Hof Amsterdam, 30-08-2021, nr. 23-003997-19
ECLI:NL:GHAMS:2021:2633
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
30-08-2021
- Zaaknummer
23-003997-19
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2021:2633, Uitspraak, Hof Amsterdam, 30‑08‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1020
Uitspraak 30‑08‑2021
Inhoudsindicatie
Diefstal in vereniging vergezeld en gevolgd van bedreiging met geweld tegen personen en medeplegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen. Oplegging TBS met dwangverpleging. Vordering benadeelde partij: overwegingen m.b.t. aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ ex art. 6:106 BW.
Partij(en)
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003997-19
datum uitspraak: 30 augustus 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 22 oktober 2019 in de strafzaak onder parketnummer 15-870696-18 tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1997 ,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Krimpen aan den IJssel, te Krimpen aan den IJssel.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 6 oktober 2020 en 16 augustus 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten nadere omschrijving van de tenlastelegging, als bedoeld in artikel 314a Sv, is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
1. ZAAK 2
hij op of omstreeks 15 februari 2018 te Sint-Oedenrode, gemeente Meierijstad, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een laptop (merk HP) en/of twee Antminers (type S9 met een verkoopwaarde van 4100 euro) en/of een mobiele telefoon (merk Sony), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde, te weten aan [benadeelde 1] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen,
terwijl deze diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen [benadeelde 1] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren,
door (in die woning van die [benadeelde 1] )
- een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, te voorschijn te halen en/of (vervolgens) voornoemd (vuur)wapen op die [benadeelde 1] te richten en/of
- tegen die [benadeelde 1] te zeggen 'Dit is een overval' en/of 'Ik doe je niks als je meewerkt' en/of 'Op je knieën zitten en omdraaien' en/of 'Waag het niet om om te kijken' en/of 'Als je omkijkt schiet ik je dood' en/of 'Denk aan je vrouw en kind boven' en/of 'Je moet hardop tot 60 tellen' en/of 'Harder tellen, harder tellen', althans (telkens) woorden van gelijke dreigende aard/strekking;
2. ZAAK 5
hij op of omstreeks 15 februari 2018 te Sint-Oedenrode, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een wapen van categorie III, te weten een (scherpschietend) revolver (model "Olympic 38" en/of kaliber .22) voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Hoewel het hof zich over het geheel genomen goed kan vinden in het vonnis waarvan beroep, zal het vonnis toch worden vernietigd, omdat het hof recht doet mede op basis van verklaringen en rapporten die eerst in hoger beroep zijn afgelegd c.q. beschikbaar zijn gekomen, het een andere bewijsvoering hanteert en het ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] tot een andere beslissing komt dan de rechtbank, zodat het gedeeltelijk bevestigen van het vonnis een te weinig overzichtelijk samenstel aan beslissingen en motiveringen zou opleveren.
Bewijsoverwegingen
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte partieel van het onder 1 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken, te weten van de strafverzwarende omstandigheid dat de aangever [benadeelde 1] met een vuurwapen is bedreigd. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat de verklaringen van de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] onvoldoende betrouwbaar zijn om op grond daarvan aan te nemen dat de verdachte voorafgaand aan de diefstal wist van de aanwezigheid van het vuurwapen. Bij gebreke van die wetenschap kan niet wettig en overtuigend bewezen worden verklaard dat de verdachte vooraf bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de diefstal gepaard zou gaan met bedreiging met geweld (door middel van het gebruik van een vuurwapen). Tevens dient dit te leiden tot een vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen staat vast dat de verdachte op 15 februari 2018 samen met de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] naar de woning van de aangever [benadeelde 1] in Sint-Oedenrode is gegaan en daar diverse goederen, waaronder twee bitcoinminers, heeft weggenomen. De aangever en de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben allen verklaard dat de bitcoinminers afhandig zijn gemaakt onder bedreiging van een vuurwapen. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben voorts verklaard dat dit geweldsaspect onderdeel was van het vooraf gemaakte, gezamenlijke plan, waarvan de verdachte op de hoogte was.
