Hof 's-Hertogenbosch, 20-09-2011, nr. HD 200.040.924
ECLI:NL:GHSHE:2011:4282
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
20-09-2011
- Magistraten
Mrs. P.M.A. De Groot-van Dijken, P.M. Huijbers-Koopman, H.A.W. Vermeulen
- Zaaknummer
HD 200.040.924
- LJN
BO5064
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2011:4282, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 20‑09‑2011
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2013:2313
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:4402
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:2343
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2015:5300
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2014:616
ECLI:NL:GHSHE:2010:BO5064, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 16‑11‑2010
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2014:616
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:308, Bekrachtiging/bevestiging
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:4402
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2013:2313
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:2343
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2015:5300
Uitspraak 20‑09‑2011
Mrs. P.M.A. De Groot-van Dijken, P.M. Huijbers-Koopman, H.A.W. Vermeulen
Partij(en)
arrest van de vierde kamer van 20 september 2011
in de zaak van
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven,
tegen:
de naamloze vennootschap LONDON VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 16 november 2010 in het hoger beroep van het door de rechtbank Roermond onder nummer 80773/HA ZA 07-529 gewezen vonnis van 15 oktober 2008.
6. Het tussenarrest van 16 november 2010
Bij genoemd arrest is een comparitie van partijen gelast en is iedere verdere beslissing aangehouden.
7. Het verdere verloop van de procedure
7.1.
Op 22 februari 2011 heeft genoemde comparitie plaatsgevonden. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt, dat zich in afschrift bij de stukken bevindt.
7.2.
London heeft zoals op de comparitie afgesproken als eerste een memorie na comparitie genomen en daarbij vijf producties overgelegd.
7.3.
[appellant] heeft onder overlegging van drie producties een antwoordmemorie na comparitie genomen.
7.4.
Vervolgens hebben partijen de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
8. De verdere beoordeling
8.1.
De comparitie is gelast om met partijen te bespreken hoe de verdere behandeling van de zaak het beste kan verlopen, meer in het bijzonder of nog nader deskundigenonderzoek nodig is. Op de comparitie is onder meer afgesproken dat beide partijen zich zouden uitlaten over de persoon van de te benoemen psychiater en London is toegestaan desgewenst een door een medicus opgesteld document te overleggen.
London heeft daartoe een rapport van 19 maart 2011 van prof. dr. [deskundige 1], psychiater, overgelegd. In dit rapport reageert [deskundige 1], mede naar aanleiding van door de medisch adviseur van London geformuleerde vragen, op de in opdracht van [appellant] uitgebrachte psychiatrische expertise van [deskundige 2]. London heeft voorts nog een commentaar van haar medische deskundige van 19 april 2011 op het rapport van [deskundige 1] overgelegd.
8.2.
Daarmee heeft London haar bezwaren tegen het rapport van [deskundige 2] nader onderbouwd. In het licht van deze gemotiveerde betwisting staan de door [appellant] gestelde psychische klachten als ook het causaal verband tussen die klachten en het ongeval nog niet vast. Het hof verwijst naar en persisteert bij hetgeen op dit punt in het arrest van 16 november 2010 is overwogen ( r.o. 4.9 t/m 4.11). Het hof volgt London niet in haar stelling dat door het overleggen van het rapport van [deskundige 1] is komen vast te staan dat het bewijs van het condicio sine qua non-verband ontbreekt dan wel dat het rapport van [deskundige 1] daartegen voldoende tegenbewijs oplevert. Aan het rapport van [deskundige 1] kleeft net als aan het rapport [deskundige 2] het bezwaar dat het een eenzijdig rapport is. Het hof heeft daarom behoefte aan een psychiatrisch deskundigenonderzoek, dat moet worden verricht conform de regels van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
8.3.
Zoals in r.o. 4.4 van het arrest van 16 november 2010 overwogen, spitst het geschil in hoger beroep zich toe op de vraag of de schade van [appellant] ontstaan na 1 september 2000 aan het ongeval kan worden toegerekend. Daarbij gaat het meer in het bijzonder om de psychische klachten van [appellant] en diens arbeidsongeschiktheid van na 1 september 2000. Vaststaat dat [appellant] met name vanwege psychische klachten (uiteindelijk) volledig arbeidsongeschikt is verklaard. London betwist dat die arbeidsongeschiktheid in causaal verband met het ongeval staat. Zij stelt dat [appellant] ook zonder ongeval psychisch gedecompenseerd zou zijn en arbeidsongeschikt zou zijn geraakt.
Het hof verwijst met betrekking tot de relevantie van de psychische klachten van [appellant] naar hetgeen in r.o. 4.9 van het tussenarrest is overwogen en persisteert bij dat oordeel.
8.4.
Mochten de psychische klachten op grond van het deskundigenbericht komen vast te staan, dan dient vervolgens te worden beoordeeld of deze psychische klachten aan het ongeval kunnen worden toegerekend. Het hof overweegt in dat verband reeds nu dat in verband met de aard van de aansprakelijkheid (een in het verkeer gepleegde onrechtmatige daad) en de aard van de schade (letselschade) in dit geval een ruime toerekeningsmaatstaf moet worden gehanteerd. Niet vereist is dat de klachten een direct gevolg zijn van het ongeval. Dit betekent dat ook de problemen, die [appellant] met het UVW heeft gehad in verband met het stopzetten van zijn uitkeringen en de daaruit voortvloeiende klachten, op grond van artikel 6:98 BW aan het ongeval moeten worden toegerekend. Indien daarbij sprake is van klachten die hun oorzaak vinden in de persoonlijkheid van [appellant], maar die zonder het ongeval niet zouden zijn ontstaan, dan dient de schade die het gevolg is van deze klachten als gevolg van het ongeval aan de aansprakelijke partij te worden toegerekend. Dit is slechts anders ingeval van bijzondere omstandigheden.
