Einde inhoudsopgave
Proceskostenveroordeling en toegang tot de rechter in IE-zaken (BPP nr. XIX) 2017/88
88 Temporele toepasselijkheid
C.J.S. Vrendenbarg, datum 15-12-2017
- Datum
15-12-2017
- Auteur
C.J.S. Vrendenbarg
- JCDI
JCDI:ADS574281:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Art. IX van de Wet van 8 maart 2007 ter uitvoering van Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, Stb. 108.
HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2153 (Endstra/Nieuw-Amsterdam), r.o. 5.4.1.; conclusie A-G Verkade (ECLI:NL:PHR:2013:BZ4098) voor HR 26 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4098 (G-Star/Benetton), sub 3.8.3.; Rb. Rotterdam 25 maart 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:2044 (FKP/Spirits).
Zie bijv. Rb. Den Haag 27 augustus 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:10773 (Ajinomoto/GBT).
Zie ook Rb. Den Haag 27 augustus 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:10773 (Ajinomoto/GBT). Anders:Rb. Amsterdam (vzr.) 17 september 2010, KG ZA 10-1433, WT/PvV (Cassina/R.).
Kamerstukken II 2005/06, 30392, 3, p. 33 (MvT).
Rb. Den Haag 17 september 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:16693 (Veap/Automotive).
Rb. Den Haag 15 april 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:4377 (Fikszo/Stokke).
Kamerstukken II 2005/06, 30392, 3, p. 33 (MvT): ‘Krachtens het voorgestelde overgangsrecht zal deze wet niet van toepassing zijn op lopende procedures. Het is niet in belang van een efficiënte procesvoering als ten gevolge van de nieuwe wet in een lopende procedure bij vermeerdering van eis de gevorderde maatregelen uitgebreid kunnen worden. Wel zal de nieuwe wet van toepassing zijn bij het instellen van hoger beroep.’
Vgl. Conclusie A-G Verkade inzake HR 26 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4098 (G-Star/Benetton), sub 3.8.6., voetnoten 14 en 15; Hof Den Haag, 21 augustus 2012, IEPT 20120821 (Primus/Roche); Hof Den Haag 16 juni 2015, ECLI:NL: GHDHA:2015:1770 (Edco/MAG). Partijen die zich voegen in een zaak waarvan de appeldagvaarding is uitgebracht vóór 29 april 2006 kunnen evenmin aanspraak maken op vergoeding van de proceskosten uit hoofde van art. 1019h Rv, zie Hof Den Haag 28 februari 2012, zaaknr. 200.084.596/01 (Orbus Neich/Boston Scientific & Medinol).
Naast materiële en formele gronden zijn er temporele gronden op basis waarvan de toepasselijkheid van art. 1019h Rv moet worden vastgesteld. Hoewel het buiten toepassing zijn van de regeling op temporele gronden ruim 10 jaar na de inwerkingtreding van de richtlijn niet vaak meer voorkomt, zal in deze paragraaf voor de volledigheid kort worden ingegaan op het temporele toepassingsbereik van de richtlijnbepalingen.
De uitvoeringswet met betrekking tot de richtlijn bepaalt dat de art. 1019-1019i Rv niet van toepassing zijn op procedures ‘waarvan de dagvaarding of het verzoekschrift vóór of op de dag van inwerkingtreding ervan is uitgebracht’.1Titel 15 van Boek 3 Rv is als gezegd op 1 mei 2007 in werking getreden, maar de richtlijn had uiterlijk op 29 april 2006 geïmplementeerd moeten zijn. Daarom heeft 29 april 2006 als overgangsrechtelijke ‘peildatum’ te gelden.2 Ten aanzien van procedures die zijn ingeleid met een processtuk daterend van na 29 april 2006, maar vóór 1 mei 2007 geldt aldus dat door richtlijnconforme uitleg van art. 237 e.v. Rv geanticipeerd moet worden op art. 1019h Rv.3 Er pleegt geen onderscheid te worden gemaakt tussen de kosten gemaakt voor en na de peildatum. Indien is vastgesteld dat een procedure binnen het temporeel toepassingsbereik van de richtlijn valt, dan worden de gevorderde proceskosten op de voet van art. 14 IE-Handhavingsrichtlijn begroot en vastgesteld, ongeacht de periode waarin zij zijn gemaakt.4
Het is niet mogelijk om in lopende procedures die vóór 29 april 2006 zijn ingeleid op een later moment in de procedure alsnog de proceskosten op grond van richtlijnconforme toepassing van art. 14 IE-Handhavingsrichtlijn te vorderen. Volgens de parlementaire geschiedenis ‘is [het] niet in belang van een efficiënte procesvoering als ten gevolge van de nieuwe wet in een lopende procedure bij vermeerdering van eis de gevorderde maatregelen uitgebreid kunnen worden’.5 De vraag of een schadestaatprocedure is aan te merken als een afzonderlijke dan wel als een vervolgprocedure, is verschillende malen aan de orde gesteld. Volgens de rechtbank Den Haag is een schadestaatprocedure aan te merken als een vervolgprocedure. Indien de schadestaatprocedure volgt op een nog niet voltooide, vóór 29 april 2006 aangevangen hoofdprocedure, dan valt deze buiten de werkingssfeer van de richtlijn.6 In een andere zaak echter oordeelde dezelfde rechtbank dat de schadestaatprocedure voor de proceskostenbeslissing ex art. 237 en 1019h Rv moet worden aangemerkt als een zelfstandige procedure. Voor de temporele toepasselijkheid moet dus worden uitgegaan van de datum dagvaarding van de schadestaatprocedure.7 De vraag rijst, in hoeverre het aanmerken van de schadestaatprocedure als zelfstandige procedure gevolgen heeft voor de formele toepasselijkheid van art. 1019h Rv. Het criterium is in die context immers of sprake is van een vervolgprocedure op een inbreukprocedure, zie nr. 87.
Hoger beroep procedures zijn daarentegen aan te merken als ‘nieuwe’ procedures, waarop deze wet wel van toepassing is, mits uiteraard de appeldagvaarding is uitgebracht na de peildatum.8 Over de toepassing van de proceskostenregel in appelprocedures zie nader par. 5.8. Hetzelfde geldt in beginsel voor de procedure in cassatie (par. 5.9). De procedure na verwijzing daarentegen kan niet als een zelfstandige procedure worden aangemerkt: op grond van art. 424 Rv dient de rechter, naar wie het geding is verwezen, de behandeling daarvan voort te zetten en te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad c.q. het HvJ EU. De temporele toepasselijkheid van art. 1019h Rv op een procedure na verwijzing hangt dus af van de datum van de dagvaarding van de procedure waarvan de procedure na verwijzing een voortzetting is, en niet van de datum van de dagvaarding van de appelprocedure na verwijzing.9 Zie voorts par. 5.11.