Anders dan de raadsman ziet het hof geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , voor zover deze tot het bewijs gebezigd zijn. Daarbij is betrokken dat deze verklaringen op essentiële onderdelen, zowel innerlijk als ten opzichte van elkaar, voldoende consistent zijn. Voor zover de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op detailniveau niet volledig op elkaar aansluiten, doet dat aan het oordeel over de betrouwbaarheid van hun lezing van de gang van zaken als geheel niet af. Bovendien hebben zowel [medeverdachte 1] als [medeverdachte 2] in hun verklaringen ook zichzelf belast. Voor [medeverdachte 1] komt daar nog bij dat hij met de verdachte bevriend was, de tegen [medeverdachte 1] geëntameerde strafzaak ten tijde van zijn op 16 maart 2021 tegenover de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring onherroepelijk was afgedaan en hij vanuit dat oogpunt dus zelf ‘niets meer te verliezen had’ en hij, omdat hem geen verschoningsrecht meer toekwam, toen verplicht was de waarheid te spreken. Onder die omstandigheden laat een motief voor het afleggen van een onwaarachtige verklaring over verdachtes wetenschap betreffende het vuurwapen en het beoogde gebruik ervan zich slecht indenken. Nu het hof ook overigens geen solide aanknopingspunten ziet om aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] over de verdachte te twijfelen, wordt het verweer verworpen.
Concluderend acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 tenlastegelegde diefstal onder bedreiging van geweld in vereniging met anderen heeft gepleegd. Nu het gebruik – en daarmee het opzettelijk voorhanden hebben – van het vuurwapen een onlosmakelijk onderdeel van het gezamenlijke plan tot het plegen van de overval heeft gevormd, acht het hof tevens het onder 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen op de wijze als na te melden.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 15 februari 2018 te Sint-Oedenrode, gemeente Meierijstad, tezamen en in vereniging met anderen, een laptop (merk HP) en twee Antminers (type S9 met een verkoopwaarde van 4.100 euro) en een mobiele telefoon (merk Sony), die toebehoorden aan [benadeelde 1] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl deze diefstal werd vergezeld en gevolgd van bedreiging met geweld tegen [benadeelde 1] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, en om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, door in die woning van [benadeelde 1]
- een vuurwapen tevoorschijn te halen en vervolgens voornoemd vuurwapen op [benadeelde 1] te richten en
- tegen [benadeelde 1] te zeggen: 'Dit is een overval' en 'Ik doe je niks als je meewerkt' en 'Op je knieën zitten en omdraaien' en 'Waag het niet om om te kijken' en 'Als je omkijkt schiet ik je dood' en 'Denk aan je vrouw en kind boven' en 'Je moet hardop tot 60 tellen' en 'Harder tellen, harder tellen';
2.
hij op 15 februari 2018 te Sint-Oedenrode tezamen en in vereniging met anderen een wapen van categorie III, te weten een scherp schietende revolver (model "Olympic 38" en kaliber .22), voorhanden heeft gehad.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het onder 1 en 2 bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals opgenomen in de bijlage van dit arrest. De bijlage maakt deel uit van dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
diefstal, vergezeld en gevolgd van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, en om, bij betrapping op heter daad, aan zichzelf of andere deelnemers van het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde (volledig) uitsluit.
Oplegging van maatregel en toepassing artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht
De in eerste aanleg genomen beslissingen
De rechtbank heeft ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevolen dat hij van overheidswege wordt verpleegd. Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde heeft de rechtbank op grond van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (Sr) bepaald dat geen straf of maatregel aan de verdachte wordt opgelegd.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat ten aanzien van het onder 1 en 2 tenlastegelegde aan de verdachte de maatregel terbeschikkingstelling (hierna: TBS) met voorwaarden wordt opgelegd. Daaraan dienen de voorwaarden te worden verbonden zoals genoemd in het reclasseringsadvies van 29 juli 2021. De voorwaarden dienen dadelijk uitvoerbaar te worden verklaard. Voor zover het hof tot de oplegging van een TBS-maatregel met voorwaarden mocht besluiten, heeft de advocaat-generaal daarnaast de oplegging gevorderd van een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel, als bedoeld in artikel 38z Sr.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit om in geval van een bewezenverklaring van de onder 1 tenlastegelegde diefstal in vereniging, zonder de geweldscomponent, conform de Oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS), een gevangenisstraf voor de duur van enkele maanden aan de verdachte op te leggen. De oplegging van de maatregel TBS met voorwaarden is in dat geval niet aan de orde, omdat – gezien de aard van dit (vermogens)delict – niet aan het gevaarscriterium van artikel 37a lid 1 sub 2 Sr is voldaan. Indien het hof wel tot een bewezenverklaring van de geweldscomponent van het onder 1 tenlastegelegde komt, heeft de raadsman verzocht het advies van de rapporteurs van het triple onderzoek van 16 april 2021 te volgen (het hof: ertoe strekkend dat aan de verdachte de maatregel TBS met voorwaarden wordt opgelegd).