Het hof merkt voorts in aanvulling op r.o. 4.9 van het tussenarrest op dat de pre-existente klachten, persoonlijkheid en moeilijke privé-situatie van [appellant] wel van belang zijn voor de beoordeling van de hypothetische situatie zoals die zonder ongeval zou zijn ontstaan. De arbeidsvermogensschade van [appellant] moet immers worden vastgesteld door een vergelijking te maken tussen de situatie met ongeval en de hypothetische situatie zonder ongeval. Ten aanzien van die laatste situatie is van belang of [appellant] ook zonder ongeval medische klachten en/of beperkingen zou hebben gehad, en zo ja, met welke mate van waarschijnlijkheid, op welke termijn en in welke omvang die klachten zouden hebben geleid tot de arbeidsvermogensschade zoals gevorderd. Bij deze vergelijking komt het aan op de redelijke verwachting van de rechter omtrent toekomstige ontwikkelingen. Daarbij kan de inschatting van de deskundige omtrent de invloed van de pre-existente klachten, persoonlijkheid en moeilijke privé-situatie op die hypothetische situatie van belang zijn. In de IWMD-vraagstelling worden daarover uitdrukkelijke vragen gesteld aan de deskundige (zie vraag 2).
8.5.
Partijen hebben zich bij akte uit gelaten over de persoon van de te benoemen deskundige.
London stelt voor de psychiaters [naam 1], [naam 2] of [naam 3] te benoemen. [appellant] deelt in de antwoord memorie mede niet akkoord te gaan met de door London voorgestelde psychiaters, omdat deze vooral voor verzekeringsmaatschappijen optreden. [appellant] geeft er de voorkeur aan de expertise te laten verrichten door een van de door zijn medisch adviseur genoemde psychiaters, te weten prof. dr. [naam 4], prof. dr. [naam 5] of prof. dr. [naam 6].
8.6.
Nu partijen van mening verschillen over de persoon van de te benoemen deskundige, heeft de griffier van het hof zelf een psychiater, drs. [deskundige 3], benaderd en deze is bereid in de onderhavige zaak een deskundigenonderzoek te verrichten.
Het hof zal deze tot deskundige benoemen.
8.7.
Partijen zijn het er over eens aan de deskundige de IWMD-vraagstelling ter beantwoording voor te leggen, zoals op de comparitie door het hof voorgesteld.
Het hof zal de deskundige voorts vragen het zogenaamde disclosure statement in te vullen. Dit betekent dat de volgende vragen ter beantwoording worden voorgelegd:
‘Disclosure statement
1. Persoonlijke gegevens
- a.
Waar bent u werkzaam?
(indien u bij meerdere organisaties werkzaam bent gaarne alle noemen)
- b.
Heeft u aan uw beroep gerelateerde nevenfuncties en zo ja, welke?
- c.
Wat kwalificeert u voor het uitbrengen van een expertiserapport in de onderhavige zaak?
(Te noemen zijn met name opleiding en professionele ervaring)
- d.
Heeft u in het verleden reeds als expertiserend deskundige opgetreden en zo ja, het vaak en in wiens opdracht?
(met ‘in wiens opdracht’ wordt bedoeld: in opdracht van de eisende partij, van de aangesproken partij of van de rechter: het is uiteraard niet de bedoeling namen te noemen)
2. Medisch wetenschappelijke opvattingen
- a.
Bestaan er over het onderwerp van de expertise medisch wetenschappelijk uiteenlopende opvattingen?
Indien uw antwoord op vraag 2a bevestigend luidt:
- b.
Kunt u in hoofdlijnen uiteenzetten in welk opzicht de meningen uiteenlopen (voor zover mogelijk met verwijzing naar literatuur)?
- c.
Welke is uw eigen opvatting?
- d.
Kunt u aangeven of een deskundige met een andere opvatting in het onderhavige geval tot een ander oordeel was gekomen dan waartoe u komt?
- e.
Als inderdaad een deskundige met een andere opvatting in het onderhavige geval tot een ander oordeel was gekomen: kunt u aangeven wat dat oordeel zou zijn geweest?
IWMD-vraagstelling
1. De situatie met ongeval
Anamnese (aanbeveling 2.2.4 RMSR)
- a.
Hoe luidt de anamnese voor wat betreft de aard en de ernst van het letsel, het verloop van de klachten, de toegepaste behandelingen en het resultaat van deze behandelingen? Welke overige klachten en beperkingen op uw vakgebied worden desgevraagd gemeld? Wilt u in uw anamnese vermelden welke beperkingen op uw vakgebied de onderzochte aangeeft in relatie tot de activiteiten van het algemene dagelijkse leven (ADL), loonvormende arbeid en het uitoefenen van hobby's, bezigheden in recreatieve sfeer en zelfwerkzaamheid?
Medische gegevens (aanbeveling 2.2.6 RMSR)
- b.
Wilt u op basis van het medisch dossier van de onderzochte een beschrijving geven van:
- —
de medische voorgeschiedenis van de onderzochte op uw vakgebied;
- —
de medische behandeling van het letsel van de onderzochte en het resultaat daarvan.
Medisch onderzoek (aanbeveling 2.2.5 en 2.2.7 RMSR)
- c.
Wilt u een beschrijving geven van uw bevindingen bij lichamelijk en eventueel hulponderzoek?
Consistentie (aanbeveling 2.2.8 RMSR)
d. Is naar uw oordeel sprake van een onderlinge samenhang als het gaat om de informatie die is verkregen van de onderzochte zelf, de feiten zoals die uit het medisch dossier naar voren komen en uw bevindingen bij onderzoek en eventueel hulponderzoek?
