HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1847, Stoof/Mammoet
Hof Arnhem-Leeuwarden, 16-02-2021, nr. 200.238.507/01
ECLI:NL:GHARL:2021:1510, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
16-02-2021
- Zaaknummer
200.238.507/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:1510, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 16‑02‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1759, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2021-0183
PR-Updates.nl PR-2021-0041
PJ 2021/35 met annotatie van B. Degelink
VAAN-AR-Updates.nl 2021-0183
Uitspraak 16‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Pensioenzaak. (Eenzijdige) wijziging arbeidsvoorwaarde. Invoering premieplicht. Met werknemers is overeengekomen dat geen pensioenpremie verschuldigd is. Dat is onderdeel van hun pensioenovereenkomst, welke op zijn beurt een van de arbeidsvoorwaarden is. De arbeidsovereenkomst bevat geen eenzijdig wijzigingsbeding. Statuten en reglementen van het pensioenfonds zijn onderdeel (schriftelijk!) van de arbeidsovereenkomst. Ook deze bevatten, volgens de uitleg van het hof, geen eenzijdige wijzigingsbevoegdheid. Nieuw pensioenreglement bevat een premieplicht. Werknemers weigeren daarmee in te stemmen. Dat is niet onaanvaardbaar na toetsing aan criteria van Stoof/Mammoet (ECLI:NL:HR:2008:BD1847). Positief advies van de ondernemingsraad is een bij de door de rechter te maken afweging te betrekken, maar geen doorslaggevende omstandigheid. ECLI:NL:RBMNE:2018:62
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.238.507/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 5753809)
arrest van 16 februari 2021
in de zaak van
International Flavors & Fragances B.V.,
gevestigd te Hilversum,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna: IFF,
advocaat: mr. I.H. Vermeeren-Keijzers, kantoorhoudend te Amsterdam, die ook heeft gepleit,
tegen
1. [geïntimeerde1] ,
wonende te [A] ,
2. [geïntimeerde2] ,
wonende te [B] ,
3. [geïntimeerde3] ,
wonende te [C] ,
4. [geïntimeerde4] ,
wonende te [D] ,
5. [geïntimeerde5] ,
wonende te [E] ,
6. [geïntimeerde6] ,
wonende te [F] ,
7. [geïntimeerde7] ,
wonende te [G] (NH),
8. [geïntimeerde8] ,
wonende te [E] ,
9. [geïntimeerde9] ,
wonende te [H] ,
10. [geïntimeerde10] ,
wonende te [I] ,
11. [geïntimeerde11] ,
wonende te [J] ,
12. [geïntimeerde12] ,
wonende te [K] ,
13. [geïntimeerde13] ,
wonende te [E] ,
14. [geïntimeerde14],
wonende te [L] ,
15. [geïntimeerde15] ,
wonende te [M] ,
16. [geïntimeerde16] ,
wonende te [D] ,
17. [geïntimeerde17] ,
wonende te [N] (India),
18. [geïntimeerde18] ,
wonende te [O] ,
19. [geïntimeerde19] ,
wonende te [P] ,
20. [geïntimeerde20] ,
wonende te [M] ,
21. [geïntimeerde21] ,
wonende te [H] ,
22. [geïntimeerde22] ,
wonende te [Q] ,
23. [geïntimeerde23] ,
wonende te [R] ,
24. [geïntimeerde24] ,
wonende te [S] ,
25. [geïntimeerde25] ,
wonende te [T] ,
26. [geïntimeerde26] ,
wonende te [U] ,
27. [geïntimeerde27] ,
wonende te [V] ,
28. [geïntimeerde28] ,
wonende te [E] ,
29. [geïntimeerde29] ,
wonende te [W] ,
30. [geïntimeerde30] ,
wonende te [P] ,
31. [geïntimeerde31] ,
wonende te [P] ,
32. [geïntimeerde32] ,
wonende te [X] ,
33. [geïntimeerde33] ,
wonende te [Y] ,
34. [geïntimeerde34] ,
wonende te [Z] ,
35. [geïntimeerde35] ,
wonende te [AA] ,
36. [geïntimeerde36] ,
wonende te [BB] ,
37. [geïntimeerde37] ,
wonende te [E] ,
38. [geïntimeerde38] ,
wonende te [CC] ,
39. [geïntimeerde39] ,
wonende te [G] (N.H.),
40. [geïntimeerde40] ,
wonende te [DD] ,
41. [geïntimeerde41] ,
wonende te [EE] ,
42. [geïntimeerde42] ,
wonende te [FF] ,
43. [geïntimeerde43] ,
wonende te [R] ,
44. [geïntimeerde44] ,
wonende te [E] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. J.E. Hoetink, kantoorhoudend te Utrecht, die ook heeft gepleit.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
10 januari 2018 dat de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van IFF van 9 april 2018;
- de memorie van grieven in het principaal hoger beroep van IFF met producties;
- de memorie van antwoord/tevens van incidenteel hoger beroep van [geïntimeerden] c.s. met producties;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep van IFF;
- een akte van 27 maart 2020 van IFF met productie 5;
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities van de advocaten van partijen van
19 januari 2021;
- het proces-verbaal van de zitting van het hof van 19 januari 2021.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald.
3. Waar gaat deze zaak over en hoe oordeelt het hof?
3.1
[geïntimeerden] c.s. zijn werknemers van IFF. Zij bouwen pensioen op bij het pensioenfonds van IFF. Met ieder van hen is bij aanvang dienstverband (soms al meer dan 40 jaar geleden) afgesproken dat zij geen premie hoeven te betalen voor die pensioenopbouw.
Per 1 juli 2015 is ingevoerd dat (ook) [geïntimeerden] c.s. premie moeten gaan betalen. [geïntimeerden] c.s. beroepen zich echter op de afspraak met IFF dat door hen geen premie is verschuldigd.
3.2
De kantonrechter heeft [geïntimeerden] c.s. gelijk gegeven. Weliswaar mocht IFF volgens de kantonrechter de pensioenovereenkomst eenzijdig wijzigen, maar dan toch alleen indien sprake zou zijn van een ‘zwaarwichtig belang’ om daartoe over te gaan. Een dergelijk belang was er volgens de kantonrechter niet: de belangen van IFF bij wijziging zijn niet zo zwaarwegend dat het belang van [geïntimeerden] c.s. om geen premie te betalen daarvoor moet wijken, zo oordeelde hij.
3.3
IFF is in hoger beroep gekomen omdat zij vindt dat zij wel degelijk een zwaarwichtig belang heeft. [geïntimeerden] c.s. zijn van hun kant in hoger beroep gekomen omdat zij vinden dat de kantonrechter ten onrechte heeft getoetst aan het criterium van het “zwaarwichtig belang” en omdat zij vinden dat een dwangsom moet worden verbonden aan de veroordeling van IFF tot afdracht, uit eigen middelen, van het werknemersdeel van hun pensioenpremie aan de pensioenuitvoerder.