Het oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen maatregel bepaald op grond van de ernst van het onder 1 bewezene en de omstandigheden waaronder dat feit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Daarbij is in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De ernst van het onder 1 bewezen verklaarde feit en de omstandigheden waaronder het is begaan
De verdachte heeft zich samen met zijn mededaders schuldig gemaakt aan een woningoverval waarbij onder andere twee bitcoinminers zijn weggenomen. De verdachte en zijn mededaders hebben zich op [website] voorgedaan als potentiële kopers van die miners, waarna het slachtoffer hen nietsvermoedend zijn woning heeft binnengelaten teneinde hen deze apparaten te laten bezichtigen en de verkoop te voltooien. Vervolgens is onder ernstige verbale bedreiging een vuurwapen op het slachtoffer gericht, waarna de verdachte zonder te betalen de woning met de bitcoinminers heeft verlaten.
Door aldus te handelen heeft de verdachte met zijn mededaders op zeer berekenende en geraffineerde wijze een uitermate beangstigende situatie voor het slachtoffer in het leven geroepen. Het incident heeft op het slachtoffer grote indruk gemaakt en heeft voor hem vergaande gevolgen, waaronder een ernstige aantasting van zijn veiligheidsgevoel, gehad. De omstandigheid dat één en ander heeft plaatsgevonden in de woning van het slachtoffer, een plek waar hij zich bij uitstek veilig moet kunnen voelen, maakt dit gedrag des te kwalijker. Daarnaast draagt een feit als het onderhavige bij aan gevoelens van onveiligheid en onrust in de samenleving. Voor dit alles heeft de verdachte zijn ogen gesloten. De verdachte en zijn mededaders hebben zich kennelijk slechts laten leiden door eigen financieel gewin.
Blijkens het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 4 augustus 2021 is de verdachte eerder voor vermogens- en geweldsdelicten onherroepelijk veroordeeld, waaronder op 3 september 2012 toen hem een (onvoorwaardelijke) PIJ-maatregel is opgelegd nadat hij zich op 14-jarige leeftijd schuldig had gemaakt aan een moord en een poging tot doodslag.
Rapporten en adviezen van deskundigen
De verdachte is in deze zaak in 2019 onderzocht en geobserveerd in het Pieter Baan Centrum (PBC), maar heeft toen geweigerd mee te werken aan dat onderzoek. Op verzoek van de verdediging is de verdachte in hoger beroep (opnieuw) onderzocht, ditmaal in het kader van een triple onderzoek. De verdachte heeft aan laatstgenoemd onderzoek in overwegende mate zijn medewerking verleend, maar heeft over een aantal onderwerpen – zoals de moord en poging tot doodslag waarvoor hij in 2012 is veroordeeld – niet willen spreken. Laatstgenoemd onderzoek heeft geresulteerd in een rapport van 16 april 2021, opgemaakt door psychiater [naam 1] , GZ-psycholoog [naam 2] en forensisch milieuonderzoeker [naam 3] .
De gedragsdeskundigen hebben – samengevat en voor zover hier van belang – het volgende gerapporteerd en geadviseerd:
De verdachte lijdt aan een antisociale persoonlijkheidsstoornis, die wordt gekleurd door psychopathische trekken. Zijn persoonlijkheidsproblematiek kent de volgende forensisch relevante kenmerken: verminderde empathische vermogens, een gebrekkige gewetensontwikkeling, impulsiviteit, onvermogen om te plannen en organiseren en een gebrekkig inzicht in dit onvermogen, en onbetrouwbaarheid. Hij ziet zichzelf als iemand die zijn zaakjes op orde heeft en ervoor kan kiezen hoe hij zijn leven gaat leven, terwijl hij in werkelijkheid deels wordt geleefd door een gebrek aan inzicht in de consequenties van zijn eigen handelen. De persoonlijkheidsstoornis was aanwezig ten tijde van het tenlastegelegde.
De rapporteurs hebben geadviseerd om de verdachte het onder 1 tenlastegelegde, indien bewezen geacht, in zijn geheel toe te rekenen. Daarbij hebben zij betrokken dat de verdachte voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om zijn deelname aan dit delict te overwegen, zodat op basis van de rol van de verminderde empathische vermogens en de gebrekkige gewetensontwikkeling niet wordt geadviseerd om hem dit verminderd toe te rekenen. Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde hebben de onderzoekers zich onthouden van een uitspraak omtrent de toerekenbaarheid, gelet op de ontkennende houding van de verdachte ten aanzien van dit feit.
