ook 5.6., 5.8. en verder 5.29.1 van de conclusie van de AG mr. J. Spier). De Hoge Raad heeft bij arrest van 26 februari 2016 het cassatieberoep verworpen met toepassing van artikel 81 RO. Verder zij verwezen naar het tussenarrest van 30 augustus 2016, r.o. 6.25 en 6.26., waarin het hof reeds eerder hetzelfde als hiervoor overwoog naar aanleiding van een verzoek van [geïntimeerde] om terug te komen op de genoemde r.o. 4.8.5.
De wijziging in de feitelijke situatie sedert 2014, naar aanleiding waarvan de comparitie van partijen is gelast (zie r.o. 19.1 en 19.2.), en de door [geïntimeerde] gestelde, maar niet onderbouwde, gezondheidsklachten van de heer [ex echtgenoot] vanaf 2010, waaraan het hof daarom voorbij gaat, vormen voor het hof geen aanleiding om tot een heroverweging te komen. Het hof komt derhalve niet terug op zijn eindbeslissing als door [geïntimeerde] bedoeld in punt 17 van haar memorie na deskundigenbericht.
22.2.
De twijfels van Amlin
Amlin heeft in haar antwoordmemorie na deskundigenbericht twijfels geuit met betrekking tot de betrouwbaarheid en de integriteit van [geïntimeerde] en de heer [ex echtgenoot] . Dit maakt volgens Amlin dat het handelen van [geïntimeerde] en de door haar verstrekte informatie kritisch moet worden bejegend, zeker wanneer zij haar standpunten niet van enig bewijs voorziet. Amlin wijst daarbij onder meer op de volgens haar opmerkelijke timing, nl. na het tussenarrest van 12 augustus 2014, van het verlijden van de huwelijksvoorwaarden en de daarop volgende echtscheiding van [geïntimeerde] en de heer [ex echtgenoot] en de overdracht van de aandelen in Meru Holding B.V., hierna Meru Holding, aan de zoon van [geïntimeerde] en de heer [ex echtgenoot] . Nadere informatie is daarover door [geïntimeerde] niet verstrekt aldus Amlin. Amlin twijfelt verder aan de gestelde gezondheidsklachten van de heer [ex echtgenoot] in 2010-2014 en stelt dat [geïntimeerde] onvoldoende medewerking heeft verleend aan de deskundige en slechts die informatie en gegevens (van Eurocave Nederland B.V., hierna Eurocave, en Meru Holding) heeft aangeleverd die in haar voordeel zijn. De door de deskundige gewenste verzamelloonstaten zijn niet aangeleverd. Dit terwijl de stelplicht en bewijslast met betrekking tot het verlies arbeidsvermogen op [geïntimeerde] rusten. Verder heeft [geïntimeerde] van een aantal aan de deskundige toegezonden stukken geen afschrift aan Amlin gezonden volgens haar. Tot slot vermeldt Amlin een aantal ‘tegenstrijdigheden en fiscale eigenaardigheden’ in de stellingen en stukken van [geïntimeerde] . Amlin meent dat sprake is van het welbewust handelen in strijd met de fiscale regelgeving door Eurocave en de heer [ex echtgenoot] .
Het hof oordeelt als volgt.
Amlin heeft aan haar voormelde stellingen, waar [geïntimeerde] overigens niet meer op heeft kunnen reageren, geen (concrete) consequentie(s) verbonden. Voor zover die stellingen al van invloed zouden kunnen zijn op de berekening van het verlies arbeidsvermogen van [geïntimeerde] verwijst het hof naar hetgeen hierna wordt overwogen.
22.3.
De deskundigenberichten
22.3.1.
In deze zaak zijn twee deskundigenberichten uitgebracht door de deskundige, het eerste (hierna: rapport I) op 3 juni 2011 op verzoek van de rechtbank, het tweede (hierna: rapport II) op 5 februari 2018 op verzoek van het hof, met inachtneming van de voormelde gewijzigde feitelijke situatie sinds 2014, te weten dat [geïntimeerde] en de heer [ex echtgenoot] van echt zijn gescheiden in 2014, dat [geïntimeerde] en de heer [ex echtgenoot] op 26 september 2014 ieder hun 50% aandelen in Meru Holding (100% aandeelhouder van Eurocave) hebben verkocht aan hun zoon, dat de heer [ex echtgenoot] geen bestuurder van Eurocave meer is en sinds 2015 geen salaris meer ontvangt vanuit die bv.
Het hof heeft in het tussenarrest van 12 augustus 2014 een aantal uitgangspunten geformuleerd waarvan de deskundige diende uit te gaan. Het hof heeft deze uitgangspunten herhaald, voor zover nodig verduidelijkt en daar nog het een en ander aan toegevoegd als weergegeven in het tussenarrest van 13 december 2016 (r.o. 9.6. t/m 9.7.2.). Het hof verwijst daar kortheidshalve naar. Het hof heeft de deskundige verzocht nader te rapporteren omtrent het verlies arbeidsvermogen van [geïntimeerde] op basis van rapport I, de laatstgenoemde rechtsoverwegingen in aanmerking nemend en overigens op basis van de feitelijke ontwikkelingen in de privé-situatie van [geïntimeerde] (voor zover relevant) en de zakelijke situatie van Eurocave sedert juni 2011 (zie r.o. 9.8. tussenarrest 13 december 2016).
In het kader van de genoemde wijzigingen in de feitelijke situatie sinds 2014 heeft de raadsheer-commissaris bij de comparitie van partijen aan de deskundige aangegeven dat voor het hypothetisch inkomen zonder ongeval de situatie moet worden aangehouden alsof [geïntimeerde] ook na 26 september 2014 directeur van Eurocave zou zijn gebleven. De deskundige is daarbij verzocht twee berekeningen te maken, één waarbij wordt uitgegaan van het gemiddelde loon tot en met 2012 en één uitgaande van het gemiddelde loon tot en met 2014. De daarop betrekking hebbende brieven van 17 juli 2017 van de raadsheer-commissaris aan de advocaten van partijen en van 23 november 2017 van de raadsheer-commissaris aan de deskundige zijn vermeld in rapport II en maken daarmee deel uit van het procesdossier.
22.3.2.
Het hof volstaat op deze plaats voor wat betreft de inhoud van de rapportages en de conclusies van de deskundige met het volgende. Voor de samenvatting van rapport I verwijst het hof naar het vonnis van 4 april 2012. De deskundige heeft in rapport II twee scenario’s doorgerekend voor de toekomstschade. In het eerste scenario is rekening gehouden met de salarisverhoging van de heer [ex echtgenoot] vanaf 2013 na uitbreiding van de onderneming met CAV Belgium en de webwinkel. In het tweede scenario wordt uitgegaan van de situatie tot en met 2012 en is geabstraheerd van de salarisverhoging nadien. De deskundige adviseert om geen rekening te houden met de bedragen die in de notulen van de AvA genoemd zijn. Verder heeft de deskundige aanvullende berekeningen opgesteld, waarin er rekening mee wordt gehouden dat de (fictieve) inkomsten die [geïntimeerde] volgens de arbeidsdeskundige zou kunnen realiseren met haar resterende verdiencapaciteit in mindering worden gebracht op de WAZ-uitkering, conform het beleid van het UWV. In de aanvullende berekeningen komt de deskundige in bijlage 7 bij rapport II in scenario 1 tot een totale schade (zonder wettelijke rente) van € 2.096.870,-- en in bijlage 8 bij rapport II in scenario 2 tot een totale schade (zonder wettelijke rente) van € 1.348.256,--.
Voor zover nodig en relevant zal het hof in het navolgende ingaan op specifieke onderdelen van de deskundigenrapporten.
22.3.3.
Het hof stelt het volgende voorop.
Voor de rechter geldt een beperkte motiveringsplicht ten aanzien van zijn beslissing om de bevindingen van een deskundige al dan niet te volgen. Wel dient hij bij de beantwoording van de vraag of hij de conclusies waartoe een deskundige in zijn rapport is gekomen, in zijn beslissing zal volgen, alle ter zake door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking te nemen en op basis van die aangevoerde stellingen in volle omvang te toetsen of aanleiding bestaat van de in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken. De rechter zal op specifieke bezwaren van een partij moeten ingaan als deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van de zienswijze van de deskundige.
(HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:279).
Verder hebben partijen in hun conclusies na deskundigenbericht in eerste aanleg reeds bezwaren ingebracht tegen rapport I van de deskundige. De rechtbank heeft daarover geoordeeld in het eindvonnis van 4 april 2012 en de bevindingen van de deskundige als de hare overgenomen. Amlin heeft daar grieven (16 en 17) tegen gericht, die zijn verworpen. Deze bezwaren zijn niet meer aan de orde.
22.3.4.
[geïntimeerde] heeft de volgende bezwaren ingebracht tegen en naar aanleiding van de rapporten van de deskundige (zie met name haar ‘résumé naar aanleiding van deskundigenbericht’, punt 37 memorie na deskundigenbericht).
1. De deskundige hanteert een branchevergelijking die niet volledig opgaat en verzuimt een correctie ten voordele van [geïntimeerde] toe te passen. De deskundige houdt geen rekening met de (ten opzichte van de vergeleken branche) veel betere resultaten van [geïntimeerde] in de jaren voor het ongeval.
2. In de situatie zonder ongeval gaat de deskundige uit van een onverklaarde inkomensval van [geïntimeerde] vanaf 2001. Elke vergelijking met de situatie voor het ongeval wordt verbroken.
3. De deskundige onderkent dat in de situatie met ongeval de winstontwikkeling achterbleef bij zijn winstprognose in de situatie zonder ongeval, doch verzuimt dit te benadrukken en de gederfde winst bij wijze van scenario tevens door te rekenen.
4. De deskundige weigert ten onrechte de door de AvA vastgestelde (en ook uitbetaalde) salarissen te betrekken in de schadebegroting.
5. De deskundige negeert de hem evident bekende opdracht van het hof om het salaris na 2014 nog enkele jaren te extrapoleren en daarna af te toppen.
6. De deskundige volhardt ten onrechte in zijn visie dat de voor de betaling van (bruto) interim kosten ontvangen vergoedingen zijn aan te merken als voorschotten op (netto) verlies van arbeidsvermogen, waardoor hij tot een onjuiste en beduidend te lage schadebegroting komt over de periode 2000-2003.
7. De deskundige weigert ten onrechte een scenario door te rekenen, waarin uitgegaan wordt van een urenafbouw gedurende de laatste 10 jaren tot de voor [geïntimeerde] geldende AOW-leeftijd.
8. De deskundige heeft er niet op gewezen dat het door een slachtoffer gerealiseerde inkomen in mindering komt op de WAZ-uitkering.
9. Ten onrechte geeft de deskundige geen herhaling van zijn visie dat in de situatie zonder ongeval een 100% toebedeling van de aandelen aan [geïntimeerde] het meest voor de hand zou hebben gelegen, indien ook dan een bv zou zijn opgericht. De deskundige laat daarmee een belangrijke schadecomponent onbelicht. [geïntimeerde] verzoekt het hof om in de hypothetische situatie zonder ongeval alsnog uit te gaan van de oprichting van de bv in 2004, waarbij [geïntimeerde] 100% aandeelhoudster is.
10. De opvatting van de deskundige over de in deze casus toe te passen rekenrente is te behoudend en leidt tot een te lage schadebegroting.
11. Ten onrechte betrekt de deskundige de gezinssituatie van [geïntimeerde] bij de
beoordeling van schadeposten.