3.4
Het hof komt, langs een andere lijn van redeneren, op het punt van de premieplicht tot dezelfde beslissing als de kantonrechter: [geïntimeerden] c.s. zijn niet verplicht pensioenpremie te betalen. Voor een veroordeling tot afdracht van die premie uit eigen middelen op straffe van verbeurte van een dwangsom bestaat geen grond. Hoe het hof tot deze beslissingen is gekomen wordt hierna uitgelegd.
4. De vaststaande feiten
4.1
Bij de beoordeling van de zaak gaat het hof uit van de volgende feiten.
4.2
IFF is producent van geur- en smaakstoffen. De producten van IFF worden onder
meer toegepast in levensmiddelen, parfums en wasmiddelen. Het hoofdkantoor is gevestigd
in New York. In Nederland is er een productievestiging in Tilburg en een verkoopkantoor
en ontwikkelingslaboratorium in Hilversum. In Nederland zijn 972 werknemers in dienst
van IFF.
4.3
[geïntimeerden] c.s. zijn op een datum voor 1 januari 2003 in dienst getreden bij IFF en vallen
niet onder de CAO van IFF (zogenaamde boven CAO-werknemers). Met ieder van hen is bij de aanvang van het dienstverband overeengekomen dat geen pensioenpremie is verschuldigd.
4.4
De pensioenregeling is voor alle werknemers van IFF ondergebracht bij Stichting Pensioenfonds voor het personeel van IFF (hierna: het pensioenfonds). Dat pensioenfonds kent een pensioenreglement.
4.5
Aanvankelijk had de pensioenregeling het karakter van een uitkeringsovereenkomst gerelateerd aan het laatstverdiende salaris (eindloon). Met ingang van 1 januari 2003 is sprake van een collectieve beschikbare premieregeling (uitkeringsovereenkomst op basis van middelloon zonder bijstortingsverplichting, CDC).
4.6
Met ingang van 1 januari 2003 is in het pensioenreglement een bijdrage
van de werknemers in de pensioenpremie opgenomen van 10% van het pensioengevend
salaris voor werknemers die op of na 1 januari 2003 in dienst van IFF zijn getreden.
Werknemers die in dienst van IFF waren vóór 1 januari 2003, waaronder [geïntimeerden] c.s., zijn
uitgezonderd. Tegelijkertijd zijn sociale partners met IFF en IFF met het pensioenfonds een
pensioenbudget overeengekomen voor de werkgeverspremie van maximaal 14% van de
salarissom (‘Pensioenbudget’) en is de bijstortverplichting van IFF geschrapt.
4.7
Met ingang van 1 januari 2014 en 1 januari 2015 is, als gevolg van ‘de Wet
Witteveen’, gewijzigde fiscale wetgeving in werking getreden en werd de opbouw van
pensioen (nader) fiscaal beperkt. IFF is toen voorbereidingen gaan treffen om de pensioenregeling opnieuw te kunnen wijzigen. Zij heeft de volgende uitgangspunten geformuleerd voor een nieuw vast te stellen pensioenregeling:
i. pensioenregeling in lijn brengen met nieuwe fiscale wetgeving (‘Wet Witteveen’);
ii. toekomstbestendig maken van de pensioenregeling;
iii. opstellen van een marktconforme pensioenregeling.
4.8
Na raadpleging van ondernemingsraad en vakbonden is een nieuwe pensioenregeling vastgesteld: de Pensioenregeling 2015.
4.9
De ondernemingsraad van IFF heeft met de invoering van de Pensioenregeling 2015 ingestemd. Op 12 december 2014 schreef hij aan de directie van IFF:
“(…)
Met deze instemming onderschrijven wij dat IFF Nederland B.V. zijn medewerkers een
marktconforme en duurzame pensioenregeling biedt.”
Op 18 juni 2018 heeft de ondernemingsraad dat nog eens bevestigd. Hij schrijft:
“De OR is tevreden met het destijds behaalde resultaat en heeft ingestemd met de nieuwe regeling omdat:
1) De regeling marktconform is.
2) De aanpassing van het nabestaanden pensioen van opbouwbasis naar risicobasis voor alle medewerkers een verbetering is.
3) De basis van de ‘oude’ pensioenregeling in stand blijft voor het pensioengevend
salaris tot € 60.000.
4) De beschikbare premie regeling voor salarissen van tussen de € 60.000 en € 100.000 fiscaal maximaal is.
5) De netto regeling voor de salarissen >€ 100.000 fiscaal maximaal is.
6) Het verschil in werknemersbijdrage aan pensioenpremie kleiner is geworden en
daarmee de wrijving over dit onderwerp tussen collega’s verminderd,
7) De 'schade’ voor premievrije medewerkers beperkt is gebleven. Naar verwachting zal de salarisstijging groter zijn dan de premieverhoging en dus zal het ‘netto’ niet of nauwelijks pijn doen.
8) De werkgevers bijdrage van 14 % gelijk blijft ten opzichte van de oude regeling”
4.10
In een memo van (pensioen)adviesbureau Mercer van 12 juli 2018 aan IFF staat:
“(…)
Marktconform op basis van informatie van 25 grote pensioenfondsen was in 2013 in totaal 19,2% van het salaris en daarvan werd 6,7% door de werknemers en 12,5% door de werkgevers bijgedragen (de verdeling is ongeveer 1/3 werknemer en 2/3 werkgever).
(…)
In tegenstelling tot de kantonrechter stelt in 4.16 in het vonnis, was eind 2014 dus al door I.F.F. en sociale partners voorzien dat het totale pensioenbudget inclusief de 3,5% werknemersbijdrage voor de 0% groep nodig zou zijn om de beoogde nieuwe pensioenregeling met de extra componenten (netto pensioenregeling en nabestaandenpensioen op opbouwbasis) te financieren. Er is dus wel degelijk rekening gehouden met de (ontwikkelingen) van de marktrente en sterftetafels. Bovendien heeft de stijging in de pensioenkosten vanaf 2015 doorgezet als gevolg van de marktomstandigheden in combinatie met de door het pensioenfonds toegepaste berekeningsmethodiek van de kostendekkende premie.”
4.11
De gevolgen van introductie van een pensioenpremie voor [geïntimeerden] c.s. zijn kenbaar uit onderstaande tabel. Daarin is vermeld het bedrag dat zij netto per maand dienen te betalen.