- e.
Voor zover u de vorige vraag ontkennend beantwoordt, wilt u dan aangeven wat de reactie was van de onderzochte op de door u geconstateerde inconsistenties en welke conclusies u daaruit trekt?
Diagnose (aanbeveling 2.2.15)
- f.
Wat is de diagnose op uw vakgebied? Wilt u daarbij uw differentiaaldlagnostische overweging geven?
Beperkingen (aanbeveling 2.2.17 en 2.2.18 RMSR)
- g.
Welke beperkingen op uw vakgebied bestaan naar uw oordeel bij de onderzochte in zijn huidige toestand, ongeacht of de beperkingen voortvloeien uit het ongeval? Wilt u deze beperkingen zo uitgebreid mogelijk beschrijven, op semi-kwantitatieve wijze weergeven en zo nodig toelichten ten behoeve van een eventueel in te schakelen arbeidsdeskundige?
Medische eindsituatie (aanbeveling 2.2.14 RMSR)
- h.
Acht u de huidige toestand van de onderzochte zodanig dat een beoordeling van de blijvende gevolgen van het ongeval mogelijk is, of verwacht u in de toekomst nog een belangrijke verbetering of verslechtering van het op uw vakgebied geconstateerde letsel?
- i.
Zo ja, welke verbetering of verslechtering verwacht u?
- j.
Kunt u aangeven op welke termijn en in welke mate u die verbetering dan wet verslechtering verwacht?
- k.
Kunt u aangeven welke gevolgen deze verbetering dan wel verslechtering zal hebben voor de beperkingen (als bedoeld in vraag lg)?
2. De situatie zonder ongeval
Meestal zal het niet mogelijk zijn om onderstaande vragen (met name de vragen 2c – 2e) met zekerheid te beantwoorden. Van u wordt ook niet gevraagd zekerheid te bieden. Wel wordt gevraagd of u vanuit uw kennis en ervaring op uw vakgebied uw mening wilt geven over kansen en waarschijnlijkheden. Het is dus de bedoeling dat u aangeeft wat u op grond van uw deskundigheid op uw vakgebied op deze vragen kunt antwoorden (aanbeveling 2.2.14 en 2.2.16 RMSR)
Klachten, afwijkingen en beperkingen voor ongeval
- a.
Bestonden voor het ongeval bij de onderzochte reeds klachten en afwijkingen op uw vakgebied die de onderzochte thans nog steeds heeft?
- b.
Zo ja, kunt u dan aangeven welke beperkingen (aanbeveling 2.2.17 en 2.2.18 RMSR) voor het ongeval uit deze klachten en afwijkingen voortvloeiden en thans nog steeds uit deze klachten en afwijkingen voortvloeien?
Klachten, afwijkingen en beperkingen zonder ongeval
- c.
Zijn er daarnaast op uw vakgebied klachten en afwijkingen die er ook zouden zijn geweest of op enig moment ook hadden kunnen ontstaan, als het ongeval de onderzochte niet was overkomen?
- d.
Zo ja (dus zonder ongeval ook klachten), kunt u dan een indicatie geven met welke mate van waarschijnlijkheid, op welke termijn en in welke omvang de klachten en afwijkingen dan hadden kunnen ontstaan?
- e.
Kunt u aangeven welke beperkingen (aanbeveling 2.2.17 en 2.2.18 RMSR) uit deze klachten en afwijkingen zouden zijn voortgevloeid?
- f.
Verwacht u in de toekomst nog een belangrijke verbetering of verslechtering van de op uw vakgebied geconstateerde niet ongevalgerelateerde Klachten en afwijkingen?
- g.
Zo ja, welke verbetering of verslechtering verwacht u?
- h.
Kunt u omgeven op welke termijn en in welke mate u die verbetering dan wel verslechtering verwacht?
- i.
Kunt u aangeven welke gevolgen deze verbetering dan wel verslechtering zal hebben voor de beperkingen (als bedoeld in vraag 2e)?
3. OVERIG (aanbeveling 2.2.11 RMSR)
- a.
Heeft u naar aanleiding van uw bevindingen nog opmerkingen die relevant kunnen zijn voor het verdere verloop van deze zaak.’
8.8.
Uit de vraagstelling volgt dat de deskundige dient te kunnen beschikken over de medische informatie betreffende de psychische klachten van [appellant]. Het gaat daarbij onder meer om de informatie uit de behandelende sector, zoals de informatie over de dagbehandeling van [appellant] bij Vincent van Gogh te Venray. Uit het rapport van [deskundige 4] blijkt (zie het overzicht van de medische informatie op p. 4 t/m 7) dat deze niet de beschikking heeft gehad over die informatie. Ook uit het rapport van [deskundige 2] blijkt niet dat deze daarover heeft kunnen beschikken.
In de antwoordmemorie geeft [appellant] aan dal deze informatie beschikbaar is.
Het komt het hof praktisch voor als [appellant] — kopieën van — deze informatie, desgewenst via zijn medisch adviseur, ter beschikking stelt aan de deskundige en deze informatie tegelijkertijd, eveneens desgewenst via zijn medisch adviseur, toestuurt aan de medisch adviseur van London. Het is onjuist dat er processueel geen ruimte meer zou zijn om deze informatie over te leggen, zoals London betoogt.
Gelet op de hiervoor aangegeven werkwijze ziet het hof geen reden om, zoals door London voorgesteld, haar eerst in staat te stellen daarover medisch advies in te winnen. De medisch adviseur van London beschikt aldus tijdig over dezelfde informatie als de deskundige en om die reden gaat hef hof ervan uit dat London na ontvangst van het conceptrapport in staat is daar via haar medisch adviseur indien nodig op- en aanmerkingen bij te maken, zoals in art. 198 Rv voorzien.