12. De deskundige hanteert in strijd met de opdracht, in strijd met de door de AvA
toegekende salarissen en zonder steun vanuit de bedrijfseconomische ontwikkeling, scenario
2 dat leidt tot een volstrekt onzuiver en niet realistisch beeld van de schade.
13. Door bij zijn definitieve rapport niet tevens de ontvangen bijlagen integraal aan het hof te zenden, onthoudt de deskundige het hof de mogelijkheid om kritiek op het rapport te verifiëren aan de hand van door de deskundige gevraagde en door [geïntimeerde] overgelegde stukken. [geïntimeerde] legt alsnog de volgens haar voornaamste gegevens over, te weten de brief van [accountants] Accountants met bijlagen van 26 januari 2017 en de brief van [accountants] Accountants van 3 maart 2017.
[geïntimeerde] komt tot met inachtneming van het voorgaande tot de conclusie, dat haar totale schade zelfs zonder nadere becijfering uitstijgt boven hetgeen Amlin verschuldigd is op grond van de verzekerde som, die Amlin nog moet aantonen.
22.3.5.
De opmerkingen van Amlin bij rapport II luiden - samengevat - als volgt:
1. Fiscaal en bedrijfseconomisch gezien was geen sprake van significante wijzigingen in de omstandigheden die aanleiding zouden kunnen hebben gegeven voor de plotselinge, drastische salarisverhoging voor 2013 en 2014.
2. De deskundige heeft niet voldaan aan de opdracht van het hof, want is niet uitgegaan van het gemiddelde loon tot en met 2014 in scenario 1. Daardoor is het salaris in scenario 1 te hoog vastgesteld door de deskundige. Er moet worden uitgegaan van scenario 2 (het gemiddelde loon tot en met 2012).
3. De vaste onkostenvergoeding van € 1.200,-- per jaar is door de deskundige ten onrechte tot de arbeidsbeloning van de heer [ex echtgenoot] gerekend. Als deze in de berekening van de deskundige wordt weggelaten, valt de netto contante waarde in alle scenario’s zeker
€ 35.000,-- lager uit.
4. De deskundige gaat ten onrechte uit van pensionering op 69-jarige leeftijd. Er dient echter uitgegaan te worden van pensionering op 65-jarige leeftijd nu dit als niet betwist in hoger beroep tussen partijen vast staat. Verder is het moment van het ingaan van de AOW-uitkering niet doorslaggevend voor het moment van het met pensioen gaan. Succesvolle ondernemers stoppen veelal eerder met werken. Dit leidt tot een afname van de netto contant gemaakte schades in de diverse door de deskundige berekende scenario’s.
Amlin komt tot de conclusie dat het door de deskundige berekende scenario 2 tot uitgangspunt moet dienen, aangezien de salarissen over 2013 en 2014, meer dan een verdubbeling ten opzichte van 2012, pas na het arrest van het hof van 12 augustus 2014 zijn vastgesteld, toen duidelijk was dat de hoogte van het salaris van de heer [ex echtgenoot] cruciaal was voor de hoogte van de schadevergoeding. De verhoging van de salarissen strookt niet met de bedrijfsontwikkeling, zijn niet maatgevend en die salarissen zijn niet, althans niet in de betreffende jaren aan de heer [ex echtgenoot] uitbetaald, aldus Amlin. De schade van [geïntimeerde] dient volgens Amlin te worden vastgesteld op € 1.120.979,-- (scenario 2) minus € 35.000,-- (correctie onkostenvergoedingen) en € 4.000,-- (correctie AOW-leeftijd) is
€ 1.081.979,--.
22.3.6.
Het hof is van oordeel dat de deskundige zijn bevindingen, conclusies en berekeningen goed, logisch en overtuigend heeft gemotiveerd. Het hof zal daar dan ook in algemene zin van uitgaan en de deskundige volgen. Het hof zal verder voor zover nodig in het navolgende op de door de deskundige nog opengelaten keuzes ingaan.
22.3.7.
Met betrekking tot de door [geïntimeerde] geformuleerde bezwaren overweegt het hof als volgt.
Ad 1. Het hof acht de door de deskundige toegepaste branchevergelijking alleszins redelijk. [geïntimeerde] geeft immers zelf aan dat er geen bruikbaar vergelijkingsmateriaal van de niche markt die Eurocave bedient voorhanden is. [geïntimeerde] heeft bovendien niet aangegeven hoe een door haar geopperde ‘correctie naar boven ten gunste van [geïntimeerde] ’ zou moeten worden toegepast.
Ad 2. Op pagina 34 (voor scenario 1) en 36/37 (voor scenario 2) van rapport II heeft de deskundige het inkomen in de hypothetische situatie zonder ongeval over de periode 2000 tot en met 2037 weergegeven. In hoofdstuk 5 van rapport I heeft de deskundige uitgebreid gemotiveerd aangegeven wat de uitgangspunten zijn voor de beoordeling van de ontwikkeling van Eurocave zonder ongeval en van de cijfermatige uitwerking daarvan. Er is door hem bij de bepaling van de ontwikkeling van Eurocave onder meer uitgegaan van de keuze voor de meest kansrijke commerciële strategie en vanaf 2004 van dezelfde marktpenetratiefactor zoals die door de heer [ex echtgenoot] is gerealiseerd. De deskundige heeft aangegeven dat de sterke stijging van de vaste exploitatiekosten na het betrekken van het bedrijfspand in 2001 ook zonder ongeval in dat jaar zou leiden tot een daling van het resultaat. Verder heeft hij aangegeven dat het resultaat in 2004 onder druk stond door de afname van de consumptieve bestedingen aan grote huishoudelijke apparaten. Voor de berekening van het netto consumptief inkomen van [geïntimeerde] zonder ongeval heeft de deskundige in hoofdstuk 6 eveneens uitgebreid gemotiveerd aangegeven dat is uitgegaan van de onderneming als eenmanszaak van [geïntimeerde] en een volledige toerekening van de winst aan haar. Vanaf 2004 is, zoals het hof reeds besliste, terecht uitgegaan van het inkomen van [geïntimeerde] als directeur, gelijk aan de salarissen die de heer [ex echtgenoot] heeft ontvangen. Gelet hierop verwerpt het hof de stellingen van [geïntimeerde] dat de deskundige elke vergelijking met het verleden heeft verbroken en de inkomensdaling niet heeft verklaard, en dat hij in feite [geïntimeerde] wegzet als slechte ondernemer en een slechtere ondernemer dan de heer [ex echtgenoot] . Ook hier heeft [geïntimeerde] overigens niet aangegeven waartoe haar bezwaren zouden moeten leiden.
Ad 3. Het hof heeft in het tussenarrest van 12 augustus 2014 geoordeeld dat het hypothetisch inkomen van [geïntimeerde] zonder ongeval (uitsluitend) gesteld moet worden op het netto bedrag van het salaris dat de heer [ex echtgenoot] sinds 2004 heeft ontvangen. Met haar derde bezwaar stelt [geïntimeerde] deze bindende eindbeslissing wederom ter discussie. Het hof ziet geen aanleiding om terug te komen op zijn bindende eindbeslissing dat het inkomen uit (50%) aanmerkelijk belang niet wordt meegenomen bij de berekening van het verlies arbeidsvermogen, ook niet indien juist zou zijn dat inmiddels is gebleken - [geïntimeerde] heeft dat gesteld aan de hand van rapportages van accountant [accountants] , die door Amlin zijn betwist - dat het bedrijfseconomische resultaat in de periode 2004 tot en met 2014 is achtergebleven bij de prognose. Overigens verwijst het hof naar hetgeen onder r.o. 22.1. is overwogen.
Ad 4. Het is niet juist, zoals [geïntimeerde] heeft gesteld, dat de deskundige op de stoel van het hof is gaan zitten. De deskundige heeft immers voldaan aan het verzoek van de raadsheer-commissaris om twee verschillende scenario’s door te rekenen.
De deskundige heeft in rapport II twijfels geuit over de authenticiteit van de door [geïntimeerde] in 2017/2018 in het geding gebrachte notulen van de AvA van Eurocave die inhouden dat aan de heer [ex echtgenoot] over de jaren vanaf 2008 uitgestelde salarisaanspraken werden toegekend en over 2013 en 2014 het salaris van de heer [ex echtgenoot] sterk is verhoogd. De deskundige vermeldt hierover in rapport II wat betreft de uitgestelde salarisaanspraken:
(pag. 14/15): Het valt op dat in de balans van Eurocave Nederland BV niet is vermeld dat de heer [ex echtgenoot] nog een vordering op de BV heeft voor salaris dat wel is toegekend, maar niet is uitbetaald. (….)
Zou er dus inderdaad sprake zijn geweest van het toekennen van een hoger salaris dan wat daadwerkelijk is uitbetaald, dan zou de BV als werkgever over het meerdere toegekende salaris al loonheffing hebben moeten afdragen en ook het nog niet uitbetaalde deel van het salaris als personeelskosten moeten opvoeren. Dat dit niet is gebeurd geeft voeding aan het vermoeden dat de, in de overlegde notulen van de aandeelhoudersvergaderingen genoemde, salarissen niet daadwerkelijk als loon voor de heer [ex echtgenoot] zijn aan te merken.
In de notulen wordt opgemerkt dat het niet uitbetaalde deel van de toegekende salarissen opeisbaar is op het moment dat de heer [ex echtgenoot] uit dienst treedt. Hierdoor ontstaat dus een verplichting van Eurocave Nederland BV aan de heer [ex echtgenoot] . Zoals opgemerkt is deze verplichting niet in de balans van Eurocave Nederland BV tot de passiva gerekend. Evenmin wordt aan een dergelijke verplichting aandacht besteed onder het kopje “Niet in de balans opgenomen rechten en verplichtingen” in de jaarrekeningen van Eurocave Nederland BV. (…)
(pag. 50) In mijn concept deskundigenbericht heb ik onder 6.5 uitvoerig uiteengezet dat de bedragen die in de notulen van de aandeelhoudersvergaderingen zijn genoemd, niet kunnen worden gezien als “niet uitbetaalde salariscomponenten” die de daadwerkelijk betaalde salarissen hebben overstegen. De bedragen zijn op geen enkele wijze in de jaarrekeningen verantwoord, noch als kosten, noch als schulden, reserveringen of voorzieningen. Evenmin is gebleken dat deze bedragen ooit zijn uitbetaald aan de heer [ex echtgenoot] .(…)”
De deskundige vermeldt wat betreft de verhoging van het salaris in 2013 en 2014 onder meer:
(pag. 27) “Hoewel dus niet is uit te sluiten dat geïntimeerde de mogelijkheid heeft benut om het salaris van haar echtgenoot te verhogen en zo invloed uit te oefenen op de door het Hof genoemde maatstaf voor de begroting van de schade wegens verlies aan arbeidsvermogen, is de geconstateerde verhoging van de aan de heer [ex echtgenoot] toegekende salarissen vanuit bedrijfseconomisch perspectief niet onbegrijpelijk.”
In hoofdstuk 8, beschouwing (pag. 30), vermeldt de deskundige onder meer:
“De feiten in beschouwing nemend adviseer ik om geen rekening te houden met de bedragen, die in de notulen van de aandeelhoudersvergaderingen genoemd zijn. Er is onvoldoende grond gevonden om te kunnen stellen dat bedragen van deze omvang daadwerkelijk ten laste zijn gebracht van het inkomen uit aanmerkelijk belang van de aandeelhouders”.
Het hof neemt deze bevindingen van de deskundige over en verwijst verder naar hetgeen in r.o. 22.4 hierna wordt overwogen.
Ad 5. Dit bezwaar behoeft geen bespreking aangezien het hof de keuze maakt voor scenario 2, zie r.o. 22.4 hierna.