Werknemers die nu 0% betalen | |||||||||
1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | 7 | |||
Salaris | Aantal | 2015 | 2016 | 2017 | 2018 | 2019 | 2020 | 2021 | |
€ 30.000 | 258 | €3 | €6 | €9 | € 12 | € 15 | € 19 | € 22 | Tarief belasting 40% |
€40.000 | €6 | € 11 | € 17 | € 22 | € 28 | € 34 | €39 | ||
€ 50.000 | €8 | € 16 | € 24 | € 32 | €40 | €49 | €57 | ||
€ 60.000 | € 11 | € 21 | € 32 | €42 | €53 | €64 | €74 | ||
€ 70.000 | 103 | € 10 | €21 | € 31 | €42 | € 52 | € 63 | €73 | Tarief belasting 52% |
€ 80.000 | € 12 | €25 | € 37 | €50 | € 62 | €75 | €87 | ||
€ 90.000 | € 14 | €29 | €43 | €58 | €72 | €87 | € 101 | ||
€ 100.000 | € 16 | €33 | €49 | €66 | € 82 | €99 | € 115 | ||
€ 125.000 | € 16 | €33 | €49 | €66 | € 82 | €99 | €115 | ||
€ 150.000 | € 16 | €33 | €49 | € 66 | € 82 | €99 | €115 | ||
€ 175.000 | €16 | € 33 | €49 | €66 | €82 | €99 | €115 |
4.12
In de uitvoeringsovereenkomst tussen IFF en het pensioenfonds is bepaald:
“Artikel 4.3
De totale bijdrage van de vennootschap voor bovengenoemde pensioenregeling zal jaarlijks 14% van de salarissom bedragen, maar de vennootschap zal ervoor zorgen dat deze tezamen met de werknemersbijdrage minimaal gelijk is aan de gedempte kostendekkende premie in dat jaar. De gedempte kostendekkende premie wordt vastgesteld overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de Pensioenwet. De uitgangspunten voor de toepassing van de gedempte kostendekkende premie zijn vastgelegd in de ABTN van het fonds. De uitvoeringskosten worden separaat door de vennootschap voldaan.
(…)
Artikel 5.2
De premie-inning en afdracht bij de deelnemers wordt maandelijks in rekening gebracht bij de vennootschap. De vennootschap draagt vervolgens maandelijks aan het fonds de bij de deelnemers ingehouden pensioenpremie af.”
5. De beoordeling van de grieven en de vordering
De vorderingen in hoger beroep
5.1
IFF vordert in het (principaal) hoger beroep - kort samengevat - het vonnis van de kantonrechter te vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerden] c.s. alsnog af te wijzen met hun veroordeling in de kosten.
5.2
[geïntimeerden] c.s. vorderen in het incidenteel hoger beroep - kort samengevat – verbetering van het vonnis in die zin dat IFF veroordeeld wordt tot afdracht van het werknemersdeel in de pensioenpremie van [geïntimeerden] c.s. aan de “pensioenuitvoerder” in plaats van “het pensioenfonds” onder het alsnog opleggen van een dwangsom met veroordeling van IFF in de kosten van de procedure.
Inleiding
5.3
IFF heeft (in het principaal hoger beroep) een vijftal bezwaren (‘grieven’) aangevoerd tegen het vonnis van de kantonrechter. In die grieven worden de volgende thema’s aan de orde gesteld:
- -
Premieplicht en pensioenregeling (grief I)
- -
Toepassing van artikel 7:613 BW (grief II)
- -
Toepassing van artikel 7:611 BW (grief III)
- -
Afdracht van de werknemerspremie aan de pensioenuitvoerder (grief IV)
- -
Volledige herbeoordeling van de zaak door het hof (grief V)
5.4
[geïntimeerden] c.s. hebben (in het incidenteel hoger beroep) vier bezwaren (‘grieven’) aangevoerd. Daarin worden de volgende thema’s aan de orde gesteld:
- -
Eenzijdige wijzigingsbevoegdheid (grief 1)
- -
Onrechtmatige daad (grief 2)
- -
Instemming ondernemingsraad (grief 3)
- -
Dwangsom (grief 4)
5.5
Het hof zal deze grieven hierna, deels gezamenlijk, behandelen. Aan grief V van IFF komt geen zelfstandige betekenis toe. Van die grief kan daarom nu al gezegd worden dat die niet slaagt.
Wettelijk en reglementair kader
5.6
Omdat bij de behandeling van de diverse thema’s een aantal bepalingen uit wetgeving en pensioenreglement aan de orde zal komen wordt daarvan eerst een overzicht gegeven.
De Pensioenwet
“Artikel 1. Definities
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
pensioenovereenkomst: hetgeen tussen een werkgever en een werknemer is overeengekomen betreffende pensioen;
(…)
Artikel 19. Wijziging pensioenovereenkomst
Een werkgever kan de pensioenovereenkomst zonder instemming van de werknemer wijzigen indien de bevoegdheid daartoe schriftelijk in de pensioenovereenkomst is opgenomen en er tevens sprake is van een zodanig zwaarwichtig belang van de werkgever dat het belang van de werknemer dat door de wijziging zou worden geschaad daarvoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moet wijken.”
Het pensioenreglement
In het pensioenreglement 2013 (productie 2 bij dagvaarding) is bepaald
“(…)
Artikel 14 Kosten en premies
(…)
Artikel 14.1b
De deelnemers zijn een eigen bijdrage verschuldigd, met uitzondering van de deelnemers waarop het bepaalde in artikel 20 lid 2 van toepassing is. De hoogte van deze premie wordt bepaald na overleg tussen de vennootschap en vakorganisaties.
(…)
Artikel 19 Wijziging pensioenovereenkomst
De vennootschap zal zijn goedkeuring aan statuten of reglementswijzigingen, die beogen verandering te brengen in de omvang van de uitkering of in de bijdrage van de deelnemers niet geven, dan na overleg met de werknemersorganisaties.
Ter voorbereiding van een voorgenomen wijziging zal een werkgroep worden geformeerd met vertegenwoordigers van de vennootschap en de ondernemingsraad. In de werkgroep hebben evenveel vennootschapsvertegenwoordigers als werknemersvertegenwoordigers zitting. Het voorstel van de werkgroep tot wijziging van de pensioenovereenkomst wordt voor een formele vaststelling voorgelegd aan de directie van de vennootschap. Nadat het bestuur van het fonds akkoord is gegaan met de uitvoering zal een overeengekomen wijziging van de pensioenovereenkomst worden neergelegd in het pensioenreglement.
Een gewijzigd pensioenreglement is van toepassing op alle (gewezen) deelnemers,
gepensioneerden en de overige belanghebbenden. Ingeval van een wijziging van de
pensioenovereenkomst worden evenwel de voor de wijziging opgebouwde
pensioenaanspraken niet gewijzigd, behoudens een waardeoverdracht of ingeval van een financieel tekort als bedoeld in artikel 3 lid 3.”
(…)
Artikel 20.2
Voor dit reglement zijn niet premieplichtig de werknemers in dienst van de vennootschap die:
a. op 31 december 2003 deelnemer waren aan de eindloonregeling; of
b. op 1 januari 2003 reeds in dienst waren van de vennootschap en op
31 december 2002 jonger waren dan 25 jaar.”
In het pensioenreglement 2015 (prod. 8 bij dagvaarding) is artikel 20.2 vervallen en is artikel 14.1b gewijzigd, aldus:
“Artikel 14.1b
De deelnemers zijn een eigen bijdrage verschuldigd. De hoogte van de premie wordt bepaald na overleg tussen de vennootschap en vakorganisaties. Voor deelnemers die op of na l januari 2003 in dienst zijn gekomen van de vennootschap bedraagt sinds
l juli 2015 de pensioenpremie 7% van de pensioengrondslag. Voor deelnemers die voor l januari 2003 in dienst zijn gekomen van de vennootschap, bedraagt de pensioenpremie als percentage van de pensioengrondslag:
- vanaf 1 juli 2015: 0,5%
- vanaf 1 juli 2016: 1,0%
- vanaf 1 juli 2017: 1,5%
- vanaf 1 juli 2018: 2,0%
- vanaf 1 juli 2019: 2,5%
- vanaf 1 juli 2020: 3,0%
- vanaf 1 juli 2021: 3,5%.”