Voor het geval de deskundige nog nadere medische informatie nodig mocht achten, gaat het hof ervan uit dat [appellant] deze aan de deskundige — en via zijn medisch adviseur ook aan de medisch adviseur van London — zal aanreiken. Overigens gaat het hof ervan uit dat [appellant] inmiddels alle relevante medische informatie voor zover nog aanwezig heeft overgelegd.
8.9.
Het hof ziet aanleiding de kosten van het deskundigenbericht vooralsnog ten laste van London te brengen.
8.10.
In afwachting van het deskundigenonderzoek wordt iedere verdere beoordeling aangehouden.
9. De uitspraak
Het hof:
bepaalt dat een deskundigenonderzoek zal worden verricht naar de in onderdeel 8.7 van dit arrest geformuleerde vragen;
benoemt tot deskundige ter beantwoording van deze vragen:
drs. [deskundige 3],
p/a Medisch Expertisecentrum Dekkerswald,
Postbus 66
6560 AB Groesbeek
Tel. 024-6859591;
verzoekt de deskundige een schriftelijk en met redenen omkleed bericht, met een duidelijke conclusie, in te leveren ter griffie van dit hof;
verzoekt de deskundige tegelijkertijd een afschrift van het bericht aan de advocaten van partijen toe te zenden;
bepaalt dat de deskundige eerst met het onderzoek zal aanvangen nadat de griffier heeft bericht dat het voorschot is ontvangen;
bepaalt de termijn waarbinnen het schriftelijk, ondertekend bericht ter griffie van dit hof (postbus 70583,5201 CZ 's‑Hertogenbosch) moet worden ingeleverd op drie maanden nadat door de griffier is bericht dat het voorschot is ontvangen en dat met het onderzoek kan worden aangevangen;
bepaalt het voorschot op de kosten van de deskundige op het door de deskundige begrote bedrag van € 5.081,30, tenzij partij/partijen binnen veertien dagen na deze uitspraak tegen de hoogte van het voorschot bezwaar heeft/hebben gemaakt; in dat geval zal het hof op het bezwaar/de bezwaren beslissen en de hoogle van het voorschot bepalen;
bepaalt, dat London genoemd voorschot van € 5.081,30 binnen 2 weken na heden zal overmaken naar rekeningnummer 56.99.90.572 ten name van Arrondissement 536 's‑Hertogenbosch onder vermelding van zaaknummer HD 200.040.924;
verzoekt de deskundige, indien zijn kosten het voorschot te boven mochten gaan, het hof daarover tijdig in te lichten;
bepaalt dat de griffier een afschrift van dit arrest alsook van het tussenarrest van 16 november 2010 aan de deskundige zal toezenden;
bepaalt dat partijen binnen één week na de datum van dit arrest (een afschrift van) de verdere processtukken aan de deskundige ter beschikking zullen stellen en alle gewenste inlichtingen zullen verstrekken;
bepaalt dat de deskundige bij het onderzoek partijen in de gelegenheid moet stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat uit het schriftelijke bericht van de deskundige moet blijken of aan dit voorschrift is voldaan, terwijl in het bericht tevens melding dient te worden gemaakt van de inhoud van zodanige opmerkingen en verzoeken;
de deskundige wordt gewezen op het in artikel 7:464 lid 2, aanhef en sub b, BW neergelegde inzage- en blokkeringsrecht van [appellant]; dit recht houdt in dat hij [appellant] in de gelegenheid moet stellen mede te delen of hij de uitslag en de gevolgtrekking van het onderzoek wenst te vernemen, en zo ja, of hij daarvan als eerste wenst kennis te nemen, teneinde te kunnen beslissen of daarvan mededeling aan anderen wordt gedaan; de deskundige wordt verzocht ta zijn rapport te vermelden of en zo ja, op welke wijze, hij aan deze verplichting heelt voldaan;
voor de goede orde wijst het hof erop dat het krachtens hef bepaalde in artikel 198 lid 3 Rv uit een gebrek aan medewerking van [appellant] de gevolgtrekking kan maken die het geraden acht;
benoemt mr. H.A.W. Vermeulen tot raadsheer-commissaris, tot wie de deskundige zich, door tussenkomst van de griffie dient te wenden met (procedurele) vragen en verzoeken indien het verzoek daartoe aanleiding geeft;
verwijst de zaak naar de rolzitting van 7 februari 2012 voor memorie na deskundigenonderzoek aan de zijde van [appellant];
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M.A. De Groot-van Dijken, P.M. Huijbers-Koopman en H.A.W. Vermeulen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 september 2011.
griffier
rolraadsheer
Uitspraak 16‑11‑2010
Inhoudsindicatie
Personenschadezaak; Whiplashletsel; Psychische klachten.
Partij(en)
GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.040.924
arrest van de vierde kamer van 16 november 2010
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven,
tegen:
de naamloze vennootschap LONDON VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.P.F.W. van Eijck,
op het bij exploot van dagvaarding van 13 januari 2009 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Roermond gewezen vonnis van 15 oktober 2008 tussen appellant - [X.] - als eiser en geïntimeerde - London - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 80773/HA ZA 07-529)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij memorie van grieven heeft [X.] onder overlegging van zes producties zes grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot het alsnog toewijzen van de vorderingen van [X.], zoals geformuleerd bij inleidende dagvaarding, althans de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank teneinde voort te procederen over de omvang van de schade. In eerste aanleg heeft [X.] gevorderd London uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen tot betaling van
- a)
een bedrag van € 241.735,55, overeenkomstig de schadestaat, met wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding onder verstrekking van een belastinggarantie,
- b)
een bedrag van € 23.991,43 ter zake buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding,
met veroordeling van London in de kosten van de procedure alsmede in de kosten van de aan deze dagvaarding voorafgegane procedure tot benoeming van een deskundige.