Ad 6. De stelling van [geïntimeerde] dat de deskundige de voor de betaling van interim-kosten ontvangen bruto vergoedingen in strijd met het oordeel van het hof - indirect - aanmerkt als voorschot op het netto verlies arbeidsvermogen, is niet juist. Bedoeld oordeel staat ook niet te lezen in het door [geïntimeerde] aangehaalde r.o. 4.7.5.1. van het tussenarrest van 12 augustus 2014.
Het hof heeft - anders dan [geïntimeerde] meent - in r.o. 4.7.5.2. van het tussenarrest van 12 augustus 2014 overwogen dat hem het oordeel van de deskundige, dat de wijze van verwerking van de voorschotten in de jaarstukken geen juist beeld geven van de bedrijfseconomische ontwikkeling van het bedrijf van [geïntimeerde] , en daarmee van het daadwerkelijke netto inkomen, overtuigend voorkomt. Verder heeft het hof overwogen dat het feit, dat de wijze waarop de voorschotten in de jaarstukken zijn verwerkt tot een lager inkomen voor [geïntimeerde] leidt, voor haar rekening dient te blijven en dat bij de berekening van de arbeidsvermogensschade dient te worden uitgegaan van het fictieve netto inkomen dat [geïntimeerde] zou hebben gehad bij een wijze van verwerking van de voorschotten zoals de deskundige heeft aangegeven. Hiervan dient ook nu te worden uitgegaan nu een en ander in cassatie in stand is gebleven. Het hof heeft dit in het tussenarrest van 13 december 2016 nog nader uitgelegd, zie r.o. 9.6.2.4., waarin is overwogen, dat de voorschotten van Amlin zijn verrekend met de feitelijke bruto kosten van interim managers, doch op de wijze als door de deskundige aangegeven opgenomen hadden moeten worden in de jaarstukken hetgeen tot een hogere netto beloning van [geïntimeerde] had geleid, en voorts dat de netto winst geheel aan [geïntimeerde] - en dus niet mede aan de heer [ex echtgenoot] - dient te worden toegerekend. De deskundige is daar - anders dan [geïntimeerde] stelt - ook vanuit gegaan in rapport II. Hij heeft immers geoordeeld dat de voorschotten niet tot de belaste winst behoren te worden gerekend. Van onvoldoende betrouwbare conclusies van de deskundige, zoals [geïntimeerde] heeft gesteld, is dan ook geen sprake.
De suggestie van [geïntimeerde] dat de interim-kosten boven de maximaal verzekerde som vergoed zouden moeten worden is niet onderbouwd. [geïntimeerde] verbindt overigens geen conclusie aan die suggestie. Het hof gaat aan bedoelde suggestie dan ook voorbij.
Ad 7. De rechtbank is in de situatie zonder ongeval in het vonnis van 27 mei 2009 uitgegaan van een 60-urige werkweek van [geïntimeerde] tot haar 55e jaar en daarna gaandeweg een trapsgewijze afbouw tot haar 65e jaar. Het hof heeft in r.o. 4.8.7. van het tussenarrest van 12 augustus 2014 overwogen dat deze afbouw ook in hoger beroep het uitgangspunt vormt. In r.o. 9.7.2. van het tussenarrest van 13 december 2016 heeft het hof overwogen dat, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, overeenkomstig de suggestie van de deskundige in rapport I uitgegaan kan worden van een proportionele afbouw als vermeld in de laatste alinea op blad 6-80. De deskundige is in rapport II uitgegaan van een geleidelijke afbouw met 2 uur per week per jaar van 60 uur naar 30 uur per week vanaf het jaar waarin [geïntimeerde] 55 jaar wordt (2023) tot het moment waarop zij naar verwachting aanspraak zal kunnen maken op AOW (2037). Deze laatste datum is een veronderstelling op grond van de gewijzigde wetgeving met betrekking tot de leeftijd waarop [geïntimeerde] - naar verwachting -aanspraak krijgt op AOW. Het hof acht het alleszins redelijk om uit te gaan van de op dit moment te verwachten AOW-leeftijd van [geïntimeerde] , zoals de deskundige heeft gedaan.
Het hof ziet geen aanleiding om op zijn voormelde bindende eindbeslissing voor wat betreft de afbouw terug te komen, behoudens voor wat betreft de datum waarop [geïntimeerde] AOW-gerechtigd wordt, nu de wetgeving op dat punt is gewijzigd. Het hof volgt de deskundige dus in zijn berekeningen op dit punt. Verwezen zij ook hier naar r.o. 19.3.
Daarmee heeft het hof meteen het vierde bezwaar van Amlin verworpen. De AOW-leeftijd is door de rechtbank en ook door het hof van betekenis geacht voor de leeftijd waarop [geïntimeerde] in de hypothetische situatie zonder ongeval zou zijn gestopt met werken. Er is geen reden om daar anders over te denken nu de AOW-leeftijd door de wetswijziging is en wordt opgeschoven.
Ad 8. Naar aanleiding van de reactie van [geïntimeerde] op het concept-rapport heeft de deskundige een aanvullende berekening opgesteld, waarin er rekening mee wordt gehouden dat de (fictieve) inkomsten die [geïntimeerde] volgens de arbeidsdeskundige zou kunnen realiseren met haar resterende verdiencapaciteit, in mindering worden gebracht op de WAZ-uitkering, conform het beleid van het UWV. Daarmee is aan het bezwaar van [geïntimeerde] tegemoetgekomen en behoeft dat geen verdere bespreking.
Ad 9. Over deze kwestie heeft het hof bij tussenarrest van 12 augustus 2014 (r.o. 4.8.5, 2e gedeelte) reeds een bindende eindbeslissing gegeven, die in cassatie aan de Hoge Raad is voorgelegd (middel 2, onderdeel 2C en onderdeel 5.20.1 van de conclusie van de AG mr. J. Spier). De Hoge Raad heeft, als overwogen, ook deze kwestie afgedaan met toepassing van artikel 81 RO. Verwezen zij verder naar r.o. 19.3. Het hof ziet ook hier geen aanleiding van zijn bindende eindbeslissing terug te komen.
Ad 10. Het hof ziet geen reden om af te wijken van de door de deskundige gehanteerde rekenrente van 2%. De deskundige heeft op grond van zijn kennis en ervaring aangegeven dat hij op de langere termijn (van 2020 tot en met 2037) uitgaat van 4% rendement en 2% inflatie (rapport II pag. 33/ 34, pag. 54/55). Dat oordeel volgt het hof. Dat een rekenrente van 0% voor de eerstkomende 10 tot 15 jaar realistisch zou zijn, zoals [geïntimeerde] ongemotiveerd en niet onderbouwd betoogt, ziet het hof niet in.
Ad 11. Volgens [geïntimeerde] had de deskundige geheel moeten abstraheren van de heer [ex echtgenoot] en van de tot 2014 geldende huwelijkse staat van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] bedoelt daarmee meer speciaal de opmerking van de deskundige in 6.2 van rapport II (omtrent het privégebruik auto van de zaak) dat niet is uit te sluiten dat [geïntimeerde] ook zelf (mede) gebruik heeft gemaakt van de zakelijke auto voor privédoeleinden.
Het hof sluit zich aan bij het gemotiveerde oordeel van de deskundige, te weten dat het niet aan de orde is om met een fictieve forfaitaire bijtelling rekening te houden bij het begroten van de schade in 6.2. van rapport II wegens verlies arbeidsvermogen. Dat oordeel is duidelijk en overtuigend gemotiveerd door de deskundige, ook als de gewraakte opmerking buiten beschouwing gelaten zou worden. Voor zover [geïntimeerde] meer algemene opmerkingen heeft gemaakt over onder meer de carrière van de heer [ex echtgenoot] en de echtscheiding, heeft zij niet aangegeven wat zij daarmee beoogt en waartoe haar bezwaar zou moeten leiden. Alleen al daarom behoeft dit bezwaar geen verdere bespreking.
Ad 12. Het hof verwijst hiervoor naar r.o. 22.4. hierna.
Ad 13. Nu [geïntimeerde] de volgens haar belangrijkste door partijen overgelegde stukken bij haar memorie na deskundigenbericht heeft gevoegd, kan het bezwaar van [geïntimeerde] geen doel treffen.
22.3.8.
Met betrekking tot de door Amlin geformuleerde bezwaren overweegt het hof als volgt.
Amlin heeft het hof verzocht om de deskundige te vragen om alle correspondentie met bijlagen tussen partijen en de deskundige aan het dossier toe te voegen. Het hof ziet daartoe geen aanleiding, aangezien de deskundige de bedoelde correspondentie voldoende heeft behandeld in rapport II. Daarbij zij opgemerkt dat [geïntimeerde] dienaangaande ook nog het nodige heeft overgelegd bij haar memorie na deskundigenbericht en Amlin dit, voor zover zij dit nodig achtte, harerzijds ook had kunnen doen.
Ad 1. en 2. Deze bezwaren van Amlin behoeven geen bespreking, nu het hof opteert voor scenario 2, zie r.o. 22.4. hierna.
Ad 3. Het hof volgt de deskundige in zijn opvatting dat de vaste onkostenvergoeding van
€ 100,-- per maand tot de arbeidsbeloning voor de heer [ex echtgenoot] gerekend moet worden. Amlin heeft - net als de deskundige - verwezen naar het Handboek Loonheffingen 2015, maar zij trekken daar ieder een andere conclusie uit. Het standpunt van Amlin acht het hof formeel juist, doch het hof volgt de deskundige waar hij - op grond van zijn ervaring - overtuigend stelt, dat de door de fiscus gehanteerde grens van maximaal € 2.400,-- per jaar, waaronder een onkostenvergoeding in elk geval als gebruikelijk wordt gezien, in de praktijk betekent dat algemeen wordt erkend en aanvaard dat een onkostenvergoeding tot deze grens feitelijk onbelast inkomen voor werknemers is.
Ad 4. Hierop is reeds beslist, zie r.o. 22.3.7. sub 7.
22.4.
De conclusie en het vervolg van de zaak
Het hof verwijst naar hetgeen is overwogen naar aanleiding van het vierde bezwaar van [geïntimeerde] . Daaraan voegt het hof het volgende toe.
In het arrest van 12 augustus 2014 heeft het hof overwogen dat het hypothetische salaris van [geïntimeerde] moet worden gesteld op het bedrag dat de heer [ex echtgenoot] als directeur van de BV sinds 2004 heeft ontvangen, en wel op het nettobedrag daarvan. Deze overweging moet aldus worden begrepen dat het hof hierbij het oog heeft (gehad) op de daadwerkelijk door de heer [ex echtgenoot] ontvangen beloningen, die nodig waren om hem bij de BV in dienst te houden. In deze overwegingen heeft het hof niet het oog gehad op beloningen, die niet daadwerkelijk door de heer [ex echtgenoot] werden ontvangen en/of die niet nodig waren met het oog op de bedrijfsvoering van de bv, maar hem zijn toegekend om andere overwegingen, zoals overwegingen die verband houden met de omvang van de [geïntimeerde] in dit geding toe te kennen schadevergoeding.
Gezien de twijfels, die de deskundige in rapport II heeft geuit over de authenticiteit van de bedoelde notulen en de bestrijding door Amlin daarvan, had het op de weg van [geïntimeerde] gelegen om te onderbouwen dat de in de door haar overgelegde notulen genoemde AvA’s daadwerkelijk op de vermelde data hebben plaatsgevonden en hebben geleid tot besluitvorming zoals in die notulen vermeld. Dat zou, naar het oordeel van het hof, voor haar ook tamelijk eenvoudig moeten zijn geweest aan de hand van de administratie van Eurocave, oude agenda’s, verklaringen van degenen die deze notulen hebben opgesteld of in andere zin betrokken waren bij deze vergaderingen etc.
