Hof Arnhem-Leeuwarden, 25-09-2018, nr. 200.159.655/01
ECLI:NL:GHARL:2018:8511
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
25-09-2018
- Zaaknummer
200.159.655/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2018:8511, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 25‑09‑2018; (Tussenuitspraak)
- Vindplaatsen
NTHR 2019, afl. 1, p. 31
Uitspraak 25‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Overeenkomst van geldlening. Vervalste handtekening. Bijzondere omstandigheden die van dien aard zijn dat zij nopen tot de slotsom dat aan degene wiens handtekening is vervalst, valt toe te rekenen dat de wederpartij de handtekening voor echt heeft gehouden en redelijkerwijs mocht houden. Consumentenovereenkomst. Oneerlijk beding.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.159.655/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 2702639\CV EXPL 14-554)
arrest van 25 september 2018
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. G.J. van Kammen, kantoorhoudend te Leeuwarden, die ook heeft gepleit,
tegen
Hoist Portfolio Holding Ltd., als rechtsopvolger van De Nederlandse Voorschotbank B.V.,
gevestigd te Sint Helier Jersey,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: Hoist,
advocaat: mr. H.A.P. Pijnacker, kantoorhoudend te Tilburg, die ook heeft gepleit.
1. Het geding in hoger beroep
1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 31 oktober 2014,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord (met productie),
- de ter gelegenheid van het pleidooi overgelegde pleitnota’s,
- het proces-verbaal van pleidooi,
- de akte tevens houdende eiswijziging van de zijde van Hoist (met productie),
- de akte van de zijde van [appellant] (met producties).
Hoist heeft niet op de door [appellant] bij akte overgelegde producties kunnen reageren en, voor zover deze producties niet reeds eerder in de procedure zijn overgelegd, worden deze door het hof buiten beschouwing gelaten.
1.2
Na het nemen van de akten hebben partijen arrest gevraagd. Arrest is vervolgens bepaald op het overgelegde (aanvullende) procesdossier.
1.3
De vordering van [appellant] in hoger beroep strekt ertoe het door de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, in eerste aanleg gewezen vonnis van 1 augustus 2014 te vernietigen, en het door Hoist gevorderde alsnog af te wijzen, met veroordeling van Hoist in de proceskosten.
2. De vaststaande feiten
2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.5 van het (bestreden) vonnis van 1 augustus 2014 nu daartegen geen grieven zijn aangevoerd en ook anderszins niet is gebleken van bezwaren daartegen, aangevuld met feiten die niet zijn betwist.
2.2
De rechtsvoorgangster van Hoist, De Nederlandse Voorschotbank, heeft op
23 februari 2010 als kredietgever een kredietovereenkomst gesloten met in de overeenkomst genoemde kredietnemer, op grond waarvan een doorlopend krediet aan de kredietnemer is verleend tot een maximum bedrag van € 13.700,- tegen een kredietvergoeding van 0,838% per maand, zijnde 10,5% effectieve rente op jaarbasis. De kredietnemer zal, zo bepaalt de overeenkomst, de geleende kredietsom, vermeerderd met de overeengekomen verschuldigde kredietvergoeding over het uitstaande saldo, vermeerderd met eventueel niet tijdig betaalde maandtermijnen, in maandelijkse termijnen van tenminste € 137,- aan de kredietgever terugbetalen. De kredietnemer machtigt de kredietgever het maandelijks verschuldigde bedrag automatisch af te schrijven.
2.3
Betreffende de kredietnemer staan in ieder geval de volgende gegevens op de overeenkomst van 23 februari 2010 (hierna de overeenkomst) vermeld:
" [appellant] Geboortedatum: [---] 1986
[a-straat 1] ,
[B]
Bank- of gironummer:
(...)".