Op basis van twee risicoprognose-instrumenten en een klinische risico-inschatting zijn veel risicofactoren gevonden die indicatief zijn voor toekomstig gewelddadig gedrag. Gedurende het leven van de verdachte wordt een patroon van gewelddadig gedrag gezien, naast ander antisociaal gedrag in de volwassenheid. Daarbij komt dat de verdachte inzicht in zijn problematiek grotendeels mist, ondanks een lange PIJ-behandeling. Hoewel er de laatste jaren minder sprake is geweest van fysiek geweld, neemt de verdachte totaal geen verantwoordelijkheid voor veel gewelddadig antisociaal gedrag in het verleden. In een beschermde gereguleerde omgeving laat hij weinig agressie zien. Echter, wanneer hij in een meer ongereguleerde omgeving komt, kan dit veranderen. Als de spanning oploopt kan hij, mede gezien gebrekkige empathische vermogens en gebrekkige gewetensontwikkeling, makkelijk “kiezen” voor fysiek geweld. Ook is het mogelijk dat hij geweld instrumenteel inzet. De resultaten van de PIJ-behandeling zijn beperkt, en er is sprake geweest van schijnaanpassing (vriendelijk excuses maken en intussen een eigen plan trekken), een strategie die als een rode draad door het leven van de verdachte loopt. Steeds weer wordt gezien dat hij zich sociaal wenselijk opstelt, waardoor het lijkt dat hij is veranderd maar steeds weer blijkt dat hij zijn eigen gang gaat, zodra toezicht en structuur wegvallen. Geconcludeerd wordt dat het risico op toekomstig geweld hoog is als de verdachte niet door anderen wordt gereguleerd. Het risico op geweld met ernstig lichamelijk letsel wordt ingeschat op matig tot hoog. Immers, de PIJ-behandeling is niet effectief geweest voor de persoonlijkheidsproblematiek, en aangenomen wordt dat een aantal risicofactoren die destijds tot het plegen van moord en poging tot doodslag hebben geleid, nog steeds aanwezig is. In elk geval kan niet worden ingeschat dat het risico op ernstig fysiek geweld in de toekomst laag is, mede omdat de verdachte niet wilde spreken over de eerdere moord en poging tot doodslag waar hij voor veroordeeld werd. Daardoor was het niet goed mogelijk om in te schatten hoe hij tegenwoordig naar het toepassen van ernstig geweld kijkt.
Ondanks dat door de rapporteurs geen verband tussen het tenlastegelegde en de problematiek van de verdachte kon worden aangetoond, wordt vanwege het statistisch hoge recidivegevaar voor antisociaal gewelddadig gedrag geadviseerd hem begeleiding en behandeling op te leggen in het kader van een TBS-maatregel met voorwaarden, teneinde hem te (blijven) motiveren, te corrigeren, te sturen en te superviseren bij het op orde krijgen van zijn leven. Het is de verwachting dat behandeling langdurig zal moeten zijn wil men effect bereiken. De verdachte heeft geen inzicht in zijn problematiek, en zal eerst gemotiveerd moeten worden voor behandeling. Daarna zal vooruitgang slechts langzaam worden geboekt, zal de verdachte het moeilijk vinden om te blijven meewerken, en zal de problematiek, gezien het gebrekkige inzicht, weerbarstig blijken.
Overwegingen en gevolgtrekkingen van het hof
Omdat de conclusies van de psycholoog en de psychiater omtrent de persoonlijkheidsproblematiek van de verdachte en het recidiverisico dat de verdachte in zich bergt worden gedragen door hun bevindingen, neemt het hof die over en maakt die tot de zijne. Dit betekent onder andere dat het hof als vaststaand aanneemt dat de verdachte ten tijde van het onder 1 bewezenverklaarde leed aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens.
Ten aanzien van de vraag of de pathologie van de verdachte van invloed is geweest op zijn gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het onder 1 bewezenverklaarde, overweegt het hof als volgt. Hoewel de gedragskundigen [naam 1] en [naam 2] hebben geadviseerd dit feit, indien bewezen, aan de verdachte volledig toe te rekenen, hebben zij in hun rapport ook het volgende opgetekend:
i. “Vanuit de persoonlijkheidspathologie is sprake van verminderde empathische vermogens en een gebrekkige gewetensontwikkeling. Het is aannemelijk dat deze kenmerken een rol hebben gespeeld in het ten laste gelegde feit. Vanuit gebrekkige empathische vermogens en een gebrekkige gewetensontwikkeling ging betrokkene [het hof: de verdachte] in op het aanbod om mee te gaan om iemand te beroven, hierbij geen rekening houdend met de eventuele gevolgen voor het slachtoffer, of het risico op een escalatie van geweld, tijdens de beroving” (p. 63).
“Het is daarmee goed mogelijk dat het onvermogen om te plannen en organiseren, en maar wat te doen zonder goed na te denken over gevolgen, ook een rol heeft gespeeld voorafgaand aan en tijdens het ten laste gelegde sub. 1, indien bewezen geacht. Zo lijkt hij zich geen rekenschap te hebben gegeven van het feit dat hij destijds nog te maken had met een voorwaardelijk beëindigde PIJ-maatregel” (p. 64).