[geïntimeerde] heeft bij memorie na deskundigenbericht een brief van BDO van 29 maart 2018 overgelegd, waarin wordt verwezen naar de, ook overgelegde, brief van BDO van 5 juli 2006, die betrekking heeft op de overgelegde notulen van de vergadering van 6 juli 2006, maar dergelijke bewijsstukken ontbreken ten aanzien van de overgelegde latere verslagen, waarop [geïntimeerde] haar stelling dat sprake is van uitgesteld salaris baseert. Verder merkt het hof op dat [geïntimeerde] bij haar memorie na deskundigenbericht brieven heeft overgelegd van [accountants] Accountants van 26 januari 2017 en 19 maart 2018, waarin wel berekeningen worden uitgevoerd, uitgaande van de in de notulen genoemde salarisbedragen van de heer [ex echtgenoot] en de aan de heer [ex echtgenoot] in 2017 gedane nabetalingen, maar waarin niet op de authenticiteit van die notulen wordt ingegaan. [geïntimeerde] heeft geen andere bewijsstukken, zoals hierboven bedoeld, overgelegd.
Het hof voegt aan het bovenstaande toe dat [geïntimeerde] de vaststelling door de deskundige dat het beweerdelijk niet aan de heer [ex echtgenoot] uitbetaalde deel van het salaris niet uit de balans blijkt (6.5 rapport II) niet gemotiveerd heeft weersproken. Dit geldt ook voor de constateringen van de deskundige dat loonheffing niet is afgedragen over het hogere salaris en dat niet is gebleken dat [geïntimeerde] hogere kosten heeft gemaakt voor vervangende arbeidskracht dan werkelijk via de loonadministratie aan de heer [ex echtgenoot] is uitbetaald.
Het hof acht onaannemelijk dat [geïntimeerde] na 2014 niet meer kon beschikken over de gegevens uit de administratie van Eurocave. Het hof leidt uit de genoemde brieven van [accountants] Accountants het tegendeel af. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] dan ook zonder goede redenen, ondanks herhaalde verzoeken, de verzamelloonstaten niet overgelegd. Daardoor kan het hof niet controleren of de salarisverhogingen zijn gerealiseerd.
Op grond van bovenstaande overwegingen komt het hof tot de slotsom dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft onderbouwd dat de in de door haar bij de memorie na deskundigenbericht overgelegde notulen genoemde AvA’s sinds 2007 daadwerkelijk op de vermelde data hebben plaatsgevonden en hebben geleid tot besluitvorming zoals in die notulen vermeld. Het hof zal daarom bij de berekening van de schade geen rekening houden met de stellingen van [geïntimeerde] over de vanaf 2008 toegekende uitgestelde salarisaanspraken en over de sterke verhoging van het salaris van de heer [ex echtgenoot] over 2013 en 2014.
Dit betekent dat het hof de schade zal begroten op basis van scenario 2.
22.4.1.
Verder moet worden uitgegaan van bijlage 8 bij rapport II waarbij het (fictieve) salaris in de situatie met ongeval in mindering wordt gebracht op de WAZ-uitkering. Voor zover het hof in r.o. 9.6.3. van het tussenarrest van 13 december 2016 heeft beslist dat moet worden uitgegaan van het salaris plus de WAZ-uitkering komt het hof daarop terug omdat - ook volgens de deskundige - het UWV de uitkering uit WAZ in een dergelijke situatie verlaagt met het volledige (in dit geval fictieve) inkomen uit het werk in loondienst. Het hof zou anders uitspraak doen op grond van een foutief uitgangspunt. Amlin heeft overigens bij antwoordmemorie na deskundigenbericht niet inhoudelijk bestreden dat het (fictieve) salaris in mindering moet worden gebracht op de WAZ-uitkering.
Van (grotere dan verwaarloosbare) overschotten is volgens de deskundige geen sprake, zie 10.5. van rapport II, zodat daarmee geen rekening meer gehouden behoeft te worden (zie r.o. 9.6.4. tussenarrest 13 december 2016).
22.4.2.
De deskundige zal nog aanvullend moeten rapporteren over de wettelijke rente. Partijen dienen in een nadere akte aan te geven of en wanneer en waarvoor voorschotten, niet betrekking hebbend op de kosten van de interim-managers, zijn betaald. Aan de hand daarvan kan de deskundige een berekening van de wettelijke rente maken. Uitgangspunt voor de jaarschades is de wettelijke rente per 1 juli van het desbetreffende jaar (r.o. 9.6.8. tussenarrest 13 december 2016).
22.4.3.
Bij het volgende tussenarrest zal de deskundige worden verzocht om nader te rapporteren en de verschuldigde wettelijke rente te berekenen, uitgaande van scenario 2, van bijlage 8 bij rapport II en van de door partijen te verschaffen gegevens over de betaalde voorschotten. Tevens zal de deskundige worden verzocht om de totale materiële schade te berekenen. Amlin zal dan worden verzocht het dan te bepalen aanvullende voorschot voor de deskundige te betalen. Partijen kunnen zich over deze voornemens van het hof desgewenst uitlaten.
22.4.4.
Partijen kunnen er uiteraard ook voor kiezen - en dat verdient wellicht aanbeveling om verdere kosten te voorkomen - om op basis van hetgeen in dit tussenarrest is overwogen samen tot een oplossing te komen met betrekking tot de berekening van de wettelijke rente en dus de hoogte van de totale schade, inclusief het smartengeld van € 18.000,-- en de wettelijke rente daarover vanaf 3 februari 2000.
Partijen wordt verzocht het hof te informeren indien deze weg zal worden gevolgd en mede te delen wat daarvan de consequentie is voor de onderhavige procedure.
23. De uitspraak
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 19 februari 2019 voor nadere akte aan zijde van beide partijen met - uitsluitend - de in r.o. 22.4.2, 22.4.3. en 22.4.4. omschreven doelen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, H.AE. Uniken Venema en J.M. Brandenburg en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op
22 januari 2019.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 16‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Enkelvoudige comparitie gehouden waarbij een van partijen stellingen nader heeft toegelicht. In het licht van ECLI:NL:HR:2017:3259 en ECLI:NL:HR:2018:976 wordt alsnog een meervoudige comparitie aangeboden.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.113.730/02
arrest van 16 oktober 2018
in de zaak van
Amlin Corporate Insurance N.V., thans geheten Amlin Europe,
hierna te noemen: Amlin,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. Chr.H. van Dijk te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] , thans geheten [meisjesnaam geintimeerde] ,
hierna te noemen: [meisjesnaam geintimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven te 's-Hertogenbosch,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 12 augustus 2014, 30 augustus 2016, 13 december 2016, 9 mei 2017 en 2 januari 2018 in het hoger beroep van de door de rechtbank Breda, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer 132551/HA ZA 04-786 gewezen vonnissen van 22 februari 2006, 28 juni 2006, 27 mei 2009, 29 juli 2009, 21 oktober 2009 en 4 april 2012.
18. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 2 januari 2018;
- -
het deskundigenbericht van 5 februari 2018;
- -
de memorie na deskundigenbericht van [meisjesnaam geintimeerde] met producties;
- -
de antwoordmemorie na deskundigenbericht van Amlin.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
19. De verdere beoordeling
19.1.
De laatste drie tussenarresten
Het gaat in deze zaak kort gezegd om de schade die [meisjesnaam geintimeerde] heeft geleden ten gevolge van de aanrijding op 3 februari 2000 van [meisjesnaam geintimeerde] door een verzekerde van een rechtsvoorgangster van Amlin, voor welke schade Amlin aansprakelijkheid heeft erkend.
Bij tussenarrest van 13 december 2016 heeft het hof de deskundige drs. M.J. van der Eijk van [VDVDE] B.V. (hierna: de deskundige) benoemd en de vraagstelling aan de deskundige geformuleerd. Bij tussenarrest van 9 mei 2017 heeft het hof een comparitie van partijen gelast, van welke comparitie d.d. 29 juni 2017 een proces-verbaal is opgemaakt. Bij tussenarrest van 2 januari 2018 heeft het hof een aanvullend voorschot voor de deskundige bepaald en de zaak naar de rol verwezen voor memorie na deskundigenbericht.
19.2.
De comparitie d.d. 29 juni 2017
Volgens de uitspraak ECLI:NL:HR:2017:3259 en de daarin genoemde uitspraken van de Hoge Raad uit 2014 en 2016 is de hoofdregel dat een comparitie van partijen, die mede tot doel heeft dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten, gehouden wordt ten overstaan van de drie raadsheren die het arrest wijzen. In ECLI:NL:HR:2018:976 is geoordeeld dat, indien de door het hof gelaste comparitie mede is benut om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen toe te lichten, de comparitie in beginsel had dienen plaats te vinden ten overstaan van de drie raadsheren die de beslissing zouden nemen.
In dit geval was de comparitie van partijen ingegeven door een tot dan toe in de procedure onbekend gebleven wijziging in de situatie van [meisjesnaam geintimeerde] sedert 2014 en de vragen die de deskundige daarover aan de raadsheer-commissaris heeft gesteld in het kader van de onderzoeksopdracht. De comparitie van partijen d.d. 29 juni 2017 had niet mede tot doel om partijen in de gelegenheid te stellen om hun stellingen nader toe te lichten. [meisjesnaam geintimeerde] en haar advocaat hebben echter wel enkele stellingen nader toegelicht, zoals blijkt uit het proces-verbaal van comparitie.
Nu in het tussenarrest van 9 mei 2017 niet is bepaald dat de comparitie uitsluitend strekte tot het beproeven van een schikking dan wel het verkrijgen van inlichtingen en [meisjesnaam geintimeerde] de comparitie heeft benut om haar standpunt toe te lichten, ziet het hof gelet op voormelde jurisprudentie aanleiding om alsnog een meervoudige comparitie te houden, voor zover partijen daar behoefte aan hebben. Het gaat er daarbij met name om dat alle drie de raadsheren die de beslissing zullen nemen kennis kunnen nemen van hetgeen door [meisjesnaam geintimeerde] en haar advocaat ter comparitie van 29 juni 2017 is toegelicht en de reactie van Amlin daarop. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling dat partijen de meervoudige comparitie zullen gebruiken om overigens hun standpunten, die reeds zeer uitgebreid in de memories na deskundigenbericht en in de overige processtukken zijn weergegeven, nog eens te herhalen of nader toe te lichten. Ook is de meervoudige comparitie niet bedoeld om de deskundige opnieuw uit te nodigen.
Indien partijen zullen aangeven dat zij een meervoudige comparitie wensen - ook als één van partijen dat wenst, zal een dergelijke comparitie gehouden worden - zal het hof die gelegenheid mogelijk benutten om partijen nog om nadere inlichtingen te vragen.
Tevens zal de comparitie worden benut om te bezien of in dit stadium van de procedure alsnog een vergelijk tussen partijen getroffen kan worden. Partijen wordt verzocht zich daarop voor te bereiden.
19.3.
De zaak wordt naar de rol verwezen voor uitlating per H-formulier door beide partijen of zij een meervoudige comparitie als hiervoor bedoeld wensen. Partijen dienen daarbij de verhinderdata op te geven voor de maanden november 2018 tot en met maart 2019, ook als zij geen comparitie wensen. Indien één of beide partijen een meervoudige comparitie wensen, zal het hof een datum daarvoor bepalen.