2.4
Op de overeenkomst zijn de “Algemene Voorwaarden Doorlopend Krediet versie
11-2009” (hierna de algemene voorwaarden) van toepassing. De artikelen 3 en 8 van deze algemene voorwaarden luiden onder meer als volgt:
“Artikel 3. Kredietvergoeding
a. a) De kredietvergoeding wordt uitgedrukt in de effectieve rente op jaarbasis en omvat alle kosten van het krediet.
b) De kredietvergoeding wordt van dag tot dag berekend over het uitstaande saldo en kan door Kredietgever, met inachtneming van de krachtens de wet gestelde maxima, worden gewijzigd. Kredietgever zal Kredietnemer van iedere wijziging schriftelijk in kennis stellen.
c) Bij niet tijdige betaling van een of meer vervallen maandtermijnen wordt over het uitstaande saldo voor zover dit de kredietlimiet niet overschrijdt kredietvergoeding berekend conform het sub b gestelde.
Artikel 8. Vertragingsvergoeding
Ingeval van te late betaling van één of meer maandtermijnen waardoor de kredietlimiet overschreden wordt, is Kredietnemer vertragingsvergoeding verschuldigd over het deel van het uitstaand saldo dat de kredietlimiet te boven gaat, indien Kredietnemer na ontvangst van een ingebrekestelling niet alsnog binnen de in deze ingebrekestelling vermelde termijn betaalt.
De vertragingsvergoeding wordt in dagen nauwkeurig berekend op basis van het in het kader van de krediettransactie overeengekomen effectieve kredietvergoedingspercentage op jaarbasis en op de wijze als vermeld in Artikel 3. De voornoemde vertragingsvergoeding wordt eveneens berekend over het bedrag dat door Kredietgever wordt opgeëist conform Artikel 9, voor zover Kredietnemer dit bedrag niet binnen de termijn als vermeld in de opeising heeft betaald.
2.5
De lening is deels gebruikt om een reeds op naam van [appellant] lopende lening bij de Hollandse Disconto Voorschotbank van € 10.336,- af te lossen. Het restant van de lening is uitgekeerd op een aan [appellant] toebehorend bankrekeningnummer 57.85.09.101.
2.6
De eerste jaren van de looptijd van de overeenkomst is er door de kredietgever met succes maandelijks een bedrag afgeschreven van het aan [appellant] toebehorende rekeningnummer 57.85.09.101. Pas in 2012 werden de maandelijkse incasso’s gestorneerd.
2.7
Bij brief van 4 mei 2013 heeft de kredietgever het gehele uitstaande saldo van
€ 13.573,58 opgeëist van [appellant] en [appellant] in gebreke gesteld en gesommeerd om dit bedrag binnen vijf dagen te voldoen.
2.8
Op het moment van dagvaarden bedroeg het uitstaande saldo € 14.352,08 (€ 13.753,58 vermeerderd met € 778,50 vertragingsvergoeding).
3. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
3.1.
Hoist heeft in eerste aanleg, kort samengevat, gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van € 14.352,08, te vermeerderen met de overeengekomen vertragingsrente van 10,5% per jaar vanaf 19 november 2013, alsmede veroordeling van [appellant] in de proceskosten. Hoist heeft aan haar vordering de tussen partijen gesloten overeenkomst ten grondslag gelegd.
3.2.
[appellant] heeft verweer gevoerd, in die zin dat hij geen overeenkomst heeft gesloten met Hoist en dat de handtekening die onder de overeenkomst staat niet van hem afkomstig is.
3.3.
De kantonrechter heeft bij vonnis in incident van 21 maart 2014 het verzoek van [appellant] om zijn ouders in vrijwaring te mogen oproepen, toegewezen. [appellant] heeft zijn ouders evenwel niet in vrijwaring opgeroepen. Bij vonnis van 1 augustus 2014 heeft de kantonrechter geoordeeld dat Hoist voldoende heeft gesteld om te concluderen dat [appellant] contractspartij is bij de overeenkomst van geldlening en dat, zelfs al zou sprake zijn van een vervalsing van de handtekening van [appellant] , dit voor rekening en risico van [appellant] dient te blijven. De kantonrechter heeft, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, de vordering van Hoist dan ook toegewezen en [appellant] veroordeeld tot betaling van € 14.352,08 te vermeerderen met de overeengekomen vertragingsvergoeding. De kantonrechter heeft voorts [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
4. De beoordeling van de grieven en de vordering
Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.1
De zaak heeft een internationaal karakter nu Hoist is gevestigd te Jersey. De vraag ligt daarom voor of de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen van Hoist. Dat is het geval: het geschil betreft een burgerlijke en handelszaak als bedoeld in de ten deze toepasselijke Verordening (Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van
22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken Verordening EU nr. 44/2001, hierna: EEX-Vo). Deze verordening is van toepassing nu de rechtsvordering vóór 10 januari 2015 is ingesteld. Ingevolge EEX-Vo heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht.