Naar het oordeel van het hof is het zeer aannemelijk dat in ieder geval de onder i) genoemde verminderde empathische vermogens en gebrekkige gewetensontwikkeling er (mede) aan hebben bijgedragen dat de verdachte tot het medeplegen van de overval is overgegaan. Zijn empathische vermogens en geweten waren kennelijk dermate lacunair dat deze hem zelfs gedurende de ampele gelegenheid, om de betekenis van (de gevolgen van) zijn deelname aan de overval te overdenken, niet op zijn schreden hebben doen terugkeren. Tegen die achtergrond zal het hof – in afwijking van het advies van de deskundigen – het onder 1 (en 2) bewezenverklaarde in licht verminderde mate aan de verdachte toerekenen.
Op 29 juli 2021 heeft Reclassering Nederland een advies uitgebracht omtrent de mogelijkheden voor een TBS met voorwaarden. In dat advies heeft reclasseringswerker [naam 4] – samengevat en voor zover hier van belang – het volgende gerapporteerd:
“Het risico op recidive, letselschade en het onttrekken aan voorwaarden wordt ingeschat als hoog. Wij zijn gematigd positief ten aan zien van het adviseren van een tbs met voorwaarden. Gezien de ervaring met de heer [verdachte] in het verleden met het niet goed nakomen van de afspraken en het schenden van voorwaarden alsmede zijn complexe problematiek betwijfelen wij of betrokkene zich kan conformeren aan een stringent kader als tbs met voorwaarden. Wij zien enige mogelijkheden binnen een tbs met voorwaarden om de risico’s te beperken of het gedrag te beïnvloeden. De reclassering is van mening dat de eerste stap een klinische behandeling zou moeten [zijn]”.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 16 augustus 2021 is reclasseringswerker [naam 5] als deskundige gehoord teneinde namens haar collega [naam 4] voornoemd reclasseringsadvies nader toe te lichten. Zij heeft onder andere verklaard dat bij de reclassering aarzelingen bestaan ten aanzien van de oplegging van een TBS met voorwaarden en dat een dergelijke maatregel in haar optiek een kleine kans van slagen heeft, gelet op het verloop van eerdere reclasseringstrajecten van de verdachte.
Met betrekking de mate waarin de verdachte zich in het verleden aan gestelde voorwaarden en gemaakte afspraken heeft geconformeerd, volgt uit het triple rapport onder meer het volgende:
“Betrokkene [het hof: de verdachte] werd in het kader van een PIJ-maatregel [het hof: welke op 8 januari 2013 inging] in De Hartelborgt geplaatst. Terwijl aanvankelijk werd gesproken van inzet in de behandeling, werd later gerapporteerd dat sprake was van zelfoverschatting en grote moeite met plannen en organiseren. Nog later werd gerapporteerd dat de motivatie van betrokkene, naarmate verlof werd opgestart en uitgebreid, steeds meer afnam, terwijl tevens tijdens een toneelproject was gebleken dat hij toneel kon spelen. Betrokkene trok in toenemende mate zijn eigen plan, gaf vals geld uit, stal twee blikjes Bacardi en nam een telefoon mee naar binnen voor een groepsgenoot (…). Bij een werkgever mel[d]de hij zich regelmatig af met smoezen. Hij was tijdens STP [het hof begrijpt: het scholings- en trainingsprogramma] niet bereikbaar voor de reclassering en gaf een verkeerd beeld (…) van zijn activiteiten. Ook na voorwaardelijke beëindiging van de PIJ-maatregel (september 2017; betrokkene was toen 20 jaar) hield hij zich niet aan afspraken met [de] reclassering en waren er problemen met zijn bereikbaarheid. Hij had schulden, en raakte geld kwijt door te gokken en te beleggen in cryptovaluta. Hij ondernam weinig om woonruimte te vinden, en zijn ouders wisten niet waar hij mee bezig [was]. Als hij werd aangesproken op afspraken reageerde hij vriendelijk en beterde hij kortstondig zijn gedrag. Tijdens de voorwaardelijke beëindiging van de PIJ-maatregel vindt het huidige ten laste gelegde feit plaats.
Bovenstaand beloop laat zien dat tijdens de PIJ-behandeling sprake was van een grote mate van
schijnaanpassing. Betrokkene blijkt gedurende zijn levensloop steeds weer beleefd en sociaal
wenselijk te hebben gereageerd, als hij op zaken werd aangesproken, om daarna toch weer zijn eigen plan te trekken. Dit terwijl hij er zelf niet in slaagt om zijn eigen leven, qua opleiding, werken en wonen te organiseren. Bovenstaande ontwikkeling laat zien dat betrokkene doorgaat met antisociaal gedrag en niet in staat is om zich te conformeren aan sociale normen, anderen voorliegt met betrekking tot zijn intenties, niet vooruit kan plannen, in het verleden niet schroom-de om agressie in te zetten, onverantwoordelijk gedrag vertoont, en zich niet laat leiden door gevoelens van spijt of berouw, passend bij de vastgestelde antisociale persoonlijkheidsstoornis”.