Indien géén van partijen een comparitie wenst, zal de zaak naar de rol worden verwezen voor arrest.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
20. De uitspraak
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 30 oktober 2018 voor uitlating en opgave verhinderdata aan zijde van beide partijen zelf en hun advocaten in de periode november 2018 tot en met maart 2019, een en ander als bedoeld in r.o. 19.3;
bepaalt dat, indien één of beide partijen zullen hebben aangegeven een meervoudige comparitie te wensen, partijen – [meisjesnaam geintimeerde] in persoon en Amlin deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die tot het treffen van een minnelijke regeling bevoegd is – vergezeld van hun advocaten, zullen verschijnen voor de meervoudige kamer van het hof, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum, met de hiervoor onder r.o. 19.2. vermelde doeleinden;
bepaalt dat het hof, indien één of beide partijen een meervoudige comparitie wensen, na genoemde roldatum dag en uur van de comparitie zal vaststellen;
bepaalt dat deze zaak, indien geen van beide partijen een meervoudige comparitie wenst, na genoemde roldatum verwezen zal worden voor arrest;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, H.AE. Uniken Venema en J.M. Brandenburg en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer
op 16 oktober 2018.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 02‑01‑2018
Inhoudsindicatie
letselschade ECLI:NL:HR:2016:338
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.113.730/02
arrest van 2 januari 2018
in de zaak van
Amlin Corporate Insurance N.V., thans geheten Amlin Europe, gevestigd te [vestigingsplaats] , appellante, advocaat: mr. Chr.H. van Dijk te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] , wonende te [woonplaats] geïntimeerde, advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven te ‘s-Hertogenbosch,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 12 augustus 2014, 30 augustus 2016, 13 december 2016 en 9 mei 2017 in het hoger beroep van de door de rechtbank Breda, zittingsplaats Breda onder zaaknummer 13255 1/HA ZA 04-786 gewezen vonnissen van 22 februari 2006, 28 juni 2006, 27 mei 2009, 29 juli 2009, 21 oktober 2009 en 4 april 2012.
14. Het tussenarrest van 13 december 2016
Bij genoemd arrest heeft het hof bepaald dat er een deskundigenonderzoek zal worden verricht door drs. M.J. van der Eijk. Verder is bepaald dat het voorschot van 5.750,-- inclusief btw voorlopig ten laste van Amlin komt. De termijn van inzending van het rapport van de deskundige is bepaald op drie maanden nadat de griffier de ontvangst van het voorschot heeft bericht. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
15. Het tussenarrest van 9 mei 2017
Bij genoemd arrest heeft het hof bepaald dat partijen vergezeld van hun advocaten, alsmede de deskundige zullen verschijnen voor mr. J.M. Brandenburg als raadsheer-commissaris.
16. Het verdere verloop van de procedure en de verdere beoordeling
Amlin heeft op 23 december 2016 het voorschot van € 5.750,-- op de aangegeven wijze voldaan.
De deskundige heeft bij brief van 27 november 2017 aan de griffier van het hof bericht dat hij, vanwege de vele schriftelijke communicatie met partijen, het grote aantal verzoeken dat partijen hebben voorgelegd en de tussentijdse comparitie, het aantal uren dat de basis vormde voor de begroting van het voorschot op zijn honorarium heeft overschreden. De deskundige verwacht dat een aanvullend voorschot van € 1 .839,20 inclusief btw nodig zal zijn voor de totale bestede en nog te besteden tijd. Het begrote voorschot zat dan zijn gebaseerd op drieënveertig (43) uren.
De deskundige verzoekt een aanvullend voorschot van voormelde omvang te bepalen.
Op 27 november 2017 heeft de griffier van het hof partijen in de gelegenheid gesteld binnen een termijn van veertien dagen te reageren op deze verhoging.Mr. Van der Ven heeft bij brief van 1 december 2017 en mr. Van Dijk bij brief van 6 december 2017 gereageerd. Partijen hebben geen bezwaar tegen de verhoging van het voorschot. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen zoals in het dictum is bepaald.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
17. De uitspraak
Het hof:
bepaalt dat voor de kosten van de deskundige een aanvullend voorschot dient te worden voldaan van € 1.839,20 inclusief btw;
bepaalt dat partij Amlin laatstgenoemd bedrag zat overmaken na ontvangst van de nota met betaalinstructies die door het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak zal worden verzonden;
bepaalt dat de deskundige het onderzoek verder zal voortzetten nadat de griffier heeft bericht dat het aanvullend voorschot is ontvangen;
verzoekt de deskundige, indien zijn kosten het aanvullend voorschot te boven mochten gaan, het hof daarover tijdig in te lichten;
bepaalt de termijn waarbinnen het schriftelijk, ondertekend bericht ter griffie van dit hof (postbus 70583, 5201 CZ ‘s-Hertogenbosch) moet worden ingeleverd nader op 31 maart 2018;
verwijst de zaak naar de rol van 1 mei 2018 voor memorie na deskundigenbericht aan de zijde van Tombrock;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. Brandenburg, C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden en H.A.E. Uniken Venema en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 januari 2018.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 13‑12‑2016
Inhoudsindicatie
letselschade ECLI:NL:HR:2016:338
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.113.730/02
arrest van 13 december 2016
in de zaak van
Amlin Corporate Insurance N.V., thans geheten Amlin Europe,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. Chr.H. van Dijk te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven te 's-Hertogenbosch,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 30 augustus 2016 in het hoger beroep van de door de rechtbank Breda, zittingsplaats Breda onder zaaknummer 132551/HA ZA 04-786 gewezen vonnissen van 22 februari 2006, 28 juni 2006, 27 mei 2009, 29 juli 2009, 21 oktober 2009 en 4 april 2012.
8. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 30 augustus 2016;
- -
een H16 formulier van 5 september 2016, houdende uitlating van de zijde van Amlin.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
9. De verdere beoordeling
9.1.
Het hof verwijst naar en volhardt bij het tussenarrest van 30 augustus 2016.
9.2.
In r.o. 4.10 van het tussenarrest van 12 augustus 2014 had het hof beslist – doch het betrof een voorlopig oordeel – dat aan de drie voorwaardelijk voorgedragen grieven van Amlin niet toegekomen behoefde te worden. Daarbij werd Amlin in de gelegenheid gesteld zich erover uit te laten of de door het hof voorgestane wijze van afhandeling Amlin aanleiding geeft om een andere wijze van afdoening, overeenkomstig die voorwaardelijke grieven, te bepleiten.
9.2.1.
In r.o. 6.28 van het tussenarrest van 30 augustus 2016 overwoog het hof dat Amlin zich daarover nog niet had uitgelaten, en het hof overwoog dat Amlin daartoe alsnog de gelegenheid kreeg.
9.2.2.
Bij het genoemde H16-formulier heeft Amlin evenwel opgemerkt dat, anders dan het hof veronderstelde, zij – Amlin - zich daarover wel reeds had uitgelaten, te weten in randnummer 13 van haar antwoordakte van 7 oktober 2014 waarin zij had geschreven zich erin te kunnen vinden dat de voorwaardelijke grieven geen behandeling meer behoeven.
9.2.3.
De constatering van Amlin is juist.
9.3.
Op de meeste geschilpunten heeft het hof reeds bij de tussenarresten van 12 augustus 2014 en 30 augustus 2016 beslist.
9.3.1.
Grieven 2 tot en met 10 hadden betrekking op het verlies aan verdienvermogen.
9.3.2.
Grief 2 (betreffende het niet overleggen van de patiëntenkaart) werd in het tussenarrest van 12 augustus 2014 gegrond geacht, maar leidde om redenen als verwoord in het tussenarrest van 30 augustus 2016 niet tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep.Grieven 3 en 4 (betreffende het niet laten rapporteren door een verzekeringsgeneeskundige) en grief 5 (betreffende de vraag of de rechtbank terecht het rapport van arbeidsdeskundige [arbeidsdeskundige 1] , en niet het rapport van diens collega [arbeidsdeskundige 2] had gevolgd) waren door het hof reeds verworpen bij het tussenarrest van 12 augustus 2014, en dat geldt ook voor grieven 6 tot en met 9 (betreffende de restverdiencapaciteit van [geïntimeerde] ). Voor grief 10 (betreffende het aantal door [geïntimeerde] voorheen gewerkte aantal uren) geldt dat deze in het licht van de door het hof voorgestane schadeberekening niet meer van belang is, zie eveneens voormelde tussenarresten.
9.3.3.
In r.o. 4.8.4-4.8.5 van het tussenarrest van 12 augustus 2014 heeft het hof onder meer een omzetting van de voormalige v.o.f. in de BV en de verdeling van aandelen daarin aan de orde gesteld (vgl. grieven 14 en 15). De voorheen in de vorm van een vof gedreven onderneming werd in november 2004 ondergebracht in een BV. Het hof ging er in r.o. 4.8.5. van uit dat ook als het ongeval niet aan [geïntimeerde] zou zijn overkomen, op enig moment een omzetting in een BV voor de hand had gelegen, oordeelde dat het hypothetische salaris van [geïntimeerde] zonder het ongeval te stellen is op eenzelfde (netto-) bedrag als haar echtgenoot als directeur van de BV sinds 2004 ontving, en ging ervan uit dat ook zonder het ongeval [geïntimeerde] en haar echtgenoot elk 50 % aandeelhouder zouden zijn gebleven.stelde dit laatste ter discussie, doch om redenen als weergegeven in r.o. 6.25 en 6.26 van het tussenarrest van 30 augustus 2016 zag en ziet het hof geen aanleiding om van het in r.o. 4.8.5 (van het tussenarrest van 12 augustus 2014) overwogene terug te komen.In dat arrest had het hof voorts in r.o. 4.8.9 reeds overwogen en beslist dat grieven 16 en 17 faalden en voor zover grief 17 zou slagen, deze geen behandeling behoefde.
9.4.
Zoals reeds overwogen kan thans overgegaan worden tot het doen uitvoeren van een nader deskundigenbericht door VDVDE (naar aanleiding van grief 18).
9.4.1.
De rechtbank was van oordeel dat een gedetailleerde berekening niet nodig was omdat deze hoe dan ook uit zou komen op een bedrag hoger dan het maximaal door Amlin te vergoeden bedrag. Het hof overweegt dat datgene waartoe Amlin krachtens de WAM maximaal gehouden is te vergoeden beperkt is tot het equivalent van fl. 5 miljoen, zijnde € 2.268.901,08. Geheel los van de vraag of en in welke omstandigheden een benadeelde aanspraak kan maken op betaling van omvangrijke voorschotten wegens het aanstellen van een interimmanager naast betaling van de gederfde inkomsten, brengt het genoemde maximum tot betaling waarvan Amlin gehouden zou kunnen worden met zich dat de ruimte voor een door Amlin te betalen vergoeding beperkt blijft tot het maximum van € 2.268.901,08 verminderd met de, naar tussen partijen vast staat, uitbetaalde voorschotten groot € 720.293,07, derhalve tot een bedrag groot € 1.548.608,--. Alvorens tot gedetailleerde berekeningen over te gaan dient het hof dus na te gaan of op basis van een ruwe schatting waarschijnlijk is of het pro resto uit te keren bedrag (aanzienlijk) meer dan wel (aanzienlijk) minder dan laatstgenoemd bedrag zal blijken te belopen.
9.4.2.