4.2
Tussen partijen is niet in geschil dat hun rechtsverhouding wordt beheerst door Nederlands recht.
Eiswijziging
4.3
Tijdens het pleidooi heeft Hoist de juridische grondslag van haar vordering aangevuld in die zin dat zij meer subsidiair op grond van onverschuldigde betaling veroordeling van [appellant] vordert tot betaling van het bedrag van € 14.352,08. Het betreft hier een nieuwe rechtsgrond die Hoist in strijd met de twee-conclusie-regel later dan in het eerste inhoudelijke processtuk in hoger beroep aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd. De in beginsel strakke twee-conclusie-regel verzet zich dan ook tegen een aanvulling van de juridische grondslag in dit stadium van de procedure. Door Hoist zijn verder geen feiten en/of omstandigheden gesteld die een afwijking van deze regel rechtvaardigen.
4.4
Bij akte na pleidooi heeft Hoist haar eis gewijzigd, in die zin dat primair vergoeding van de overeengekomen vertragingsrente wordt gevorderd en subsidiair de wettelijke rente. Het betreft hier een toegestane eisvermindering.
Grieven
4.5
Grief I komt er op neer dat hetgeen door Hoist is aangevoerd, anders dan de kantonrechter heeft geoordeeld, niet tot de conclusie kan leiden dat sprake is van wilsovereenstemming tussen Hoist en [appellant] . Met grief II komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat het risico van het feit dat de handtekening is vervalst voor zijn rekening moet blijven. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.6
De grieven komen er op neer dat [appellant] betwist dat hij met Hoist de overeenkomst is aangegaan. Gelet hierop ligt de vraag voor of tussen [appellant] en Hoist een overeenkomst is gesloten. Hoewel de kredietgever in de periode dat de overeenkomst tot stand is gekomen De Nederlandse Voorschotbank B.V. was, zal het hof in het vervolg ter aanduiding van de kredietgever enkel de naam Hoist gebruiken nu Hoist de rechtsopvolger van De Nederlandse Voorschotbank B.V. is.
4.7
Bij de beoordeling van de grieven stelt het hof het volgende voorop. Hoist baseert haar vordering jegens [appellant] op de overeenkomst, zodat gelet op artikel 150 Rv op Hoist de stelplicht en bewijslast rusten van haar stelling dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen.
4.8
Hoist heeft verwezen naar de schriftelijke overeenkomst. Deze overeenkomst heeft te gelden als een akte, die dwingend bewijs oplevert tussen partijen behoudens tegenbewijs. [appellant] heeft echter uitdrukkelijk betwist dat het zijn handtekening is die onder de schriftelijke overeenkomst staat. Voorts heeft [appellant] aangevoerd dat zijn ouders (noodgedwongen) zijn financiën regelden en in dat kader de beschikking hadden over zijn gegevens, zodat het vervalsen van de handtekening niet voor zijn rekening en risico komt. Hoist heeft hier tegenover naar voren gebracht dat zij, door toedoen van [appellant] , er in de gegeven omstandigheden van uit mocht gaan dat de handtekening van [appellant] was.
4.9
Wanneer iemand door valselijk de handtekening van een ander te plaatsen iets voor die ander verklaart, kan deze ander zich in het algemeen tegen degene tot wie de verklaring is gericht, erop beroepen dat de handtekening en daarmede de verklaring niet van hem afkomstig is, ook wanneer degene tot wie de verklaring was gericht, heeft aangenomen en redelijkerwijze mocht aannemen dat de handtekening echt was.