Het Burgerlijk Wetboek
“Artikel 7:611
De werkgever en de werknemer zijn verplicht zich als een goed werkgever en een goed werknemer te gedragen.
(…)
Artikel 7:613
De werkgever kan slechts een beroep doen op een schriftelijk beding dat hem de bevoegdheid geeft een in de arbeidsovereenkomst voorkomende arbeidsvoorwaarde te wijzigen, indien hij bij de wijziging een zodanig zwaarwichtig belang heeft dat het belang van de werknemer dat door de wijziging zou worden geschaad, daarvoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moet wijken.”
De kantonrechter heeft zijn beslissing terecht toegespitst op de vraag of [geïntimeerden] c.s. per
1 juli 2015 premieplichtig zijn (grief I IFF)
5.7
Volgens IFF (grief I) heeft de kantonrechter miskend dat in de Pensioenregeling 2015 zowel de pensioenaanspraken van de werknemer als de premieverplichting van de werknemer zijn vastgelegd. Die zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Wat de werknemers willen - en wat de kantonrechter heeft gedaan - is een afzonderlijke beoordeling van de verplichting tot premiebetaling. Dat heet ‘cherrypicking’ en is onjuist omdat de verplichting tot premiebetaling niet los gezien kan worden van de (ten opzichte van de vorige versie van de regeling gewijzigde) pensioenaanspraken die de Pensioenregeling 2015 aan werknemers geeft. Werknemers moeten dus ofwel het gehele wijzigingspakket van 2015 (waaronder de plicht premie te gaan betalen volgens de opbouwstaffel) aanvaarden ofwel dat gehele pakket verwerpen.
5.8
Bij de beoordeling van deze grief staat voorop dat partijen bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst - naast afspraken over andere onderwerpen zoals functie, arbeidstijd, salaris en dergelijke - afspraken hebben gemaakt over het pensioen. Wat tussen IFF en [geïntimeerden] c.s. over het pensioen is afgesproken is in termen van de Pensioenwet (artikel 1) de pensioenovereenkomst. Die staat dus niet op zichzelf, maar is onlosmakelijk verbonden met de arbeidsovereenkomst. Zonder die laatste bestond er immers geen basis voor pensioenafspraken tussen partijen. Arbeidsrechtelijk bezien is de pensioenovereenkomst een van de arbeidsvoorwaarden.
5.9
De Pensioenregeling 2015 is opgenomen in het per 1 juli 2015 gewijzigde pensioenreglement. In dat pensioenreglement zijn de aanspraken van deelnemers op pensioen vastgelegd. Ook is daarin de hoogte van de eigen bijdrage van de deelnemers vastgelegd. De per 1 juli 2015 doorgevoerde wijzigingen zagen zowel op het een als op het ander. Zo werden de aanspraken aangepast aan de nieuwe fiscale regels (de zogenaamde ‘wet Witteveen’) en werd een nabestaandenpensioen op opbouwbasis ingevoerd. Wat de premie betreft werd ingevoerd dat werknemers van voor 1 januari 2003 (via een opbouwstaffel van 0,5 naar 3,5% in zeven jaar tijd) premie moesten gaan betalen. Werknemers van na
1 januari 2003 gingen in premie omlaag van 10% naar 7%.
5.10
De kantonrechter heeft deze situatie geplaatst in de sleutel van de wijziging van arbeidsvoorwaarden. De juistheid van die benadering wordt in de nu besproken grief (of elders) niet bestreden door IFF. Essentie van de grief is dat de Pensioenregeling 2015 in zijn totaliteit moet worden beoordeeld en derhalve moet worden beoordeeld of IFF mocht overgaan tot een wijziging van de (pensioen)arbeidsvoorwaarde in die zin dat die voorwaarde ging inhouden wat in de Pensioenregeling 2015 staat.
5.11
Dit door IFF geformuleerde uitgangspunt is op zichzelf juist. De (gewijzigde) arbeidsvoorwaarde die per 1 juli 2015 is ingevoerd (de Pensioenregeling 2015) betrof een pakket aan wijzigingen waarvan het premieplichtig worden van [geïntimeerden] c.s. een onderdeel was. Het is echter wel slechts dat ene onderdeel dat tot inzet van deze procedure is gemaakt. Het was dus aan de kantonrechter daarover te oordelen. Dat heeft de kantonrechter vervolgens gedaan. In het kader van de vraag of een zwaarwichtig belang (als bedoeld in artikel 7:613 BW) aan de orde was heeft hij de wederzijdse belangen bij het gehele pakket aan wijzigingen afgewogen. Die afweging is vervolgens vertaald naar de in concreto voorgelegde vorderingen van [geïntimeerden] c.s. en die zagen slechts op het premie-aspect. Een (eventueel: reconventionele) vordering die was toegespitst op en een uitwerking bevatte van de nu door IFF verdedigde stelling dat [geïntimeerden] c.s. de Pensioenregeling 2015 in zijn geheel dienden te aanvaarden of verwerpen lag niet voor. Daarover kon de kantonrechter dus ook niet beslissen.
Daarbij komt het volgende.
Als [geïntimeerden] c.s., kort gezegd, de Pensioenregeling 2015 in zijn totaliteit niet behoeven te aanvaarden (omdat zij daarin premieplichtig worden gemaakt) betekent dit, anders dan IFF aanvoert, niet dat [geïntimeerden] c.s. dan terugvallen op de pensioenregeling van voor 2015. Wijziging van de pensioenregeling was per 1 juli 2015 in feite onontkoombaar reeds in verband met de invoering van de wet Witteveen. Voor de hand ligt daarom dat IFF, als goed werkgever, het (indien zij, wederom als goed werkgever, sowieso die kant op wil) niet zou of zal laten aankomen op de oude pensioenregeling, maar opnieuw een voorstel tot wijziging van de pensioenovereenkomst met [geïntimeerden] c.s. zou of zal formuleren. Vervolgens zou of zal zij dan opnieuw moeten afwachten of die wijziging hetzij de instemming van [geïntimeerden] c.s. kan wegdragen hetzij de weigering van [geïntimeerden] c.s. met die regeling in te stemmen door de rechter onaanvaardbaar wordt geoordeeld. Grief I van IFF faalt.
Noch de arbeidsovereenkomst noch de pensioenovereenkomst kennen IFF het recht van eenzijdige wijziging daarvan toe (grief 1 [geïntimeerden] c.s. en grief II IFF)
5.12
In hun eerste grief komen [geïntimeerden] c.s. op tegen het oordeel van de kantonrechter dat IFF de bevoegdheid toekomt de pensioenovereenkomst eenzijdig te wijzigen. Zij voeren in dit verband aan dat artikel 19 Pensioenwet en/of artikel 19 Pensioenreglement die bevoegdheid niet geven. In dat laatste artikel ligt slechts vast de procedure om te komen tot aanpassing van het pensioenreglement.