2.2.
Bij memorie van antwoord heeft London de grieven bestreden en daarbij een productie overgelegd.
2.3.
Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de exacte inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1.
De rechtbank heeft onder onderdeel 2 van het beroepen vonnis de feiten vastgesteld. Deze feiten, die niet zijn betwist, zijn ook in dit hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog andere feiten, als enerzijds gesteld en anders niet weersproken, vast. Daarom volgt hierna een wat uitgebreider overzicht van de relevante feiten.
4.1.1.
[X.] is op 18 september 1994 bij een verkeersongeval betrokken geweest. [X.] stond als bestuurder van zijn auto stil voor een rood stoplicht en achter hem stonden nog twee auto’s te wachten. De verzekerde van Elvia Verzekeringen, rechtsvoorgangster van London, reed als vierde auto op de achterste van de rij wachtende auto’s, waardoor ook [X.] van achteren werd aangereden. London heeft de aansprakelijkheid voor de aanrijding erkend en de schade aan de auto van [X.] in december 1994 aan hem vergoed.
4.1.2.
[X.] zat samen met zijn echtgenote, [Y.], in de auto. Op de achterbank zaten hun vier kinderen: [kind 1.] ([geboortedatum] 1980), [kind 2.] ([geboortedatum] 1981), die zeer slechthorend en motorisch licht beperkt is, en de tweeling ([geboortedatum] 1985), [kind 3.] en [kind 4.], van wie laatstgenoemde het syndroom van Down, een hartafwijking en longproblemen heeft en tevens fysiek gehandicapt is (buitenshuis rolstoelgebonden).
4.1.3.
Ten tijde van het ongeval werkte [X.] als productiemedewerker in de grafische industrie. Volgens [X.] is hij ten gevolge van door het ongeval ondervonden klachten niet in staat geweest zijn werkzaamheden naar behoren uit te voeren en is hij eind september 1994 volledig uitgevallen. Ter beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en de mogelijkheid om te reïntegreren, is door het GAK op 20 juni 1995 een rapport uitgebracht. De conclusie van dit rapport luidt dat [X.] ongeschikt is voor zijn eigen werk als machine- bediende en dat een reïntegratie bij zijn eigen werkgever (enveloppenfabriek [Z.], alwaar [X.] vanaf 1988 werkzaam was) niet mogelijk is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt in dit rapport op 15-25 % gesteld.
4.1.4.
In februari 1996 heeft [X.] London ervan op de hoogte gesteld dat hij letsel had opgelopen bij de aanrijding en daardoor arbeidsongeschikt was geraakt. London heeft daarop een schaderegelaar van schaderegelingsburo [A.] ingeschakeld alsmede een arbeidsdeskundige van [B.].
In het rapport van [B.] van 30 september 1996 staat, voor zover van belang, dat [X.] door het ontbreken van voldoende opleiding en zijn gezinssituatie altijd genoegen heeft genomen met laaggeschoold werk. Voorts zijn er volgens dit rapport geen mogelijkheden tot herplaatsing bij de oude werkgever vanwege de beperkingen (hand- en vingervaardigheid) en zijn er weinig mogelijkheden in het werk als productiemedewerker. Met behulp van een beroepskeuze-onderzoek kan beoordeeld worden op welk niveau [X.] een omscholing zou kunnen volgen, waarbij gedacht wordt aan een opleiding auto-cad tekenen. [X.] is (mede) op kosten van Elvia omgeschoold tot auto-cad tekenaar. In september 1999 is [X.] in een parttime dienstverband als cad-tekenaar gestart bij Thovip, aanvankelijk voor 15 uur, maar met ingang van oktober 2000 heeft [X.] zich deels ziek gemeld, omdat hij naar zijn mening niet meer dan 12 uur kon werken.
4.1.5.
Bij brief van 18 februari 2000 deelde [A.] mede dat Elvia bereid is tot 1 september 2000 het verlies van arbeidsvermogen van [X.] te vergoeden, omdat het alleszins mogelijk moet zijn dat [X.] in de tussentijd zijn werkzaamheden als cadcam-tekenaar verder uitbreidt en tegen die tijd volwaardig functioneert. Vervolgens is door Elvia aan [X.] in totaal een bedrag van f 60.000,= ( € 27.226,81) voldaan. Dit voorschot diende tot vergoeding van het verlies aan arbeidsvermogen van 1 januari tot 1 september 2000 alsmede tot vergoeding van de door [X.] en zijn echtgenote geleden immateriële schade (smartengeld).
4.1.6.
Op 13 november 2002 is er bij [X.] een psychische crisissituatie ontstaan, waarvoor opname niet mogelijk was vanwege een capaciteitsgebrek. [X.] heeft zich op 15 december 2002 weer beter gemeld en heeft nog tot 13 januari 2003 bij Thovip gewerkt. Met ingang van die datum is [X.] weer ziek gemeld en is hij gestart met dagbehandelingen in het Vincent van Gogh Instituut te [vestigingsplaats] voor 4 dagen per week.
4.1.7.
Bij beslissing op bezwaar d.d 7 maart 2002 is [X.] met terugwerkende kracht per 1 juli 2001 in het kader van de WAO voor 65-80% arbeidsongeschikt verklaard; met ingang van 11 december 2002 is [X.] voor 80-100% arbeidsongeschikt verklaard.
4.1.8.