Uit het beginsel dat ten grondslag ligt aan de art. 3:35, 3:36 en 3:61 lid 2 BW, in samenhang met art. 6:147, vloeit evenwel voort dat dit onder bijzondere omstandigheden anders kan zijn. Deze omstandigheden moeten dan wel van dien aard zijn dat zij tot de slotsom nopen dat aan degene wiens handtekening is vervalst, valt toe te rekenen dat de wederpartij de handtekening voor echt heeft gehouden en redelijkerwijze mocht houden. Dit zal bijv. het geval zijn wanneer degene wiens handtekening is vervalst, ofschoon hij de onbetrouwbaarheid van degene die zijn handtekening heeft vervalst, kende of behoorde te kennen, eraan heeft meegewerkt of zonder voorzorgsmaatregelen te treffen heeft toegelaten dat deze de mogelijkheid kreeg door het vervalsen van zijn handtekening jegens de wederpartij de schijn te wekken dat het een door hem ondertekende verklaring betrof
(HR 7 februari 1992 ECLI:NL:HR:1992:ZC0498).
4.10
Er veronderstellende wijs van uitgaande dat de handtekening onder de overeenkomst niet van [appellant] is, maar van een ander (één van zijn ouders), heeft het hof te onderzoeken of Hoist niet alleen redelijkerwijs mocht aannemen dat de handtekening van [appellant] was, maar of het ook aan [appellant] valt toe te rekenen dat Hoist zijn handtekening voor echt heeft gehouden en redelijkerwijs mocht houden.
4.11
Hoist heeft onbetwist gesteld dat het geld is overgemaakt op een aan [appellant] toebehorende rekening. Door [appellant] is niet betwist dat de maandelijkse afschrijvingen zijn gedaan van datzelfde op zijn naam staande rekeningnummer. Uit de stukken blijkt verder dat de overeenkomst tot stand is gekomen door tussenkomst van een intermediair, Kredietoptiek. Deze intermediair heeft de benodigde gegevens verzameld en een aanvraag gedaan bij Hoist, waarop Hoist om nadere informatie heeft verzocht, welke informatie vervolgens door de intermediair is verstrekt. Gezien deze gang van zaken heeft Hoist zich naar het oordeel van het hof voldoende vergewist van de identiteit van haar contractspartij. Hoist heeft immers navraag gedaan, onder andere naar de identiteit van [appellant] (zie brief van 2 maart 2010 van toen nog De Nederlandse Voorschotbank aan Kredietoptiek), waarop nadere informatie is gevolgd. Gelet hierop mocht Hoist er op vertrouwen dat [appellant] de contractspartij was en dat de handtekening van [appellant] afkomstig was. Daarbij zijn de automatische afschrijvingen ook gedurende ruim twee jaar van de rekening van [appellant] afgeschreven, zonder dat daar bezwaar tegen werd gemaakt. Dat er sprake zou zijn van twee overeenkomsten met daarop afwijkende handtekeningen, zoals door [appellant] bij akte na pleidooi is gesteld, maakt dit niet anders. Wat er verder ook zij van het bestaan van twee door de kredietnemer ondertekende overeenkomsten, niet gebleken is dat de daarop voorkomende handtekeningen zo evident afwijkend van elkaar zijn dat van Hoist verwacht had mogen worden dat zij nader onderzoek zou doen.