5.13
Voor de beoordeling van deze grief is allereerst van belang op welke wijze de pensioenovereenkomst vorm heeft gekregen. Dat is van belang omdat een bevoegdheid van IFF tot eenzijdige wijziging van de pensioenovereenkomst en/of de arbeidsvoorwaarde slechts aanwezig is indien “de bevoegdheid daartoe schriftelijk in de pensioenovereenkomst is opgenomen” (artikel 19 Pensioenwet) dan wel sprake is van een “schriftelijk beding dat (…) de bevoegdheid geeft een in de arbeidsovereenkomst voorkomende arbeidsvoorwaarde te wijzigen” (artikel 7:613 BW). Er moet dus sprake zijn van een schriftelijk vastgelegde eenzijdige wijzigingsbevoegdheid.
5.14
Omdat ook IFF daarvan uitgaat (pleitnota IFF in hoger beroep sub 21 e.v.) kan in ieder geval tot uitgangspunt worden genomen dat bij (15 + 23 =) 38 van de 44 werknemers die deze zaak aanhangig hebben gemaakt sprake is van een schriftelijk vastgelegde arbeidsovereenkomst met daarin de volgende clausule:
“3. Pensioenverzekering
U zult deelnemer zijn van de Stichting Pensioenfonds voor het personeel van I.F.F. (Nederland) B.V., overeenkomstig de statuten en reglementen van deze Stichting. (…).”
5.15
Deze clausule, op zichzelf beschouwd, kent aan IFF geen bevoegdheid toe de pensioenovereenkomst (die arbeidsvoorwaarde is) of onderdelen daarvan eenzijdig te wijzigen. Ook elders in de arbeidsovereenkomsten van deze 38 werknemers is van uitdrukkelijke toekenning van een dergelijke bevoegdheid geen sprake. Voor (de door IFF genoemde) vijf van de zes resterende werknemers geldt, IFF nog steeds volgend, dat van een schriftelijke arbeidsovereenkomst niet is gebleken. Van schriftelijke vastlegging in de arbeidsovereenkomst van een eenzijdige wijzigingsbevoegdheid van IFF is ook bij hen dus geen sprake. Door IFF is niet genoemd werknemer [geïntimeerde34] , maar blijkens de van hem overgelegde arbeidsovereenkomst (productie 3.34 bij inleidende dagvaarding) is met hem een clausule overeengekomen die inhoudelijk gelijkluidend is aan die van de genoemde groep van 38 werknemers. Kortom: in dit geding kan er vanuit worden gegaan dat de arbeidsovereenkomst zelf geen beding bevat dat aan IFF de bevoegdheid toekent de pensioenovereenkomst met [geïntimeerden] c.s. eenzijdig te wijzigen.
5.16
De volgende vraag is of de combinatie van statuten en reglementen van het pensioenfonds een dergelijke wijzigingsbevoegdheid in het leven roept. Het verweer van IFF is immers dat artikel 19 pensioenreglement die bevoegdheid geeft. Uitgangspunt bij beoordeling hiervan is dat met de 44 werknemers die in deze procedure optreden is overeengekomen (mondeling, schriftelijk of stilzwijgend) dat die statuten en dat reglement onderdeel zijn van de met hen gesloten pensioenovereenkomst en dat dus in zoverre sprake is van een schriftelijk vastgelegd onderdeel (namelijk de pensioenovereenkomst) van de overeengekomen arbeidsvoorwaarden. Dat uitgangspunt mag worden gehanteerd omdat IFF het aan haar verweer ten grondslag legt en van betwisting door [geïntimeerden] c.s. geen sprake is.
5.17
Nu partijen verschillen over de betekenis van artikel 19 pensioenreglement zal die bepaling door het hof moeten worden uitgelegd. Daarbij dient een objectieve uitleggingsmaatstaf te worden aangelegd (de zogenaamde ‘cao-norm’). Dat betekent dat voor de uitleg van artikel 19 pensioenreglement de bewoordingen ervan, gelezen in het licht van de gehele tekst van dat reglement, in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn. Bij de uitleg van het reglement zijn daarnaast echter van betekenis alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen.
5.18
Artikel 19 pensioenreglement ziet, blijkens het opschrift daarvan, op een wijziging van de pensioenovereenkomst. Dat is, in deze zaak, de overeenkomst over het pensioen tussen IFF en [geïntimeerden] c.s. In het bijzonder, zo staat in dit artikel, gaat het om wijzigingen die “beogen verandering te brengen in de omvang van de uitkering of in de bijdrage van de deelnemers”. Voor een dergelijke wijziging geldt dat IFF haar goedkeuring daaraan niet zal geven “dan na overleg met de werknemersorganisaties”. De tekst van deze passage wijst op niet meer dan dat IFF deze procedure moet volgen voordat zij instemt met een wijziging van de pensioenovereenkomst. In deze passage staat niet - en daaruit kan evenmin worden afgeleid - dat instemming van de werknemer, na goedkeuring door de werkgever, niet meer nodig is.
5.19
Bepaald is verder in artikel 19 pensioenreglement dat een werkgroep een voorstel tot wijziging van de pensioenovereenkomst voorbereidt. Dat voorstel wordt “voor een formele vaststelling” voorgelegd aan IFF. Volgens IFF is het met name deze passage die aantoont dat IFF eenzijdig bevoegd is (verklaard) tot wijziging van de pensioenovereenkomst: IFF stelt een wijziging van de pensioenovereenkomst immers vast. Maar, in die passage staat niet dat instemming van de deelnemers niet meer nodig is. Daarin staat evenmin (en IFF heeft dat ook niet betoogd) dat IFF gerechtigd is die ‘formele vaststelling’ mede te doen namens de werknemers. Indien IFF van haar kant met een wijzigingsvoorstel akkoord is zal het bestuur van het pensioenfonds (dat tot wijziging van het pensioenreglement bevoegd is) een “overeengekomen wijziging van de pensioenovereenkomst” neerleggen in het pensioenreglement. Ook deze formulering wijst niet op een eenzijdige bevoegdheid van IFF. Gesproken wordt immers van een “overeengekomen” wijziging van de pensioenovereenkomst. Dat betekent dus: overeengekomen tussen IFF en [geïntimeerden] c.s. (partijen bij de pensioenovereenkomst) en niet eenzijdig vastgesteld door IFF. Het feit dat artikel 19 bepaalt dat ter voorbereiding van een voorgenomen wijziging een werkgroep wordt geformeerd die bestaat uit evenveel vennootschapsvertegenwoordigers als werknemersvertegenwoordigers (vanuit de ondernemingsraad) onderstreept bovendien dat van een eenzijdige wijzigingsbevoegdheid niet kan worden gesproken.
5.20
Uit het voorgaande blijkt dat in artikel 19 pensioenreglement niet gelezen kan worden een bevoegdheid van IFF tot eenzijdige wijziging van de pensioenovereenkomst als bedoeld in artikel 19 pensioenwet en artikel 7:613 BW. Voor het overige geldt dat het verweer dat een dergelijke eenzijdige wijzigingsbevoegdheid (niettemin) wel bestaat onvoldoende onderbouwd is. Anders dan de kantonrechter heeft geoordeeld kan in deze zaak dus niet getoetst worden aan het in de genoemde wetsartikelen opgenomen criterium van het “zwaarwichtig belang”. Grief 1 van [geïntimeerden] c.s. slaagt.