Het hof laat het euroteken in deze alinea achterwege en verwijst naar pag. 7-83 van het rapport van VDVDE. De tweede kolom betreft het “netto inkomen uit arbeid” en dat zou volgens VDVDE in het hypothetische geval zonder ongeval van 2000 tot en met 2009 omstreeks 454.000 hebben bedragen. Van 2010 tot en met 2033 zou dat vervolgens 24 x 40.524, dus omstreeks 973.000 hebben bedragen. Samen 1.427.000. Het inkomen uit 50 % aandeel speelt geen rol aangezien niet aannemelijk is dat voor of na het ongeval er een andere aandeelverhouding zou hebben bestaan. Bij de gederfde inkomsten van 2000 tot 2033 groot circa 1.427.000 moet het smartengeld groot 18.000 worden opgeteld, zodat de uitkomst 1.445.000 netto bedraagt.Wel moet rekening gehouden worden met uitkeringen en/of andere inkomsten welke [geïntimeerde] feitelijk na het ongeval heeft genoten. Het gaat daarbij om de feitelijke inkomsten (de inkomsten uit de 50 % aandelen buiten beschouwing gelaten) zoals deze van 2000 tot 2033 hebben bedragen c.q. zullen bedragen. De tabel onderaan blad 6-77 van het rapport van VDVDE biedt enig inzicht. Voor de jaren 2004-2008 bedroegen de feitelijke inkomsten (uitgaande van een resterende verdiencapaciteit van 23.000 bij 40 uren waar feitelijk slechts 20 uren konden worden gewerkt) en de WAZ-uitkeringen omstreeks 108.000 netto. Voor de jaren van 2009 tot en met 2033 zou uitgegaan kunnen worden van 19.535 per jaar (het bedrag van 2008), te corrigeren voor inflatie. De inflatie buiten beschouwing gelaten leidt dat reeds tot ruim 488.000. Samen met het eerder genoemde bedrag groot 108.000 wordt dat dan 596.000. Van het hiervoor genoemde potentiële schadebedrag groot 1.445.000 blijft dan 849.000 over. Met het negatief inkomen over 2001-2003 groot omstreeks 90.000 en met de inflatie heeft het hof dan echter nog geen rekening gehouden (zie eveneens pag. 6-77 bovenaan).Wat er van deze grove berekeningen ook zij, zij illustreren dat het uiteindelijk, bovenop de reeds uitbetaalde voorschotten, resterende plafondbedrag groot 1.548.608 bij lange na niet zal worden gehaald, reden waarom een meer gedetailleerde berekening door de deskundige nodig is.
9.5.
De deskundige heeft in het bijzonder op de pagina’s 6-74 e.v. op diverse punten aangegeven op welke onderdelen door de rechter een keuze gemaakt dient te worden voordat daaromtrent nader kan worden gerapporteerd. Deze punten zijn in feite alle reeds in de beide voorgaande arresten aan de orde gekomen. Het hof verwijst naar de samenvatting in r.o. 4.13 van het arrest van 12 augustus 2014. Het hof heeft daar 13 niet gerubriceerde punten opgenomen; het hof zal deze ten behoeve van de daarop volgende overwegingen rubriceren als a) tot en met m). Thans zijn aan de orde onderdelen h) tot en met m).
9.6.
De deskundige dient bij zijn berekeningen uit te gaan van de volgende uitgangspunten.
9.6.1.
R.o. 4.13 sub h): Uitgegaan dient te worden van een resterend arbeidsvermogen van [geïntimeerde] van 20 uur per week met een bijbehorend verdienniveau van € 23.000,-- per jaar (niveau 2002, op basis van een 40-urige werkweek).
9.6.2.
R.o. 4.13 sub i): Met betrekking tot het netto inkomen van [geïntimeerde] na het ongeval in de jaren 2000-2003 overwoog het hof in r.o. 4.13 van het tussenarrest onder meer:
“de voorschotten van Amlin zijn verrekend met de feitelijke bruto kosten van interim managers; de netto winst wordt volledig aan [geïntimeerde] toegerekend; deze voorschotten hadden op de wijze als door Van der Eijk aangegeven moeten worden opgenomen in de jaarstukken, hetgeen tot een hogere netto beloning van [geïntimeerde] had geleid;”
9.6.2.1. Niet uitgesloten is dat deze formulering tot misverstanden leidt.
9.6.2.1. De deskundige achtte het toekennen van een deel van de winst aan de echtgenoot van [geïntimeerde] onjuist en dat heeft de rechtbank in r.o. 2.26 van het vonnis van 4 april 2012 gevolgd. [geïntimeerde] heeft geen (incidenteel) appel ingesteld. Het hof overwoog in r.o. 4.7.3 dat de rechtbank terecht en op juiste gronden de bezwaren van [geïntimeerde] daartegen had verworpen.
9.6.2.1. Voor de verrekening van de voorschotten met de kosten van het interim management geldt dat in het rapport van VDVDE ligt besloten dat deze ook dit niet juist achtte. Amlin was het hiermee eens, [geïntimeerde] niet; zie r.o. 2.24 van het vonnis van 4 april 2012. In r.o. 2.25 heeft de rechtbank de juistheid van deze verwerking in het midden gelaten, geconstateerd dat die wijze van verwerking nu eenmaal aldus is gevolgd, en dat door Amlin wel is gesteld, maar niet is onderbouwd dat deze wijze van verwerking zo onredelijk is dat de negatieve gevolgen daarvan op grond van de schadebeperkingsplicht van [geïntimeerde] voor haar rekening zou moeten blijven. Daartegen was grief 13 gericht. Het hof heeft hieromtrent geoordeeld in r.o. 4.7.5.2 van het tussenarrest van 12 augustus 2014 en geoordeeld dat grief 13 slaagt.
9.6.2.1. Dit alles leidt ertoe dat de hiervoor aangehaalde passage, r.o. 4.13 sub i), gelezen dient te worden als volgt:
“de voorschotten van Amlin zijn verrekend met de feitelijke bruto kosten van interim managers, doch hadden op de wijze als door Van der Eijk aangegeven moeten worden opgenomen in de jaarstukken, hetgeen tot een hogere netto beloning van [geïntimeerde] had geleid; voorts dient de netto winst geheel aan [geïntimeerde] - en dus niet mede aan haar echtgenoot - te worden toegerekend;”
9.6.3.
R.o. 4.13 sub j): Voor de jaren vanaf 2004 geldt dat uitgegaan moet worden van (de helft van) een jaarsalaris groot € 23.000,-- (niveau 2002), plus de WAZ-uitkering, alles te corrigeren voor inflatie vanaf 2009.
9.6.4.
R.o. 4.13 sub k): Voor zover er in enig jaar geen schade maar een “overschot” zou zijn dient dat te worden meegenomen in de schadeberekening.
9.6.5.
R.o. 4.13 sub l): Hypothetisch inkomen zonder ongeval: overeenkomstig het netto bedrag dat de echtgenoot van [geïntimeerde] sedert 2004 heeft ontvangen.
9.6.6.
R.o. 4.13 sub m): Het smartengeld blijft gehandhaafd op € 18.000,--.
9.6.7.
Het hof voegt hier voor de duidelijkheid nog aan toe, sub n): er kan van worden uitgegaan dat ook zonder ongeval de aandelenverdeling 50/50 zou zijn gebleven.
9.6.8.
Grief 19 had betrekking op de wettelijke rente. Het hof overwoog in het tussenarrest van 12 augustus 2014 reeds dat de wettelijke rente over het smartengeld verschuldigd is vanaf de datum van de onrechtmatige daad (dus 3 februari 2000), en dat voor de jaarschades geldt dat als uitgangspunt genomen kan worden de wettelijke rente vanaf 1 juli van het desbetreffende jaar. Het hof volhardt hierbij en de deskundige dient ook hier van uit te gaan.
9.6.9.
De toekomstige naar verwachting te vervallen schadebedragen kunnen worden gekapitaliseerd met inachtneming van de gebruikelijke rekenfactoren.
9.7.
Het ongeval dateert van 2000; sedertdien zijn 16 jaren verstreken. Vanaf 2004 heeft de situatie in het bedrijf zich enigszins gestabiliseerd. De deskundige kan in elk geval thans beschikken over de historische gegevens tot en met 2015 (of 2016) en dient deze mede in zijn beschouwingen te betrekken. Dat geldt zowel het feitelijke inkomen van [geïntimeerde] , de door haar feitelijk genoten WAZ-uitkeringen, eventuele jaarlijks genoten “overschotten”, en het salaris van de echtgenoot van [geïntimeerde] welke immers de referentie voor het hypothetische salaris van [geïntimeerde] vormen.
9.7.1.
In randnummer 6.4, laatste alinea op blad 6-80, besteedt VDVDE aandacht aan een afbouw van arbeidsuren vanaf het 55e levensjaar.
9.7.2.
[geïntimeerde] is geboren op 15 mei 1968 en nadert dus op het moment van uitspraak van dit arrest en het verrichten van een nader onderzoek reeds de 49 jaar. Het bereiken van het 55e levensjaar ligt dan zo betrekkelijk dichtbij dat daarmee rekening kan en moet worden gehouden. Behoudens aanwijzingen voor het tegendeel kan, overeenkomstig de suggestie van de deskundige, uitgegaan worden van een proportionele afbouw nadien zoals op de laatste alinea van blad 6-80 van het rapport van VDVDE beschreven.
9.8.
Het hof verzoekt de deskundige nader te rapporteren omtrent het verlies aan arbeidsvermogen van mevrouw S. [geïntimeerde] , zulks op basis van zijn eerdere rapportage, bovenstaande overwegingen van het hof in aanmerking nemende, en overigens op basis van de feitelijke ontwikkelingen in de privé-situatie van [geïntimeerde] (voor zover relevant) en in de zakelijke situatie van EuroCave zoals deze zich sedert juni 2011 hebben voorgedaan. In het licht van de eerdere vraagstelling aan de deskundige en het processuele debat nadien is het niet noodzakelijk dat partijen zich nog een keer over die vraagstelling uitlaten.