4.12
Met betrekking tot de vraag of het bij Hoist gewekte vertrouwen aan [appellant] kan worden toegerekend overweegt het hof als volgt. In 2010 was [appellant] ruim meerderjarig (23 jaar). Dat hij als gevolg van een taal- en leerachterstand zelf niet in staat was zijn financiën te regelen, is onvoldoende komen vast te staan. Ter zitting heeft [appellant] zelf verklaard dat hij in die periode een kappersopleiding heeft afgerond en zijn rijbewijs heeft gehaald. Daarbij is [appellant] nog geen jaar na het sluiten van de overeenkomst uit huis gegaan en in Leeuwarden gaan wonen. Door [appellant] zijn ook geen stukken overgelegd waaruit het door hem gestelde onvermogen om zijn eigen financiën te beheren blijkt. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat [appellant] , zonder dat van een noodzaak daartoe is gebleken, heeft toegelaten dat zijn ouders zijn financiën regelden en heeft hij zijn moeder zijn bankpas gegeven. Daarbij hebben zijn ouders klaarblijkelijk ook kunnen beschikken over schriftelijke stukken van [appellant] , zoals bankafschriften, loonstroken en zijn identiteitskaart. Dat zijn ouders vervolgens misbruik hebben gemaakt van de situatie door op zijn naam een lening af te sluiten en het geld zelf te houden zonder dat [appellant] daarvan op de hoogte was, is naar het oordeel van het hof niet gebleken. Door [appellant] zijn pagina 1 tot en met 12 uit het aanvullend proces-verbaal betrekking hebbende op het verhoor van zijn vader en moeder in verband met uitkeringsfraude, overgelegd. Het in dit kader relevante deel van de verklaring van de vader van [appellant] luidt als volgt:
“[Verbalisant, deelt de getuige mede dat op dit formulier [toevoeging hof: betreft formulier ‘wijzigingen doorgeven’ op 25 augustus 2010 binnen gekomen bij het UWV] onder andere het volgende is vermeld:
(…)
[appellant] heeft verklaard dat dit in opdracht van zijn vader ingevuld is omdat hij ook
in schulden zat. Hij had geld nodig en wilde dit zo via zijn naam gaan doen. Hij heeft
de handtekening van hem vervalst en heeft zo een lening gekregen van ongeveer
€30.000,00 bij de Voorschootsbank. [appellant] wordt daarover nu steeds gebeld door
de Voorschootsbank.]
Wat is uw reactie hierop?
"Ik zei tegen mijn zoon dat ik problemen had met de Belastingdienst. Ik zei dat hij
geld moest lenen en dat ik de bank dan maandelijks terugbetaalde. Dat heb ik ook een
paar jaar gedaan. Dat heb ik gedaan op naam van mijn zoon. Ik betaalde destijds per
maand. Ik had ongeveer € 10.000,00 van de Voorschotsbank geleend. Mijn zoon had
hier toestemming voor gegeven. Alles wat mijn over de lening verklaard klopt. Het
andere niet.
Waar mijn zoon het bedrag van € 30.000,00 vandaan haalt dat weet ik niet. Het klopt
in ieder geval niet. Volgens mij was de lening ongeveer € 10.000,00 of € 11.000,00.
De lening loopt nog wel. Maar ik ben 1 ½ jaar geleden in naar de schuldsanering gegaan."
Uit de hiervoor aangehaalde verklaring van de vader van [appellant] in combinatie met de door de verbalisant aangehaalde verklaring van [appellant] kan worden afgeleid dat [appellant] wist dat zijn vader op zijn naam een lening wilde afsluiten. Niet is gebleken dat [appellant] vervolgens maatregelen heeft genomen om te voorkomen dat zijn vader en moeder gebruik konden maken van zijn gegevens. Dat [appellant] , zoals hij stelt, pas na zijn verhuizing er achter is gekomen dat er een lening op zijn naam was afgesloten, omdat hij toen post kreeg van Hoist, acht het hof niet aannemelijk, nu de lening altijd op zijn naam heeft gestaan en de stukken dus altijd al aan hem geadresseerd zijn geweest. Ook toen hij nog thuis woonde. [appellant] heeft verder verklaard dat hij pas na zijn verhuizing naar [A] zelf zaken is gaan regelen omdat hij toen ouder en wijzer was en er toen achter kwam wat zijn ouders allemaal hadden gedaan. Waarom [appellant] dan geen actie heeft ondernomen tegen de afschrijvingen door Hoist van zijn rekening, die nog ruim een jaar na zijn verhuizing naar [A] zijn doorgegaan, is niet duidelijk geworden. [appellant] heeft hiervoor geen afdoende verklaring kunnen geven. Voor zover [appellant] heeft bedoeld te stellen, dat hem dit niet is opgevallen, dient dit voor zijn rekening en risico te blijven.