Op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, en in het bijzonder gelet op het hiervoor overwogene, heeft het hof er bij de huidige stand van zaken onvoldoende vertrouwen in dat de verdachte zich – gedurende langere periode – zal (kunnen) houden aan voorwaarden die in het kader van een TBS met voorwaarden zouden moeten worden gesteld. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat zowel het recidiverisico, het risico op letsel als het risico op onttrekking aan voorwaarden als hoog wordt ingeschat, en dat de verdachte zich in het verleden herhaaldelijk onbetrouwbaar heeft getoond ten aanzien van het nakomen van gestelde voorwaarden, afspraken en regels. Verder heeft hij de onderhavige overval nota bene (samen met anderen) gepleegd enkele maanden nadat de hem in 2012 opgelegde PIJ-maatregel op 26 september 2017 voorwaardelijk was beëindigd. Uit zijn ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring kan worden opgemaakt dat de verdachte zich er bewust van is geweest dat hij met zijn betrokkenheid bij gekwalificeerde diefstal een bij die voorwaardelijke beëindiging gestelde voorwaarde overtrad (en dientengevolge de sportieve kans liep te worden teruggeplaatst in een Justitiële Jeugdinrichting). Ook dit heeft hem niet van het onder 1 bewezenverklaarde weerhouden. Gelet op dit een en ander is de maatschappij naar het oordeel van het hof niet in toereikende mate beschermd tegen het – op termijn – als hoog ingeschatte gevaar op geweldsdelicten dat de verdachte in zich bergt, als het bevel tot verpleging van overheidswege achterwege blijft. Daarbij is tevens de ernst van het onder 1 bewezenverklaarde in aanmerking genomen, alsook de omstandigheid dat de psychische problematiek van de verdachte als complex moet worden getypeerd. Dat de verdachte op de terechtzitting van 16 augustus 2021 heeft verklaard thans te bereid te zijn volledig mee te werken aan alle te stellen voorwaarden vindt het hof in het licht van het voorgaande onvoldoende geruststellend. In dat verband is tekenend dat de verdachte op de terechtzitting van 6 oktober 2020 de belofte heeft gedaan (volledig) mee te zullen werken aan het nader gedragskundig onderzoek, om vervolgens in het eerste kwartaal van 2021 te weigeren met de rapporterend deskundigen te spreken over een levensbepalende gebeurtenis als de door hem in 2012 begane moord en poging tot doodslag, ondanks herhaald aandringen van de psychiater.
Om deze redenen zal het hof overgaan tot oplegging van de maatregel TBS met dwangverpleging.
Het hof stelt samenvattend vast dat aan de wettelijke eisen als genoemd in de artikelen 37a en 37b, eerste lid, Sr is voldaan. Bij de verdachte was ten tijde van het begaan van het onder 1 bewezenverklaarde immers sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, welk feit een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld en naar het oordeel van het hof eist de algemene veiligheid van personen oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling van de verdachte en het bevel dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd.
De maatregel zal worden opgelegd wegens het begaan van een diefstal, vergezeld en gevolgd van bedreiging met geweld, gepleegd door twee of meer verenigde personen, welk misdrijf is gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, zodat de duur van de terbeschikkingstelling niet op voorhand gemaximeerd is.
Het hof geeft de verdachte nog mee dat bepaald niet uit te sluiten is dat een volharding in zijn weigering met gedragskundigen te spreken over de door hem in 2012 begane feiten een voor hem ongunstig effect zal hebben op het beloop van de behandeling en daarmee de uiteindelijke duur van de thans aan hem opgelegde maatregel.
Conclusie
Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde acht het hof, alles overziend, de oplegging van de maatregel TBS met dwangverpleging passend en geboden. Gelet op deze uitkomst acht het hof geen termen aanwezig om de maatregel als bedoeld in artikel 38z Sr op te leggen.
Het hof acht het in verband met de persoonlijkheidsproblematiek van de verdachte en – vooral – de aard van de maatregel die hem ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde zal worden opgelegd, raadzaam te bepalen dat hem ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Voorwaardelijk verzoek
De verdediging heeft het verzoek gedaan om, ingeval het hof ‘zou neigen’ naar de oplegging van TBS met dwangverpleging, psychiater [naam 1] en psycholoog [naam 2] te horen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat (i) de beslissing tot oplegging van die maatregel in dat geval geen verankering vindt in de triple rapportage en (ii) het noodzakelijk is om van de rapporteurs te vernemen waarom zij voldoende heil zien in een TBS met voorwaarden, waarvan een kortstondige klinische opname met een laag beveiligingsniveau deel uitmaakt.