10. De uitspraak
Het hof:
bepaalt dat een deskundigenonderzoek wordt verricht naar de in rechtsoverweging 9.8 van dit arrest geformuleerde vraag;
benoemt tot deskundige ter beantwoording van deze vraag/vragen:
drs. M.J. van der Eijk
[VDVDE] BV
[adres]
[postcode] [kantoorplaats]
bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van dit arrest aan de deskundige toezendt;
bepaalt dat partijen binnen één week na de datum van dit arrest (een afschrift van) de verdere processtukken aan de deskundige ter beschikking zullen stellen en alle door deze gewenste inlichtingen en stukken zullen verstrekken;
bepaalt dat de deskundige eerst met het onderzoek begint nadat daartoe van de griffier bericht is ontvangen;
bepaalt dat de deskundige bij het onderzoek – en ten aanzien van de conceptrapportage – partijen in de gelegenheid stelt opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat uit het schriftelijk bericht van de deskundige moet blijken of aan dit voorschrift is voldaan, terwijl in het bericht tevens melding wordt gemaakt van de inhoud van zodanige opmerkingen en verzoeken;
verzoekt de deskundige een schriftelijk en met redenen omkleed bericht, met een duidelijke conclusie, in te leveren ter griffie van dit hof en tegelijkertijd een afschrift van het bericht aan de advocaten van partijen toe te zenden;
bepaalt de termijn waarbinnen het schriftelijk, ondertekend bericht ter griffie van dit hof (postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch) moet worden ingeleverd op drie maanden nadat door de griffier is bericht dat met het onderzoek kan worden begonnen;
bepaalt het voorschot op de kosten van de deskundige op het door de deskundige begrote bedrag van € 5.750,-- incl. btw tenzij (één van) partijen binnen veertien dagen na deze uitspraak bij brief aan de griffier van dit hof met afschrift aan de wederpartij (die binnen twee dagen hierop kan reageren bij brief aan de griffier van dit hof met afschrift aan de wederpartij) tegen de hoogte van het voorschot bezwaar heeft/hebben gemaakt, in welk geval het hof op het bezwaar/de bezwaren zal beslissen en de hoogte van het voorschot zal bepalen;
bepaalt dat Amlin laatstgenoemd bedrag zal overmaken na ontvangst van de nota met betaalinstructies die door het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak zal worden verzonden;
verzoekt de deskundige, indien zijn kosten het voorschot te boven mochten gaan, het hof daarover tijdig in te lichten;
benoemt mr. J.M. Brandenburg tot raadsheer-commissaris, tot wie de deskundige zich, door tussenkomst van de griffier dient te wenden met (procedurele) vragen en verzoeken indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft;
verwijst de zaak naar de rol van 11 april 2017 in afwachting van het deskundigenbericht;
verstaat dat de zaak na ontvangst van het deskundigenbericht naar de rol wordt verwezen voor memorie na deskundigenbericht aan de zijde van [geïntimeerde] ;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. Brandenburg, P.M.A. de Groot-van Dijken en C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 december 2016.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 30‑08‑2016
Inhoudsindicatie
letselschade; post-whiplash, voorgeschiedenis: huisartsenkaart overleggen, beperkingenprofiel door verzekeringsarts in dit geval niet nodig; schadeberekening: eigen bedrijf, kosten interim management, norm voor hypothetisch inkomen na ongeval; smartengeld. ECLI:NL:HR:2016:338
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.113.730/02
arrest van 30 augustus 2016
in de zaak van
Amlin Corporate Insurance N.V., thans geheten Amlin Europe,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. Chr.H. van Dijk te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven te 's-Hertogenbosch,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 12 augustus 2014 in het hoger beroep van de door de rechtbank Breda, zittingsplaats Breda onder zaaknummer 132551/HA ZA 04-786 gewezen vonnissen van 22 februari 2006, 28 juni 2006, 27 mei 2009, 29 juli 2009, 21 oktober 2009 en 4 april 2012.
5. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 12 augustus 2014;
- -
de akte van 23 september 2014 van [geïntimeerde] met drie producties, tevens houdende een verzoek als bedoeld in art. 401a lid 2 Rv.;
- -
de antwoordakte van 7 oktober 2014 van Amlin met twee producties;
- -
de antwoordakte van 4 november 2014 van [geïntimeerde] met een productie;
- -
de brief van het hof van 6 november 2014 waarbij tussentijds beroep in cassatie werd toegestaan;
- -
het tussenarrest van 17 november 2015 waarbij – teneinde onduidelijkheid te voorkomen – andermaal c.q. alsnog tussentijds beroep in cassatie werd toegestaan;
- -
het cassatiedossier zoals overgelegd als prod. 1 bij nader te noemen akte van 12 april 2016 van [geïntimeerde] ;
- -
de akte van 12 april 2016 van [geïntimeerde] met twee producties;
- -
de antwoordakte van Amlin van 10 mei 2016.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
Uit het cassatiedossier blijkt dat de Hoge Raad bij arrest van 26 februari 2016 met toepassing van art. 81 lid 1 R.O. het cassatieberoep tegen het arrest van 12 augustus 2014 heeft verworpen.
6. De verdere beoordeling
6.1.
Het hof verwijst naar en volhardt bij het tussenarrest van 12 augustus 2014, behoudens voor zover daarvan hierna uitdrukkelijk wordt teruggekomen.
6.2.
Aan de orde is aan [geïntimeerde] in 2000 overkomen letsel bij gelegenheid van een verkeersongeval, veroorzaakt door een persoon die bij Fortis (rechtsvoorganger van Amlin) verzekerd was. [geïntimeerde] werd van achteren aangereden en ontwikkelde daarna een klachtenpatroon dat als een postwhiplashsyndroom pleegt te worden aangemerkt. Het gaat daarbij - zeer kort gezegd - om een klachtenpatroon dat (mede) veroorzaakt zou zijn door acceleratie en deceleratie van de schedel ten opzichte van de halswervelkolom.
6.3.
Op een groot aantal geschilpunten werd door het hof bij het tussenarrest van 12 augustus 2014 reeds beslist.Onder meer werd grief 2 van Amlin gegrond geacht (r.o. 4.5.4.). Om die reden werd in r.o. 4.13 bepaald en in het dictum gelast dat [geïntimeerde] de patiëntenkaart van 1998 tot 3 februari 2000 diende over te leggen, teneinde Amlin in de gelegenheid te stellen zich zelf een mening te vormen over de relevantie van de medische voorgeschiedenis van [geïntimeerde] ; het hof stelde een mogelijke nadere vraagstelling aan Beijersbergen in het vooruitzicht.
6.4.
[geïntimeerde] heeft daaraan voldaan en bij haar akte van 23 september 2014 de verlangde patiëntenkaart – althans een uittreksel daaruit – overgelegd. Voorts heeft zij gewezen op een eerder door haar verleende machtiging en heeft zij andermaal aan Amlin toestemming verleend om gegevens op te vragen. Bij akte van 4 november 2014 heeft zij voorts schermafdrukken van het patiëntenjournaal van haar huisarts overgelegd. Het hof passeert de verwijten over en weer omtrent de vraag of Amlin zelf eerder die gegevens op had kunnen of moeten vragen en beperkt zich tot de bij aktes van 23 september 2014 en 4 november 2014 overgelegde gegevens.
6.5.
In dit stadium spitst het geschil zich toe op (pre-existente) rugklachten en (pre-existente) vermoeidheidsklachten, waarbij de nadruk op de rugklachten ligt.
6.6.
Het hof kan reeds aanstonds omtrent de aanwezigheid en relevantie van pre-existente vermoeidheidsklachten beslissen.De hierna uitgebreider weer te geven patiëntenkaart en het roljournaal vermelden slechts incidenteel vermoeidheidsklachten.In de drie rapporten van Beijersbergen worden telkens (ook) vermoeidheidsklachten benoemd.Uit patiëntenkaart en roljournaal zoals nader overgelegd blijkt niet van andere of uitgebreidere vermoeidheidsklachten dan waarvan Beijersbergen is uitgegaan en waarvan aannemelijk is dat, had hij daarvan kennis gedragen, deze tot een andere rapportering of advisering hadden geleid. Het hof laat deze vermoeidheidsklachten dus geheel buiten beschouwing, zodat het hof zich hierna louter op (pre-existente) rugklachten concentreert.
6.7.
Amlin heeft – mede onder overlegging van een advies van haar adviseur [adviseur van Amlin] – gewezen op het enkele malen voorkomen van consulten omtrent (chronische) rugklachten, hetgeen volgens Amlin voor een vrouw van nog geen 30 jaar niet weggezet kan worden als “gewone” rugpijn die iedereen wel eens treft.
6.8.
Het hof zal eerst relevante passages uit de eerdere deskundigenberichten weergeven, en daarna relevante passages uit de patiëntenkaart.
6.9.
Beijersbergen heeft gerapporteerd op 29 januari 2001 (prod. 1 bij inl. dgv.), 29 maart 2002 (prod. 3 inl. dgv.), en 29 september 2007 (processtuk 19, naar aanleiding van een door de rechtbank bij vonnissen van 22 februari 2006 en 28 juni 2006 gelast deskundigenonderzoek). Het hof noemt deze rapporten het eerste, tweede en derde rapport.
6.10.
In het eerste rapport luidde de anamnese, voor wat betreft de gezondheidssituatie van [geïntimeerde] in de periode voorafgaand aan het ongeval, als volgt:
“Voor het haar overkomen ongeval verkeerde betrokkene in een goede gezondheidstoestand ze had sporadisch wat lage rugklachten, zonder echte lumbago. Ze heeft hiervoor éénmaal een specialist geconsulteerd die verder weinig voor haar kon betekenen. ze heeft zo nu en dan wat manuele therapie en houdingstherapie gehad.”
bij de “medische voorgeschiedenis”:
“Vermeldt een kleine operatieve ingreep en lage rugpijnen”
6.11.
Vraag 2a waarop de deskundige diende te antwoorden luidt:
Wilt u (…) aangeven: Welke van de huidige klachten en/of restverschijnselen naar uw mening reeds vóór het ongeval d.d.3 februari 2000 bestonden of op enig moment óók zouden (zijn) ontstaan als het ongeval betrokkene niet was overkomen?Kunt u daarbij een indicatie geven op welke termijn en in welke mate dat dan het geval zou zijn (geweest)?
6.12.
Het antwoord van de deskundige luidt:
Voor het haar overkomen ongeval had betrokkene wat lage rugklachten die op dit moment totaal geen rol spelen in het klachtenpatroon van betrokkene. Ook bij mijn onderzoek wordt geen premorbide houdingsafwijking gevonden, noch aan de rug of nek, noch aan de schouderstand.Derhalve ben ik van mening dat geen van de huidige klachten dan wel restverschijnselen voor het ongeval d.d. 03 februari 2000 hebben bestaan of ook op enig moment zouden zijn ontstaan indien betrokkene het ongeval niet was overkomen.,
6.13.
In het tweede rapport luidt de anamnese, voor wat betreft de voorgeschiedenis, onder meer:
“Samengevat komt het erop neer dat zij, behoudens nu en dan optredende lage rugklachten, in een uitstekende gezondheidstoestand verkeerde tot het haar overkomen ongeval op 03.02.00.”
6.14.
In het derde rapport luidt de anamnese, voor wat betreft de voorgeschiedenis, onder meer:
“Voor die tijd waren er sporadisch wel eens wat lage rugklachten, doch zonder specifieke lumbago. Eenmalig heeft ze hiervoor een specialist geconsulteerd, die ingrijpen niet nodig vond. Zij heeft in het verleden nu en dan wat manuele therapie en houdingstherapie ondergaan. In de tijd voor het ongeval had zij overigens op dit terrein geen problemen meer.”
en bij “medische voorgeschiedenis”:
“Zij heeft ooit wel eens wat rugklachten gehad.”
terwijl bij “informatie uit de behandelende sector” een brief van huisarts [huisarts] van 19 januari 2005 wordt genoemd welke inhoudt:
“… dat betrokkene begin jaren ’90 in de praktijk is.Uit de gegevens voor het ongeval van 03.02.2000 zijn geen ziektebeelden bekend die enige relevantie hadden voor de toekomst.”
6.15.
De na het tussenarrest overgelegde patiëntenkaart bevat, waar het gaat om rugklachten of aanverwante klachten, de volgende vermeldingen (waar bij de “S” staat voor subjectieve klachten):
- -
10-04-1998 S rugklachten bekend belt zn om een verwijzing fysiotherapie
- -
20-04-1998 S M:FYSIO gaarne u beh. van de lage rugklachten bij patiente. drukpijn re spina.
- -
08-04-1999 S de rugklachten besproken af en aan
- -
12-04-1999 S vreemde sensaties li been pijnklachten rug/uitstraling li been sensibiliteitsstoornissen
6.16.
Door de huisarts op 16 oktober 2014 gemaakte schermafdrukken van zijn computersysteem betreffende [geïntimeerde] bevatten de volgende mogelijk relevante vermeldingen:
- -
20-04-1998 als boven
- -
10-04-1998 als boven
- -
08-04-1999 als boven, thans met toevoeging:
[…]
“ [fysiotherapeut] : het resultaat is zeer wisselend. is nader onderzoek geindiceerd?”
- -
12-04-1999 als boven
- -
14-05-1999:
[…]
“ [neuroloog ] : met patiënte werd besproken dat er geen neurologisch oorzaak is voor de rugklachten. blijkbaar is het bij patiënte toch een terugkerend probleem, waar zij in haar leven rekening mee moet houdenvaal [?; hof] al veel opvangen door goede houding en op tijd fysiotherapie. Chronische lumbago.”