4.13
Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van hof dat sprake is van bijzondere omstandigheden die van dien aard zijn dat zij nopen tot de slotsom dat aan [appellant] valt toe te rekenen dat Hoist de handtekening voor echt heeft gehouden en redelijkerwijze mocht houden. Dit leidt tot de conclusie dat [appellant] contractpartij is van Hoist en tot terugbetaling kan worden aangesproken. Nu Hoist bij brief van 4 mei 2013 het gehele uitstaande saldo van de lening zijnde € 13.573,58 heeft opgeëist is [appellant] gehouden tot terugbetaling van dit bedrag en is de vordering van Hoist tot een bedrag van € 13.573,58 toewijsbaar. Vervolgens rijst de vraag of [appellant] ook de vertragingsvergoeding heeft te betalen op grond van de algemene voorwaarden.
4.14
De vordering van Hoist is (mede) gebaseerd op artikel 8 jo. artikel 3 van de algemene voorwaarden (de vertragingsvergoeding). De rechter is gehouden ambtshalve na te gaan of een contractueel beding valt onder Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna Richtlijn 93/13) en zo ja, te onderzoeken of dit oneerlijk is, indien hij over de daartoe noodzakelijk gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt (HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691). [appellant] is de overeenkomst met Hoist als consument aangegaan, zodat de rechtsverhouding tussen partijen mede wordt beheerst door Richtlijn 93/13. Het hof heeft ter gelegenheid van het pleidooi partijen verzocht zich uit te laten over Richtlijn 93/13 in relatie tot de vertragingsvergoeding. Partijen hebben zich vervolgens nader uitgelaten bij akte. Hoist heeft in haar akte verwezen naar de procedure met nummer 200.189.005 gevoerd bij dit hof, locatie Arnhem, in welke zaak met Hoist als kredietgever dezelfde vraag aan de orde was. Hoist heeft hetgeen zij in die zaak naar voren heeft gebracht, één op één naar voren gebracht in de onderhavige zaak. Het is het hof ambtshalve bekend dat in de zaak met nummer 200.189.005 arresten zijn gewezen op 1 augustus 2017 en 6 februari 2018. Het hof oordeelt als volgt.
4.15
Op grond van artikel 3 lid 1 Richtlijn 93/13 wordt een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Op grond van artikel 4 lid 1 Richtlijn 93/13 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst in aanmerking genomen alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft. Deze beoordeling dient plaats te vinden naar het tijdstip van het sluiten van de overeenkomst, waarbij dient te worden bezien welke gevolgen het beding voor de consument kan hebben. Bij de richtlijn is opgenomen een indicatieve (niet-uitputtende) lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt. In artikel 4 lid 2 Richtlijn 93/13 is geregeld dat beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen geen betrekking heeft op, kort gezegd, kernbedingen voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd. Artikel 5 Richtlijn 93/13 bepaalt vervolgens dat alle schriftelijke bedingen betreffende overeenkomsten steeds duidelijk en begrijpelijk moeten worden opgesteld. Dit wordt de eis van transparantie genoemd. Ingeval van twijfel over de betekenis van een beding, zo regelt artikel 5 voornoemd, prevaleert de voor de consument gunstigste interpretatie.