5.21
Het gevolg daarvan is dat grief II van IFF (die ziet op de wijze waarop de kantonrechter heeft getoetst aan artikel 7:613 BW) niet slaagt nu toetsing aan dat wetsartikel niet aan de orde is.
[geïntimeerden] c.s. zijn niet verplicht in te stemmen met het betalen van een eigen bijdrage in de pensioenpremie (grief III IFF).
5.22
IFF heeft in eerste aanleg - herhaald in grief III - (subsidiair) betoogd dat [geïntimeerden] c.s., indien een eenzijdige bevoegdheid van IFF tot wijziging van de arbeidsvoorwaarden ontbreekt, niettemin gehouden zijn de Pensioenregeling 2015, inclusief de daarbij voor hen ingevoerde eigen bijdrage, te aanvaarden. De kantonrechter heeft ook dit betoog verworpen.
5.23
Indien geen overeenstemming wordt bereikt, geldt dat de werknemer slechts dan in strijd handelt met de verplichting zich in de arbeidsverhouding als goed werknemer (artikel 7:611 BW) redelijk op te stellen tegenover een, met gewijzigde omstandigheden verband houdend redelijk voorstel van de werkgever, indien afwijzing van het - redelijke - voorstel van de werkgever door de werknemer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Bij de beantwoording van de vraag tot welke gevolgen een wijziging van de omstandigheden voor een individuele arbeidsrelatie kan leiden, dient in de eerste plaats te worden onderzocht of de werkgever daarin als goed werkgever aanleiding heeft kunnen vinden tot het doen van een voorstel tot wijziging van de arbeidsvoorwaarden, en of het door hem gedane voorstel redelijk is. In dat kader moeten alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen, waaronder de aard van de gewijzigde omstandigheden die tot het voorstel aanleiding hebben gegeven en de aard en ingrijpendheid van het gedane voorstel, alsmede - naast het belang van de werkgever en de door hem gedreven onderneming - de positie van de betrokken werknemer aan wie het voorstel wordt gedaan en diens belang bij het ongewijzigd blijven van de arbeidsvoorwaarden1..
5.24
Dit uitgangspunt betekent dat moet worden onderzocht of:
- sprake is van een wijziging van omstandigheden en zo ja, wat de aard is
van die omstandigheden;
- het door de werkgever gedane voorstel, gelet op alle omstandigheden zoals
het belang van de werkgever en de positie van de betrokken werknemer, redelijk is;
- aanvaarding van het redelijke voorstel in het licht van de omstandigheden van het geval, in redelijkheid van de werknemer kan worden gevergd.
5.25
IFF heeft aan de door haar aangevoerde noodzaak van invoering van de Pensioenregeling 2015 het volgende ten grondslag gelegd:
a. invoering van de Wet Witteveen
Als gevolg van de invoering van deze fiscale wet zou de pensioenregeling per 1 januari 2015 niet meer aan de fiscale wet- en regelgeving voldoen. Het pensioengevend salaris werd door die wetgeving beperkt tot maximaal € 100.000,-. Om die reden moest het opbouwpercentage worden verlaagd. Als dat niet gebeurde zouden strafheffingen volgen en zou de waarde
van de gehele pensioenaanspraak tot het loon van de werknemer gerekend worden en worden belast tegen maximaal 52%. Daarnaast zouden de pensioenpremies worden belast en tot het vermogen van de werknemers in box 3 worden gerekend.
Pensioenontwikkelingen
De dalende marktrente rechtvaardigde de verwachting dat de pensioenkosten in de jaren 2015 en later sterk zouden stijgen.
De pensioenregeling was niet langer marktconform
IFF heeft laten onderzoeken of de bestaande pensioenregeling nog marktconform was. Uit het daarover uitgebrachte rapport van adviesbureau Mercer bleek dat een, gebruikelijk, nabestaandenpensioen op opbouwbasis ontbrak. Bovendien bleek daaruit dat een werknemerspremie van 6,7% gebruikelijk is.
Onevenwichtigheid werknemerspremies
In het bedrijf van IFF was sprake van twee groepen werknemers: de werknemers met een arbeidsovereenkomst van vóór 2003 (onder wie [geïntimeerden] c.s.) die geen pensioenpremie betaalden en de overige werknemers die 10% premie betaalden. Dat leidde tot kritische vragen en zelfs onrust. Het verschil was ook in strijd met het solidariteitsbeginsel dat kenmerkend is voor het Nederlandse pensioenstelsel.
5.26
Op deze aspecten van de zaak wordt hierna ingegaan. Vooraf wordt nog stilgestaan bij het feit dat de ondernemingsraad van IFF heeft ingestemd met de invoering van de Pensioenregeling 2015 (zie hiervoor onder 4.9). Volgens IFF is die invoering reeds om die reden redelijk en de afwijzing daarvan door [geïntimeerden] c.s. reeds daarom onaanvaardbaar. De onderbouwing van dat standpunt is opgehangen aan de, mede op de wetsgeschiedenis daarvan gebaseerde, uitleg van artikel 7:613 BW. Wat van die uitleg ook zij, deze ziet er aan voorbij dat van een eenzijdige wijzigingsbevoegdheid van de arbeidsvoorwaarde over het pensioen in deze zaak geen sprake is. Voorop staat dus dat instemming van [geïntimeerden] c.s. vereist was voor wijziging van die arbeidsvoorwaarde. Waarom ook in die situatie reeds de instemming van de ondernemingsraad de afwijzing van de Pensioenregeling 2015 (althans het premieonderdeel daarvan) door [geïntimeerden] c.s. onaanvaardbaar maakte is door IFF niet onderbouwd. Zonder betekenis is de instemming van de ondernemingsraad overigens niet: deze is een van de omstandigheden (maar geen doorslaggevende omstandigheid)2.die de rechter in zijn oordeelsvorming zal dienen te betrekken nu daarop een beroep is gedaan door IFF en voor de beoordeling van de onaanvaardbaarheid van de weigering van [geïntimeerden] c.s. in te stemmen met de Pensioenregeling 2015 (althans het premiedeel daarvan) alle omstandigheden van het geval in de oordeelsvorming dienen te worden betrokken.
Ad a, b en c
5.27
De wet Witteveen noopte IFF tot aanpassing van de pensioenovereenkomst omdat niet aanpassen daarvan ernstige nadelige fiscale gevolgen zou hebben voor de werknemers van IFF. [geïntimeerden] c.s. hebben dat ook niet bestreden. Van gewijzigde omstandigheden die aanleiding gaven tot wijziging van de pensioenovereenkomst was dus zeker sprake. Voldoende onderbouwd is ook (onder andere met het memo van Mercer, zie hiervoor onder 4.10) dat aanpassing van de pensioenregeling noodzakelijk was in verband met dalende marktrente, dat daardoor een stijging van pensioenlasten te verwachten was, dat een nabestaandenpensioen op opbouwbasis als meer marktconform werd beschouwd en dat een werknemersbijdrage aan de pensioenpremie van 6,7% in de markt gebruikelijk was.