05-07-1999:
[…]
“ [fysiotherapeut] : 13 x behandeld voor rugklachten gezien het resultaat zijn we met de therapie gestopt.”
Naar het hof begrijpt is “ [fysiotherapeut] ” een fysiotherapeut en “ [neuroloog ] ” een neuroloog.
6.17.
De vraag is thans of er aanleiding is om het eerder overwogene te heroverwegen op grond van de thans verkregen nieuwe informatie met betrekking tot de rugklachten.
6.18.
Uit patiëntenkaart en roljournaal blijkt dat [geïntimeerde] in een periode van 15 maanden (april 1998 tot juli 1999):
- -
vier maal de huisarts heeft bezocht in verband met rugklachten (twee maal in april 1998, twee maal in april 1999);
- -
13 maal is behandeld bij de fysiotherapeut met wisselend resultaat;
- -
eenmaal een neuroloog heeft geconsulteerd, welke neuroloog geen neurologische oorzaak kon vinden, maar concludeerde dat het een bij [geïntimeerde] bekend probleem was waarmee zij rekening moest blijven houden, doch waarbij met een goede houding en op tijd fysiotherapie veel kon worden opgevangen; er zou sprake zijn van chronische lumbago.
6.19.
De opmerkingen van Beijersbergen in de drie rapporten laten zich als volgt samenvatten:
- -
[geïntimeerde] had voor het ongeval sporadisch wat lage rugklachten.
- -
Van een echte (rapport 1) c.q. specifieke (rapport 3) lumbago was geen sprake;
- -
[geïntimeerde] heeft voor haar rugklachten éénmaal een specialist geraadpleegd,
die verder weinig voor haar kon betekenen (rapport 1)
die ingrijpen niet nodig vond (rapport 3).
- -
[geïntimeerde] heeft zo nu en dan wat manuele therapie en houdingstherapie ondergaan.
- -
In de tijd voor het ongeval had zij op dit terrein [rugklachten] geen problemen meer.
- -
Ook bij het onderzoek van Beijersbergen wordt geen premorbide houdingsafwijking gevonden, noch aan de rug of nek, noch aan de schouderstand.
- -
Op het moment van het (eerste) onderzoek spelen de eerdere lage rugklachten totaal geen rol in het klachtenpatroon van [geïntimeerde] .
6.20.
Het hof constateert dat neuroloog [neuroloog ] gewag maakt van “chronische lumbago” zonder enige neurologische oorzaak te hebben kunnen vinden; het hof kan dat daarom niet anders duiden dan dat de kwalificatie door de neuroloog voortspruit uit het gegeven dat [geïntimeerde] nu eenmaal toen die klachten rapporteerde.Beijersbergen maakt (tot twee maal toe) gewag van een “niet echte” of “niet specifieke” lumbago. Beijersbergen wist van het bezoek van [geïntimeerde] aan de neuroloog; dat moet [geïntimeerde] hem dus hebben verteld (tenzij Beijersbergen dat heeft gehoord van de neuroloog zelf, indien Beijersbergen die neuroloog heeft geraadpleegd). Niet alleen wist Beijersbergen van dat consult, hij begreep ook dat de neuroloog geen aanleiding tot ingrijpen zag; dat spoort met de bevindingen van de neuroloog dat er geen aanwijsbare neurologische oorzaak voor de rugklachten was. Beijersbergen wist ook van de – soms wel, soms minder succesvolle – behandelingen van de manueel therapeut/fysiotherapeut.Aldus is onvoldoende aannemelijk geworden dat, ook al had het wellicht de voorkeur verdiend dat Beijersbergen vooraf inzage had gehad in de patiëntenkaart, kennisneming van de patiëntenkaart tot een wezenlijk andere rapportering van de zijde van Beijersbergen had geleid.
6.21.
Grief 2 is dus op zichzelf wel gegrond, zoals reeds beslist in het arrest van 12 augustus 2014, doch leidt desondanks niet tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep.
6.22.
Het hof recapituleert de huidige stand van zaken.Grieven 2 tot en met 10 hadden betrekking op het verlies aan arbeidsvermogen.Zoals hiervoor overwogen slaagde grief 2 (betreffende de niet aan Beijersbergen overgelegde patiëntenkaart) weliswaar, maar leidt dit niet tot vernietiging van het vonnis.Grieven 3 en 4 (betreffende het niet laten rapporteren door een verzekeringsgeneeskundige) zijn door het hof verworpen in het tussenarrest, r.o. 4.5.5.Grief 5 die betrekking had op de vraag of de rechtbank terecht het rapport van arbeidsdeskundige [arbeidsdeskundige 1] , en niet het rapport van diens collega [arbeidsdeskundige 2] , had gevolgd, is door het hof verworpen (r.o. 4.5.6-4.5.7).Grieven 6 tot en met 9, betreffende de restverdiencapaciteit van [geïntimeerde] , zijn door het hof verworpen in r.o. 4.6.1-4.6.7; uitgaande van een resterende verdiencapaciteit van maximaal 20 uren werken per week – in een andere functie, daar [geïntimeerde] geheel arbeidsongeschikt werd geacht voor haar eigen werk; r.o. 4.5.7 – had zij een restverdiencapaciteit van € 23.000,-- bruto per jaar (loonniveau 2004, op basis van 40 uur per week, waarbij voor [geïntimeerde] een beperking geldt tot 20 uur per week), gelijk de rechtbank overwoog.Grief 10 stelde aan de orde of het reëel (c.q. bewezen) is dat [geïntimeerde] voor het ongeval 60 uur per week werkte en dat zonder het ongeval zou zijn blijven doen. Met r.o. 4.8.6 overwoog het hof dat in de constructie met betrekking tot de schadeberekening zoals die mede wordt bepaald in hetgeen in r.o. 4.8.4-4.8.5 is overwogen niet meer van belang is of [geïntimeerde] vóór het ongeval inderdaad wel 60 uur per week werkte, zodat die grief geen behandeling behoeft.
6.23.
Genoemde r.o. 4.8.4-4.8.5 stelden onder meer – in het kader van grieven 14 en 15 - aan de orde een omzetting van de voormalige v.o.f. in de BV en de verdeling van aandelen daarin. De voorheen in de vorm van een vof gedreven onderneming werd in november 2004 ondergebracht in [holding] Holding BV (zie blz. 3-33 van het rapport van Van Dalen en Van der Eijk (VDVDE) van 3 juni 2011, deskundigenbericht in eerste aanleg). Het hof ging er in r.o. 4.8.5. van uit dat ook als het ongeval niet aan [geïntimeerde] zou zijn overkomen, op enig moment een omzetting in een BV voor de hand lag en dat wordt door [geïntimeerde] ook niet betwist.Het hof oordeelde dat voor de vaststelling van het hypothetische salaris van [geïntimeerde] zonder het ongeval te stellen is op eenzelfde (netto-) bedrag als haar echtgenoot als directeur van de BV sinds 2004 ontving. Verderop in r.o. 4.8.5 is het hof ervan uitgegaan dat ook zonder het ongeval [geïntimeerde] en haar echtgenoot elk 50 % aandeelhouder zouden zijn gebleven.
6.24.
[geïntimeerde] stelt dit laatste ter discussie aan de hand van een door haar als prod. 2 bij akte van 12 april 2016 overgelegd stuk, zijnde een opinie van [medewerker van het NRL] van het Nederlands Rekencentrum Letselschade.
6.25.
Amlin wijst er in haar antwoordakte van 10 mei 2016 – terecht – op dat met grief 2c – bedoeld zal zijn: subonderdeel c. van het tweede cassatiemiddel – [geïntimeerde] ook dit oordeel van het hof aan de Hoge Raad heeft voorgelegd, doch dat de Hoge Raad hierin geen aanleiding heeft gezien om ’s hofs arrest te vernietigen.De Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad besprak dit subonderdeel van het tweede middel in zijn conclusie onder randnummers 5.20.1-5.23. Kort gezegd volgde de Advocaat-Generaal daarin het subonderdeel niet. Voor het gehele cassatieberoep concludeerde de Advocaat-Generaal tot verwerping. De Hoge Raad heeft, als gezegd, het cassatieberoep verworpen met toepassing van art. 81 lid 1 R.O.
6.26.
Reeds om de voorgaande redenen ziet het hof geen aanleiding om van het in r.o. 4.8.5 overwogene terug te komen. Daarbij komt het volgende.Dat een bedrijf, dat groeit en succesvol is, op enig moment wordt omgezet in of wordt ondergebracht in een BV is zonder meer gebruikelijk te noemen. Daarmee is niets gezegd over de modaliteiten waaronder dit geschiedt of zal geschieden. Het onderbrengen in een BV, eind 2004, was dus op zichzelf een voor de hand liggende stap.Omtrent de vraag op welke wijze dat – zonder voorafgaand ongeval - vorm zou zijn gegeven kan slechts gespeculeerd worden. Dat dit op basis van 50/50 zou geschieden is daarbij niet meer of minder voor de hand liggend dan dat dit op basis van enige andere verdeling zou geschieden. Het door Amlin ter onderbouwing van haar stellingen nader ingebrachte stuk van [medewerker van het NRL] is weliswaar goed begrijpelijk, maar levert onvoldoende concrete aanwijzingen op dat het hof, om te voorkomen dat het hof een misslag zou begaan, van zijn zonder voorbehoud gegeven eindbeslissingen op dit onderdeel zou moeten terugkomen. Het hof herhaalt – zie r.o. 4.7.1 – dat de bewijslast van het inkomen in de hypothetische situatie zonder ongeval op [geïntimeerde] rust, ook al mogen daaraan geen al te strenge eisen worden gesteld. Ook tegen die achtergrond ziet het hof geen reden om terug te komen van zijn eerdere oordeel.
6.27.
Aan de hand van voorgaande overwegingen en de overwegingen in het tussenarrest, zoals samengevat in r.o. 4.13 van dat tussenarrest, kan door VDVDE t.z.t. een nader deskundigenbericht worden opgesteld (zie 4.11). Het hof zal daartoe in een volgend tussenarrest vragen formuleren, waarop partijen nog kunnen reageren. De door Amlin bij akte van 7 oktober 2014 overgelegde berekening van [expertise] Expertise, gemaakt in het kader van de door het hof gesuggereerde oplossing in der minne, die er niet is gekomen, behoeft in elk geval nu geen bespreking. Voor zover gewenst kunnen partijen op dat rapport ingaan nadat VDVDE een nader deskundigenbericht zal hebben uitgebracht.
6.28.
Nu is eerst het volgende aan de orde. In r.o. 4.10 had het hof beslist – doch het betrof een voorlopig oordeel – dat aan de drie voorwaardelijk voorgedragen grieven van Amlin niet toegekomen behoefde te worden. Amlin heeft zich er niet over uitgelaten of de door het hof voorgestane wijze van afhandeling Amlin aanleiding geeft om een andere wijze van afdoening, overeenkomstig die voorwaardelijke grieven, te bepleiten. Zij krijgt daartoe alsnog de gelegenheid, waarna [geïntimeerde] een antwoordmemorie kan nemen. Het hof verzoekt partijen zich in die memories te beperken tot de bespreking van hetgeen in r.o. 4.10 is overwogen
7. De uitspraak
Het hof:
verwijst de zaak naar de rolzitting van 11 oktober 2016 voor memorie na tussenarrest aan de zijde van Amlin;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. Brandenburg, P.M.A. de Groot-van Dijken en C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 augustus 2016.
griffier rolraadsheer