Op verzoek van [X.] in het kader van een voorlopig deskundigenbericht heeft de rechtbank bij beschikking van 24 november 2004 dr. E.M.H. van den Doel, neuroloog, tot deskundige benoemd en bij beschikking van 22 december 2004 is aan deze nog de aanvullende vraag gesteld of hij een onderzoek door een neuropsycholoog en/of psychiater noodzakelijk achtte. Van den Doel heeft op 15 augustus 2005 een voorlopig deskundigenbericht uitgebracht. Daarin concludeert de deskundige, voor zover van belang, dat als diagnose kan worden gesteld dat bij [X.] sprake is van een post whiplash syndroom na cervicaal trauma en dat de nekklachten en de daaruit voortvloeiende problemen met het concentratievermogen zijn inziens als ongevalsgevolg zijn te beschouwen en dat hij geen reden heeft aan te nemen dat deze klachten op enig ander moment ook zouden zijn ontstaan als [X.] het ongeval niet was overkomen. De functiestoornis stelt de deskundige, uitgaande van de 5e editie van de AMA guide, op 5% van de gehele mens (de laagste categorie). Voorts is [X.] volgens de deskundige op grond van de door hem ervaren pijnklachten als licht beperkt te omschrijven in die werkzaamheden die een meer dan normale belasting van de halswervelkolom met zich brengen qua intensiviteit en qua duur, hetgeen de deskundige bij gebreke van structurele afwijkingen niet nader kan specificeren.
In reactie op opmerkingen van – de raadsman van – [X.] schrijft de deskundige in zijn rapport:
“(…) ben ik van mening dat er bij betrokkene sprake is van een depressief toestandsbeeld, hiermee heb ik bij de vaststelling van het percentage functieverlies echter geen rekening gehouden. De 5% is verkregen door een combinatie van de richtlijnen van de Vereniging voor Neurologie en de AMA-richtlijnen. Hierin speelt de depressie geen rol. De 5% wordt juist verkregen door de klachten die betrokkene weergeeft van zijn rechterarm.”
In reactie op opmerkingen van – de raadsman c.q medisch adviseur van – London stelt de deskundige:
“De ernstige klachten die betrokkene thans nog ervaart zijn door meerdere oorzaken bepaald. Ik heb hieruit die klachten gehaald die naar mijn mening kunnen worden toegeschreven op grond van de mij ter beschikking staande gegevens aan het ongeval in 1994. Dit is een moeilijke afweging gezien het feit dat betrokkene bijna 12 jaar na het ongeval wordt beoordeeld en dat specifieke gegevens over zijn gezondheidstoestand van voor het ongeval ontbreken. Dit alles afwegende ben ik tot mijn conclusie gekomen, waarbij ik de gegevens uit de behandelende sector in de periode na het ongeval zwaar heb laten meewegen.”
4.2.1.
[X.] heeft bij dagvaarding van 28 juni 2007 de onderhavige procedure jegens London aanhangig gemaakt en gevorderd dat London wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 241.735,55 inzake de door hem ten gevolge van het ongeval geleden schade. [X.] stelt dat hij door het ongeval letselschade heeft, bestaande uit nekklachten, hoofdpijnklachten, schouderklachten, lage rugklachten, krachtverlies van zijn rechterarm alsmede tintelingen in de vingers van zijn rechterarm, concentratie- en geheugenstoornissen, meer dan normale vermoeidheid, en dat hij daardoor uiteindelijk volledig arbeidsongeschikt is geraakt. Het gevorderde bedrag is als volgt opgebouwd:
- a.
verlies arbeidsvermogen t/m 1999 € 20.275,90
- b.
verlies arbeidsvermogen
- -
2000 t/m 2006 53.750,00
- -
toekomst 103.500,00
- c.
pensioenschade 23.500,00
- d.
therapiekosten
- -
2000 t/m 2006 2.100,00
- -
toekomst 5.000,00
- e.
verlies zelfwerkzaamheid
- -
2000 t/m 2006 3.500,00
- -
toekomst 8.000,00
- f.
smartengeld 15.000,00
- g.
wettelijke rente tot 1.07.2007
- 1.
verlies arbeidsvermogen 2000 t/m 2006 6.958,91
- 2.
therapie/verlies zelfwerkzaamheid 2000 t/m 2006 1.074,82
- 3.
smartengeld 18.09.1994 t/m 01.07.2007 16.302,73
- h.
fiscale schade 10.000,00
- -
------------
€ 268.962,36
Voorschot -/- 27.226,81
- -
-------------
€ 241.735,55
4.2.2.
London betwist voor de gevorderde schade aansprakelijk te zijn. Zij stelt, kort samengevat, dat het ongeval van 1994 hooguit tot tijdelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleid, maar dat de volledige arbeidsongeschiktheid vanaf eind 2002 niet is te wijten aan het ongeval van 1994. [X.] zou ook zonder ongeval, gegeven zijn thuissituatie, psychisch gedecompenseerd zijn en arbeidsongeschikt zijn geraakt, aldus London.
4.2.3.
De rechtbank overweegt in het vonnis van 15 oktober 2008 dat het geschil van partijen zich met name toespitst op het antwoord op de vraag of er na 1 september 2000 nog sprake is van arbeidsongeschiktheid bij [X.] als gevolg van het ongeval. De rechtbank oordeelt vervolgens dat [X.] zijn stelling, dat hij door het ongeval uiteindelijk blijvend arbeidsongeschikt is geworden, baseert op het door de deskundige Van den Doel vastgestelde percentage functionele stoornis van 5% van de gehele persoon alsmede op de omstandigheid dat [X.] in het kader van de WAO voor 80-100% arbeidsongeschikt is verklaard. Deze stellingen kunnen de vordering van [X.] niet dragen, aldus de rechtbank. Volledige arbeidsongeschiktheid op grond van de WAO is niet hetzelfde als de 5% functiestoornis van de gehele persoon. Voor zover [X.] heeft bedoeld te stellen dat in deze zaak moet worden uitgegaan van het door de UWV vastgestelde percentage arbeidsongeschiktheid overweegt de rechtbank dat deze regels in een civiele zaak niet van toepassing zijn. In dit geschil moet worden uitgegaan van de 5% functiestoornis, maar door [X.] is niet gesteld hoe dat percentage een volledige arbeidsongeschiktheid tot gevolg heeft, terwijl zijn vordering tot schadevergoeding wel is gebaseerd op volledig arbeidsongeschikt- heid. De rechtbank wijst daarop de vorderingen wegens onvoldoende onderbouwing af.