Ad d
5.28
De crux van deze zaak zit echter in het aspect van de invoer van een premieplicht voor [geïntimeerden] c.s. De gevolgen van de voorgestelde premielast zijn vastgelegd in een, door
[geïntimeerden] c.s. niet bestreden, tabel. Die tabel is hiervoor onder 4.11 opgenomen. In het eerste jaar van de ingroeiperiode leidt het invoeren van een pensioenpremie voor [geïntimeerden] c.s. tot een netto maandlast en daarmee tot een netto inkomensachteruitgang variërend van € 3,- tot
€ 16,-. Dat zou nog verwaarloosbaar gering genoemd kunnen worden. In het laatste jaar (waarin het maximum van 3,5% premie wordt bereikt) varieert die netto last van € 22,- tot
€ 115,-. Van erg hoge bedragen is op maandbasis nog steeds geen sprake, maar verwaarloosbaar gering kunnen die bedragen niet genoemd worden. Indien de bedragen bovendien zouden worden gekapitaliseerd tot een totaalbedrag over de gehele periode van
1 juli 2015 tot de ingangsdatum van het pensioen is sprake van een fors bedrag. Indien [geïntimeerden] c.s. de genoemde bedragen zouden moeten gaan betalen worden zij dus geconfronteerd met een niet verwaarloosbaar geringe inkomensachteruitgang.
5.29
De vraag is vervolgens of hun bijdrage zo noodzakelijk is om de nieuwe pensioenregeling financierbaar te maken dat weigering ermee in te stemmen desondanks onaanvaardbaar is.
5.30
De pensioenpremie bestaat uit twee elementen: de werkgeversbijdrage en de werknemerspremie. Als [geïntimeerden] c.s. geen premie betalen zal hun premiedeel moeten worden verdisconteerd in de bijdrage van de werkgever en/of de premie van de overige werknemers. Indien dat ertoe zou leiden dat aanpassing van de werkgeversbijdrage en/of de premie van de overige werknemers nodig is, maar die aanpassing niet mogelijk is zullen de pensioenaanspraken over de hele linie moeten worden verlaagd. Dat is ter zitting in hoger beroep nog eens uitdrukkelijk aan de orde gesteld en door partijen als juist onderschreven.
Dat de totale premielast niet meer is op te brengen als [geïntimeerden] c.s. hun premievrijstelling behouden is door IFF echter niet gesteld. Over een voornemen de premie van de overige werknemers (die in de Pensioenregeling 2015 hun premie juist verlaagd zagen van 10 naar 7%) te verhogen is niets gesteld. Dat betekent dat een eventueel tekort door IFF zal moeten worden aangevuld zelfs als daarmee het plafond van 14% werkgeversbijdrage wordt doorbroken. Dat alles tenzij IFF ervoor kiest het aan te laten komen op verlaging van de pensioenaanspraken. Dat IFF niet aanvullend zal bijdragen of het op een verlaging van pensioenaanspraken zal laten aankomen is echter evenmin gesteld. Tot slot geldt dat (ook anderszins) gesteld noch gebleken is dat de financiële omstandigheden van IFF zodanig zijn dat de pensioenregeling zonder eigen bijdrage van [geïntimeerden] c.s. niet langer financierbaar is.
5.31
Voor IFF van groot belang is het solidariteitsargument. Op het eerste gezicht is dat een begrijpelijke invalshoek omdat, zo benadrukt IFF terecht, het pensioenstelsel op solidariteit is gebaseerd. Van zeer groot gewicht is het echter niet. Met (groepen van) werknemers worden wel vaker arbeidsvoorwaarden overeengekomen die voor de ene (groep van) werknemer(s) gunstiger zijn dan voor de andere. In dit bijzondere geval komt daarbij dat IFF in 2003 er kennelijk voor heeft gekozen de solidariteitsgedachte via geleidelijke weg te laten doorklinken in de pensioenregeling door ermee te beginnen dat voor nieuwe werknemers in ieder geval een pensioenpremie werd ingevoerd. In de loop der tijd zou die groep steeds groter worden en de groep van de vrijgestelden steeds kleiner. De verschillen tussen de (groepen van) werknemers zouden dus geleidelijk verdwijnen en het solidariteitsbeginsel zou daardoor geleidelijk krachtiger worden in de pensioenregeling. In dit licht bezien komt aan het beroep van IFF op het solidariteitsbeginsel slechts beperkte waarde toe.
5.32
De pijn zou voor [geïntimeerden] c.s. verzacht kunnen zijn indien hun compensatie was aangeboden. IFF wijst erop dat [geïntimeerden] c.s. die ook gekregen hebben doordat zij (uiteindelijk, vanaf 2021) 3,5% minder premie betalen dan de overige werknemers die immers 7% moeten betalen. Dat is echter een onzuivere vergelijking. Tegenover de situatie waarin geen pensioenpremie verschuldigd was staat namelijk hoe dan ook de situatie waarin premie betaald moet worden (ook al is die beperkter in hoogte dan die van de overige werknemers). Voor die inkomensachteruitgang is geen compensatie geboden. Daarbij komt dat het inkomen van de premieplichtige werknemers juist wel verhoogd is doordat hun pensioenpremie verlaagd is van 10% naar 7%.
5.33
De pensioenregeling 2015 brengt op het punt van het nabestaandenpensioen een verbetering mee. Dat is erkend door [geïntimeerden] c.s. Daar staat tegenover dat die regeling, in het bijzonder doordat deze moest worden aangepast aan de Wet Witteveen, ook nadelen meebrengt. Van dat laatste kan IFF (uiteraard) geen verwijt worden gemaakt. Zij heeft die gewijzigde wetgeving in het belang van haar werknemers terecht doen vertalen naar een aangepaste pensioenregeling. Maar, dat doet aan het feit van de versobering niet af en dus niet aan het feit dat een pensioenregeling is voorgelegd aan [geïntimeerden] c.s. die naast verbetering ook versobering kent.
5.34
Tot slot geldt dat de ondernemingsraad zich achter de Pensioenregeling 2015 heeft gesteld. Dat is gebeurd omdat in zijn visie sprake was van “een marktconforme en duurzame pensioenregeling (…) die recht doet aan het belang van het collectief” terwijl “de ‘schade’ voor premievrije werknemers beperkt is gebleven” (zie hiervoor onder 4.11).
De ondernemingsraad is tot dit eindoordeel gekomen op basis van een beoordeling van het collectief belang. De rechter staat echter voor de beoordeling van het individueel belang van [geïntimeerden] c.s., waarbij bovendien pregnant op de voorgrond staat het uitgangspunt dat slechts tot wijziging van een arbeidsvoorwaarde kan worden gekomen met instemming van
[geïntimeerden] c.s. In zoverre kan daarom aan het positieve bericht van de ondernemingsraad niet al te veel waarde worden toegekend. De ondernemingsraad heeft dat overigens zelf ook onderkend door te overwegen dat voor wijziging van de pensioenregeling de individuele instemming van [geïntimeerden] c.s. nodig is. Geen oordeel is gegeven over de vraag (die nu door de rechter moet worden beantwoord) of weigering van die instemming in de visie van de ondernemingsraad onaanvaardbaar is.