4.16
De overeenkomst tussen Hoist en [appellant] houdt in dat [appellant] , als kredietnemer, voor het van Hoist, als kredietgever, geleende bedrag (€ 13.700,-) een kredietvergoeding (rente) van 10,5% per jaar dient te betalen. Artikel 3 van de algemene voorwaarden bevat nadere bepalingen omtrent deze kredietvergoeding, waaronder een wijzigingsbeding. In geval de kredietnemer niet meer aan zijn of haar termijnbetalingen voldoet en het krediet door de kredietgever wordt opgeëist, zoals in het onderhavige geval, dan is de kredietnemer gehouden het uitstaande saldo terug te betalen. In dat geval is de kredietnemer op grond van artikel 8 van de algemene voorwaarden een vertragingsvergoeding verschuldigd over het uitstaande saldo. Deze vertragingsvergoeding is door de verwijzing in artikel 8 naar artikel 3 van de algemene voorwaarden, gelijk aan de kredietvergoeding en het daarvoor geldende wijzigingsbeding. Hiermee wordt bewerkstelligd dat de kredietnemer na vervroegde opeising in plaats van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW een contractuele rente dient te betalen.
4.17
Gesteld noch gebleken is dat over het vertragingsvergoedingsbeding (artikel 8) en in het verlengde daarvan artikel 3 van de algemene voorwaarden afzonderlijk is onderhandeld tussen partijen. Verder is, anders dan door Hoist gesteld, geen sprake van een kernbeding in de zin van artikel 4 van Richtlijn 93/13. Het gaat hier om de contractuele vergoeding voor schade wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, hetgeen niet als eigenlijk voorwerp van de overeenkomst, dat is het ter beschikking stellen van krediet, kan worden gezien en evenmin als tegenprestatie worden beschouwd. Gelet hierop komt het hof toe aan een inhoudelijke toetsing van het vertragingsvergoedingsbeding (artikel 8 jo. artikel 3 van de algemene voorwaarden).
4.18
Artikel 8 van de algemene voorwaarden strekt er, zoals hiervoor reeds overwogen, toe dat de kredietnemer aan de kredietgever, nadat de volledige kredietsom opeisbaar is geworden en de kredietnemer in gebreke blijft met betaling daarvan, een contractuele vertragingsvergoeding verschuldigd wordt. Dit verschilt niet van de situatie vóór opzegging toen hij een kredietvergoeding verschuldigd was. Het enkele feit dat een vertragingsvergoeding wordt bedongen die gelijk is aan de kredietvergoeding, kan in de gegeven omstandigheden niet tot het oordeel leiden dat sprake is van een oneerlijk beding.
4.19
Uit de verwijzing in artikel 8 van de algemene voorwaarden naar artikel 3 van de algemene voorwaarden, volgt dat de vertragingsvergoeding gelijk is aan de kredietvergoeding. De kredietvergoeding bedraagt effectief op jaarbasis 10,5%. Artikel 3 sub b bepaalt verder “De kredietvergoeding wordt van dag tot dag berekend over het uitstaande saldo en kan door Kredietgever, met inachtneming van de krachtens de wet gestelde maxima, worden gewijzigd. (…)” Hieruit volgt, nog los van de vraag of de hoogte van de kredietvergoeding en daarmee de vertragingsvergoeding in de gegeven omstandigheden mogelijk leidt tot het oordeel dat sprake is van een oneerlijk beding, dat de kredietvergoeding en daarmee de vertragingsvergoeding eenzijdig door de kredietgever kan worden gewijzigd.
4.20
Partijen hebben zich op het punt van het wijzigingsbeding niet kunnen uitlaten. Het hof stelt partijen daarom in de gelegenheid zich over het wijzigingsbeding van artikel 3 in relatie tot de vertragingsvergoeding bij akte nader uit te laten. Zo nodig kunnen partijen zich dan ook uitlaten over de arresten gewezen door dit hof, locatie Arnhem, in de zaak waarna Hoist heeft verwezen.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de roldatum 23 oktober 2018 teneinde partijen in de gelegenheid te stellen om bij akte te reageren op hetgeen is overwogen onder rov. 4.19 en 4.20 waarbij Hoist eerst in de gelegenheid wordt gesteld een akte te nemen waarna [appellant] in de gelegenheid wordt gesteld een antwoordakte te nemen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. I.F. Clement, mr. D.H. de Witte en mr. A.W. Jongbloed en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
25 september 2018.