4.3.
De grieven richten zich tegen deze afwijzing van de vorderingen van [X.] en daarmee ligt in hoger beroep het geschil in volle omvang voor. Dit betekent dat het hof de toewijsbaarheid van de vordering van [X.] opnieuw dient te beoordelen.
Het hof merkt reeds nu op dat indien het hof mocht oordelen dat het vonnis van de rechtbank moet worden vernietigd, de zaak niet naar de rechtbank zal worden terugverwezen, zoals in randnummer 40 van de memorie van grieven wordt gesuggereerd. Het gaat in dezen om een hoger beroep tegen een eindvonnis en op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep vindt dan bij vernietiging in het algemeen, uitzonderingen daargelaten, geen terugverwijzing plaats. Een uitzondering doet zich hier echter niet voor. Dit betekent dat als in hoger beroep mocht worden geoordeeld dat London voor de gevorderde schade aansprakelijk is, de schadeposten ook dit hoger beroep zullen worden beoordeeld.
4.4.
[X.] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij door het ongeval schade heeft geleden, onder meer bestaande uit letselschade, een post whiplash syndroom, als gevolg waarvan hij onder meer - volledig dan wel gedeeltelijk - arbeidsongeschikt is geraakt. London betwist dat zij gehouden is meer te vergoeden dan hetgeen zij reeds aan [X.] heeft vergoed. Zij stelt zich op het standpunt dat de bij [X.] na 1 september 2000 ontstane schade niet meer in causaal verband staat met het ongeval uit 1994.
Derhalve spitst het geschil zich ook in hoger beroep toe op de vraag of de schade van [X.] ontstaan na 1 september 2000 aan het ongeval uit 1994 kan worden toegerekend.
4.5.
De stelplicht en bewijslast ten aanzien van a) de schade en/of het letsel van [X.] en b) het causaal verband tussen de schade en/of het letsel en het ongeval rust op [X.].
De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat [X.] niet aan zijn stelplicht heeft gedaan, meer in het bijzonder dat hij de gestelde arbeidsongeschiktheid op grond van het uit het rapport van Van den Doel blijkende percentage van 5% functionele ongeschiktheid en de rapportage van het UWV onvoldoende heeft onderbouwd. [X.] heeft in hoger beroep alsnog een in zijn opdracht opgesteld rapport van psychiater P.W. Pasmans en een rapport van arbeidsdeskundige J.E.W.M. de Bonth overgelegd. London maakt daartegen bezwaar en stelt zich op het standpunt dat voor dergelijke eenzijdige expertises na de rapportage van Van den Doel geen ruimte meer is. Volgens London volgt uit het rapport van Van den Doel dat het ongeval alleen heeft geleid tot nekklachten en daaruit voortvloeiende problemen met het concentratievermogen. Van psychische klachten als gevolg van het ongeval is, aldus London, in het geheel geen sprake. In dat verband wijst London onder meer naar de hiervoor in 4.1.8 weergegeven reactie van de deskundige op commentaar van de medisch deskundige van London op het concept rapport. Daaruit volgt, aldus London, dat de deskundige heeft onderkend dat bij [X.] ten tijde van het onderzoek sprake was van ernstige klachten, maar de deskundige heeft alleen de nekklachten en de concentratie- problemen – en dus niet de psychische klachten – aan het ongeval toegeschreven. Nu [X.] heeft nagelaten bij memorie van grieven deugdelijke argumenten tegen het rapport van Van den Doel aan te voeren, is daarmee volgens London het doek voor de grieven van [X.] gevallen. Gezien de bevindingen van Van den Doel zijn de beperkingen als gevolg van het ongeval zodanig beperkt dat de door [X.] gevorderde schadecomponenten voor afwijzing gereed liggen, aldus London.
4.6.
Partijen verschillen, kort gezegd, van mening over de betekenis van de conclusie van de deskundige ten aanzien van de psychische klachten van [X.].
Vooropgesteld wordt, dat de rechter bij de beantwoording van de vraag of hij de conclusies waartoe een deskundige in zijn rapport is gekomen in zijn beslissing zal volgen, alle terzake door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking dient te nemen en op basis van de aangevoerde stellingen in volle omvang dient te toetsen of er aanleiding is van de in het rapport genoemde conclusies af te wijken (zie HR 19 oktober 2007, LJN: BB 5172).
4.7.
[X.] heeft in eerste aanleg bezwaar gemaakt tegen het rapport van Van den Doel omdat de deskundige in zijn rapport wat betreft de psychische klachten van [X.] de medische en juridische causaliteit verwart. In hoger beroep heeft [X.], naar het hof begrijpt, dit bezwaar gehandhaafd en daaraan toegevoegd dat ingeval een neuroloog aangeeft dat sprake is van psychiatrische problematiek, de beoordeling waaruit die problematiek bestaat vervolgens aan een psychiater moet worden overgelaten.
4.8.