5.35
De nu geschetste aspecten van de zaak leiden tot de conclusie dat de inkomensachteruitgang voor [geïntimeerden] c.s. zodanig is dat hun weigering de Pensioenregeling 2015 op dat onderdeel te aanvaarden niet onaanvaardbaar is. Grief III van IFF faalt. Dit brengt mee dat [geïntimeerden] c.s. geen belang meer hebben bij hun grieven 2 (over de grondslag onrechtmatige daad) en 3 (instemmingsbevoegdheid van de ondernemingsraad). Die grieven slagen dus evenmin.
Voor een veroordeling van IFF tot afdracht aan het pensioenfonds van premie ten gunste van [geïntimeerden] c.s. bestaat geen grond (grief IV IFF)
5.36
De kantonrechter heef IFF veroordeeld tot afdracht van het werknemersdeel in de pensioenpremie van eisers aan het pensioenfonds vanaf 1 juli 2015 zolang de arbeidsovereenkomst voortduurt. IFF komt daar tegenop in haar grief IV. Zij voert, voor zover van belang, aan dat [geïntimeerden] c.s. geen belang bij deze vordering hebben omdat zij (ingevolge het vonnis van de kantonrechter) zelf geen premie betalen. Dan kan er ook niets worden afgedragen. De betalingsverplichtingen van IFF zijn bovendien vastgelegd in de uitvoeringsovereenkomst die zij met het pensioenfonds heeft gesloten. Tot meer dan daarin staat is zij niet gehouden.
5.37
Ingevolge artikel 5.2 van de uitvoeringsovereenkomst die IFF heeft gesloten met het pensioenfonds dient IFF maandelijks “de bij de deelnemers ingehouden pensioenbijdrage” aan het pensioenfonds af te dragen. Zoals in dit arrest wordt bevestigd zijn [geïntimeerden] c.s. niet gehouden tot premiebetaling. IFF is dus ook niet gerechtigd premie in te houden op het salaris. Van een verplichting tot afdracht is dus in zoverre geen sprake.
5.38
Voor zover de kantonrechter bedoeld heeft dat ten behoeve van [geïntimeerden] c.s., ook zonder premie-inhouding op hun salaris, de volgens de Pensioenregeling 2015 geldende eigen bijdrage in de pensioenpremie moet worden afgedragen geldt het volgende. De afdrachtplicht van IFF ligt vast in artikel 4.3 van de uitvoeringsovereenkomst: “De totale bijdrage van de vennootschap voor bovengenoemde pensioenregeling zal jaarlijks
14% van de salarissom bedragen, maar de vennootschap zal ervoor zorgen dat deze
tezamen met de werknemersbijdrage minimaal gelijk is aan de gedempte kostendekkende
premie in dat jaar.” Tot meer of iets anders is IFF niet verplicht. Dat IFF aan die afdrachtplicht niet voldoet is niet gesteld door [geïntimeerden] c.s. Grief IV van IFF slaagt.
Aan de veroordeling tot terugbetaling van ingehouden pensioenpremie wordt geen dwangsom verbonden (grief 4 [geïntimeerden] c.s.)
5.39
Volgens [geïntimeerden] c.s. had de kantonrechter aan de uitgesproken veroordelingen wel een dwangsom moeten verbinden. Dat staat in hun grief 4.
5.40
Voor zover hun bezwaar betrekking heeft op de door de kantonrechter uitgesproken veroordeling tot afdracht aan het pensioenfonds van de eigen bijdrage in de pensioenpremie geldt dat het vonnis op dat punt wordt vernietigd. Een dwangsom is daarom op dat onderdeel niet meer aan de orde.
5.41
Voor zover hun bezwaar betrekking heeft op de door de kantonrechter uitgesproken veroordeling tot terugbetaling van ingehouden pensioenpremie geldt dat aan een veroordeling tot betaling van een geldsom geen dwangsom kan worden verbonden (artikel 611a lid 1 Rv).
5.42
Voor zover hun bezwaar betrekking heeft op de veroordeling tot het verstrekken van een specificatie van de terug te betalen ingehouden pensioenpremie geldt dat daarbij geen belang bestaat omdat IFF, ook nog eens ter zitting in hoger beroep, verklaard heeft zich aan uitgesproken veroordelingen te zullen houden en geen aanleiding bestaat daaraan te twijfelen. Grief 4 van [geïntimeerden] c.s. slaagt dus niet.
6. Slotsom
6.1
De grieven in het principaal hoger beroep falen behalve grief IV. In het incidenteel hoger beroep slaagt alleen grief 1, de overige grieven falen. Het vonnis van de kantonrechter zal vernietigd worden voor zover IFF is veroordeeld tot afdracht van de het werknemersdeel van de pensioenpremie, voor het overige wordt het bekrachtigd.
6.2
IFF is in het principaal hoger beroep de grotendeels in het ongelijk gestelde partij. Zij wordt daarom veroordeeld in de kosten daarvan. Wat de hoogte van die kosten betreft geldt dat het weliswaar om een zaak van onbepaalde waarde gaat (liquidatietarief II), maar dat aanwijzingen bestaan dat het totale financiële belang van [geïntimeerden] c.s. aanzienlijk is. Om die reden wordt, zoals door [geïntimeerden] c.s. gevorderd, uitgegaan het dubbele van liquidatietarief II.
De aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. gevallen kosten worden met inachtneming daarvan aldus begroot:
Griffierecht € 318,-
Salaris advocaat € 6.684,- (3 punten tarief II à € 1.114,- per punt x 2)
6.3
In het incidenteel hoger beroep slaagt de eerste grief. Met die grief is echter niet meer gedaan dan een in eerste aanleg gevoerd verweer (geen eenzijdige wijzigingsbevoegdheid) onder de aandacht van het hof brengen. Het incidentele hoger beroep beoogde (ten aanzien van grief 1) geen andere uitkomst dan het bestreden vonnis, zodat de grief ook in de vorm van het herhalen en zonodig aanvullen van het verweer in eerste aanleg in de memorie van antwoord had kunnen worden opgenomen. Voor een beslissing in het hoger beroep bestaat daardoor geen grond en dus evenmin voor een kostenveroordeling.
7. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 10 januari 2018, behoudens voor zover daarbij is beslist:
“veroordeelt IFF tot afdracht van het werknemersdeel in de pensioenpremie van eisers aan
het pensioenfonds vanaf 1 juli 2015 tot de arbeidsovereenkomst voortduurt;”
vernietigt dit vonnis in zoverre en wijst de desbetreffende vordering van [geïntimeerden] c.s. alsnog af;
veroordeelt IFF in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. vastgesteld op € 318,- voor verschotten en op € 6.684,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, vermeerderd met het nasalaris ad € 163,-, verhoogd met € 85,- in geval van betekening, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.P.M. ter Berg, J.H. Kuiper en T.J. Zuiderman en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
16 februari 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 16‑02‑2021
Zie HR 29 november 2019: ECLI:NL:HR:2019:1869