Het hof acht de gevraagde verhoren niet noodzakelijk. Met betrekking tot het onder (i) genoemde is daarbij in aanmerking genomen dat de maatregel van TBS met dwangverpleging niet slechts kan worden opgelegd indien en voor zover daaraan een tot oplegging van die maatregel strekkend rapport ten grondslag kan worden gelegd. Verder acht het hof het, zoals al bleek, gelet op het grote risico dat de verdachte zich niet aan de in het kader van TBS met voorwaarden te stellen voorwaarden zal (kunnen) houden (en/of zijn eigen plan zal trekken), in combinatie met het grote risico dat de verdachte opnieuw zal overgaan tot het plegen van geweldsdelicten, maatschappelijk onverantwoord te volstaan met een minder ingrijpende maatregel dan TBS met dwangverpleging. Dat de rechter vanuit zijn rol aldus aan de beveiliging van de samenleving een (nog) zwaarder gewicht toekent dan deze deskundigen hebben gedaan, noopt echter niet tot het stellen van vragen als onder (ii) bedoeld. Ook overigens ziet het hof de noodzaak tot het horen van de deskundigen niet. Naar het oordeel van het hof wordt de verdachte door deze beslissing niet beknot in zijn door artikel 6 van het EVRM gegarandeerde rechten. Daarbij is betrokken dat de verdachte, die in de gelegenheid is gesteld te participeren in de totstandkoming van de gedragskundige rapportage, de deskundigheid van de rapporteurs en hun conclusies en aanbevelingen niet in twijfel heeft getrokken. Integendeel, hij heeft het hof bij een bewezenverklaring van een diefstal met het geweldscomponent zelfs verzocht hun interventieadvies te volgen. Om deze redenen wordt het verzoek afgewezen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zich in eerste aanleg ter zake van het onder 1 tenlastegelegde in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ter hoogte van € 10.057,47, bestaande uit een bedrag van € 5.757,47 ter compensatie van materiële schade en een bedrag van € 4.300,00 als vergoeding voor immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 4.157,47, bestaande uit een bedrag van € 1.657,47 ter compensatie van materiële schade en een bedrag van € 2.500,00 als vergoeding voor immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep dus te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot schadevergoeding dient te worden toegewezen overeenkomstig de beslissingen van de rechtbank.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat, indien het hof het geweldsbestanddeel van het onder 1 tenlastegelegde niet bewezen acht, de door de benadeelde partij gevorderde immateriële schade dient te worden afgewezen. In alle gevallen heeft de raadsman verzocht om het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel achterwege te laten, althans de duur van de gijzeling te beperken tot één dag. In dat verband heeft de raadsman er op gewezen dat de reclassering in het rapport van 29 juli 2021 heeft geadviseerd de verdachte te verplichten mee te werken aan het aflossen van zijn schulden en het treffen van betalingsregelingen, waaronder begrepen het meewerken aan een schuldhulpverleningstraject. In een dergelijk kader past niet de onzekere factor van een dreigende (langdurige) gijzeling als de verdachte een uit hoofde van deze strafzaak op te leggen schadevergoeding niet (ineens) aan het CJIB voldoet, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Naar het oordeel van het hof staat vast dat de verdachte het onder 1 bewezenverklaarde feit heeft begaan. Hij heeft daarmee onrechtmatig gehandeld als bedoeld in artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en is jegens de benadeelde partij [benadeelde 1] hoofdelijk met zijn mededaders gehouden tot vergoeding van de daaruit rechtstreeks voortvloeiende schade, zulks voor zover de wet jegens hem een plicht tot schadevergoeding in het leven roept.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden met een omvang van € 1.657,47, gelet op de onderbouwde en gemotiveerde stellingen van de benadeelde partij, die zijdens de verdachte niet gemotiveerd zijn betwist. Dit deel van de vordering, dat het hof niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, ligt dan ook voor (hoofdelijke) toewijzing gereed.