Het hof is anders dan [X.] niet van oordeel dat de deskundige in zijn rapport de medische en juridische causaliteit verwart. Van den Doel heeft in zijn rapport de hem ter beantwoording voorgelegde vragen als neuroloog beantwoord. Van den Doel geeft in zijn rapport uitdrukkelijk aan, dat het voor de bepaling van het percentage functieverlies door een neuroloog van belang is om zich aan de criteria van de NVvN te houden. Volgens die criteria en de AMA-richtlijnen, waaraan de rechtbank heeft gerefereerd, speelt depressie daarbij geen rol, zo staat in het rapport. Wanneer Van den Doel dan vervolgens op p. 10 van zijn rapport opmerkt dat de ernstige klachten die [X.] thans nog ervaart door meerdere oorzaken zijn bepaald en dat hij daaruit die klachten heeft gehaald die naar zijn mening kunnen worden toegeschreven aan het ongeval uit 1994, dan valt daaruit naar het oordeel van het hof nog niet uit af te leiden dat volgens Van den Doel de psychische klachten niet aan het ongeval kunnen worden toegeschreven. Van den Doel heeft, zo leest het hof zijn rapport, die klachten als neuroloog buiten beschouwing gelaten.
Het hof neemt de conclusie van Van den Doel ten aanzien van de hem geconstateerde fysieke klachten op neurologisch gebied – de nekklachten en de daarmee corresponderende problemen met het concentratievermogen – over. Daarmee staat dus vast dat deze klachten ongevalsgevolg zijn.
4.9.
Wat betreft de gestelde psychische klachten van [X.] geldt dat deze, anders dan London stelt, bij de beoordeling van de vraag of [X.] ten gevolge van het ongeval arbeidsongeschikt is geworden wel van belang kunnen zijn. Volgens vaste jurisprudentie geldt immers dat als bij een onrechtmatige daad als de onderhavige – bestaande in het veroorzaken van letsel – het in de normale lijn der verwachtingen liggende herstel uitblijft als gevolg van de persoonlijkheidsstructuur van het slachtoffer of als gevolg van moeilijkheden in diens privéleven het – geheel dan wel gedeeltelijk - uitblijven van herstel niettemin als gevolg van de daad aan de dader moet worden toegerekend (HR 4 november 1988, NJ 1989, 751). Voor een – gehele dan wel gedeeltelijke – toerekening van deze omstandigheden aan het slachtoffer zelf is slechts plaats onder bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld indien het slachtoffer van zijn kant zich – mede in aanmerking genomen zijn persoonlijkheidsstructuur en privé-moeilijkheden – onvoldoende heeft ingespannen om een bijdrage te leveren aan het herstelproces. Dit betekent dat als deze klachten, althans de realiteit van de klachten, komen/komt vast te staan, moet worden beoordeeld of deze klachten op grond van het hiervoor vermelde uitgangspunt aan het ongeval kunnen worden toegerekend. Om die reden neemt het hof de conclusie van de deskundige dat een onderzoek door een neuropsycholoog en/of psychiater niet nodig is niet over. De daartegen door [X.] opgeworpen bezwaren treffen doel.
4.10.
Naar het oordeel van het hof heeft [X.] door het overleggen van de rapporten van Pasmans en De Bonth zijn stellingen betreffende het bestaan van die klachten en het causaal verband tussen die klachten en het ongeval in ieder geval voldoende onderbouwd. Psychiater Pasmans concludeert dat bij [X.] sprake is van een in algemene zin sterk afgenomen psychische belastbaarheid. Pasmans merkt in zijn rapport op dat de depressieve klachten van [X.] mogelijk te wijten zijn aan onder meer overbelasting, de tegengestelde adviezen van de huisarts van [X.] en het GAK en het stopzetten van de uitkering door het GAK. Volgens het rapport van de arbeids- deskundige De Bonth is het niet aannemelijk dat [X.] meer dan circa 12 uur per week in een arbeidssituatie kan functioneren. Zij tekent daarbij aan geen mogelijkheden te zien op de vrije arbeidsmarkt, maar eventueel wel binnen de Sociale Werkvoorziening.
4.11.
Nu het hier evenwel om eenzijdig tot stand gekomen rapporten gaat, zijn daarmee naar het oordeel van het hof de stellingen waarop [X.] zijn vordering baseert, nog niet bewezen. London geeft in de memorie van antwoord aan bezwaren te hebben tegen de persoon van Pasmans als deskundige als ook tegen (sommige van) zijn conclusies. Het hof ziet daarin aanleiding om met partijen te bespreken hoe de verdere behandeling van deze zaak het beste kan verlopen en zal daartoe een meervoudige comparitie gelasten. Op deze comparitie zal met partijen worden besproken of, gelet op de in het dossier reeds aanwezige stukken, het nodig is nog nader deskundigenonderzoek te gelasten. Indien nodig zullen de persoon en de deskundigheid van de te benoemen deskundigen alsmede de aan deze ter beantwoording voor te leggen vragen worden besproken. De comparitie zal tevens worden gebruikt om te bezien of een minnelijke regeling tot de mogelijkheden behoort. In dat verband zullen ook alle schadeposten worden besproken.
4.12.
In afwachting daarvan wordt iedere verdere beoordeling aangehouden.
5. De uitspraak
Het hof:
bepaalt dat partijen in persoon dan wel deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die tot het treffen van een minnelijke regeling bevoegd is, zullen verschijnen voor het hof, dat daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum, met de hiervoor onder 4.9 vermelde doeleinden;
verwijst de zaak naar de rol van 30 november 2010 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf en hun raadslieden op dinsdagen in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de advocaat van [X.] bij zijn opgave op genoemde rol een viertal fotokopieën van het procesdossier zal overleggen;
bepaalt dat het hof na genoemde roldatum dag en uur van de comparitie zal vaststellen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. De Groot-van Dijken, Huijbers-Koopman en Vermeulen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 november 2010.