Evenzeer is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Van de zijde van de verdachte is het optreden van dergelijke schade en het causale verband daarvan met het onder 1 bewezenverklaarde niet gemotiveerd betwist, terwijl de vordering het hof ook in zoverre niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid vaststellen op € 2.500,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op de ingrijpende aard van het handelen van de verdachte, de gevolgen voor de benadeelde partij (onder meer bestaande uit slaapproblemen, vermoeidheid en een ernstige aantasting van zijn veiligheidsgevoel), alsook op de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze. In hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, ziet het hof geen aanleiding de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel achterwege te laten, dan wel hieraan een lager aantal dagen gijzeling te verbinden dan te doen gebruikelijk.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft zich in eerste aanleg ter zake van het onder 1 tenlastegelegde in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ter hoogte van € 750,00 als vergoeding voor immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep geheel toegewezen, zodat de vordering ook in hoger beroep volledig voorligt.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot schadevergoeding dient te worden toegewezen overeenkomstig de beslissingen van de rechtbank.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken in het dossier volgt dat de benadeelde partij ten tijde van de overval samen met haar baby op de bovenetage van de woning aanwezig was. Zij ontwaakte uit haar slaap toen zij op enig moment haar man, [benadeelde 1] , hoorde schreeuwen dat hij was overvallen, waarna zij naar beneden is gestormd. Zij is derhalve geen (oog)getuige geweest van de overval en heeft de daders niet gezien. Zij heeft aangevoerd dat zij sinds het incident onder meer zeer angstig is, veel last van nachtmerries heeft en een onveilig gevoel ervaart.
Niet ter discussie staat dat de bij de benadeelde partij – achteraf – ontstane wetenschap dat haar man in hun woning onder bedreiging van een vuurwapen is beroofd, waarbij tevens is gedreigd om hem of zijn vrouw en hun kind iets aan te doen, een grote indruk op haar heeft gemaakt en zijn weerslag op haar geestelijk welzijn heeft (gehad). Toewijzing van een vordering tot vergoeding van immateriële schade kan in zekere zin een erkenning van het ondervonden leed betekenen. Echter, enkel in deze erkenning kan niet de grond voor toewijzing van deze gevorderde schade worden gevonden. Voor vergoeding van immateriële schade is altijd een wettelijke grondslag vereist, zoals opgenomen in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Het eerste lid van dat artikel luidt, voor zover hier van belang:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
(...)
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.”
Nu bij de benadeelde partij geen sprake is van lichamelijk letsel of van schade in eer en goede naam, is de vraag of de benadeelde partij gelet op haar stellingen ‘op andere wijze’ in de persoon is aangetast in de zin van genoemd artikel. Van een dergelijke aantasting in de persoon is in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Voor het aannemen van een persoonsaantasting is niet voldoende dat sprake is geweest van meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen. Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht (vgl. HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 en HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1642). Ook bij een inbreuk op het recht op eerbiediging van de privésfeer in een woning, kan die inbreuk voor de bewoner van die woning dermate ingrijpende gevolgen hebben dat zij grond kan bieden voor het aannemen van een aantasting in de persoon, ook als die gevolgen niet als geestelijk letsel zijn aan te merken. Daarvoor is dan wel vereist dat vaststellingen omtrent die gevolgen (kunnen) worden gedaan (vgl. HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465).
Gelet op dit juridisch kader is hetgeen de benadeelde partij heeft gesteld – hoe invoelbaar haar gevoelens ook zijn – ontoereikend om te kunnen spreken van een aantasting van de persoon ‘op andere wijze’ in even bedoelde zin. Zo heeft zij geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit het bestaan van geestelijk letsel kan worden afgeleid. Evenmin doet zich hier een situatie voor waarin uit de aard en de ernst van de normaantasting en de gevolgen daarvan volgt dat van een aantasting ‘op andere wijze’ sprake is, waarbij is betrokken dat de benadeelde partij zelf niet geconfronteerd is geweest met de overvallers. Dat betekent dat er voor hetgeen is gevorderd geen wettelijke grondslag is aan te wijzen. De vordering zal dan ook moeten worden afgewezen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f, 37a, 37b, 57 en 312 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Verzoek tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte
De verdediging heeft het hof ter terechtzitting in hoger beroep verzocht het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte bij eindarrest op te heffen. Het hof wijst het verzoek af, nu het daartoe gelet op de op te leggen TBS-maatregel geen termen aanwezig acht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Verklaart het onder 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Gelast dat de verdachte ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Bepaalt dat ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 4.157,47 (vierduizend honderdzevenenvijftig euro en zevenenveertig cent) bestaande uit € 1.657,47 (duizend zeshonderdzevenenvijftig euro en zevenenveertig cent) aan materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd[benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 4.157,47 (vierduizend honderdzevenenvijftig euro en zevenenveertig cent) bestaande uit € 1.657,47 (duizend zeshonderdzevenenvijftig euro en zevenenveertig cent) aan materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 51 (eenenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededaders aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 15 februari 2018.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] tot schadevergoeding af.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door de verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Wijst af het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van de verdachte.
[bijlage]
[bijlage]
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong, mr. H.A. van Eijk en mr. E. van Die, in tegenwoordigheid van mr. A.S.E. Evelo, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 30 augustus 2021.
=========================================================================
[…]