A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2018, p. 83.
HR, 11-06-2019, nr. 17/03112
ECLI:NL:HR:2019:910
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-06-2019
- Zaaknummer
17/03112
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:910, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑06‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:391
ECLI:NL:PHR:2019:391, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑04‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:910
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0258
NbSr 2019/202
Uitspraak 11‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Mishandeling (meermalen gepleegd) van 2 voormalige buurvrouwen, art. 300.1 Sr. Hof heeft verdachte n-o verklaard in zijn h.b., omdat het te laat is ingesteld. Kan binnen appeltermijn per fax verzonden brief van raadsvrouwe, inhoudende machtiging aan griffiemedewerker om appelschriftuur in te dienen, gelet op telefonische bevestiging griffiemedewerker worden aangemerkt als schriftelijke bijzondere volmacht tot instellen h.b.? Hof heeft kennelijk geoordeeld dat niettegenstaande mededeling van medewerker van strafgriffie dat h.b. op goede wijze was ingesteld, raadsvrouwe niet erop mocht vertrouwen dat op die dag appelakte zou worden opgemaakt noch dat haar brief als rechtsgeldige volmacht tot instellen van h.b. zou worden aangemerkt en daarop zijn uiteindelijke oordeel gegrond dat h.b. niet tijdig is ingesteld. Dat oordeel is niet begrijpelijk gelet op hetgeen raadsvrouwe van verdachte blijkens p-v ttz. in h.b. heeft aangevoerd aangaande verschrijving in haar brief en aangaande telefonisch contact op die dag tussen medewerker van griffie en medewerker van haar kantoor, zoals ook verwoord in akte instellen rechtsmiddel. Opmerking verdient dat in h.b. eventueel verzuim in volmacht voor gedekt moet worden gehouden indien ttz. in h.b. verdachte of een door hem ex art. 279 Sv gemachtigde raadsman is verschenen en deze aldaar - zonodig daarnaar uitdrukkelijk gevraagd - heeft verklaard dat aan verlening van (onvolkomen) volmacht wens van verdachte ten grondslag lag om (op rechtsgeldige wijze) h.b. te doen instellen (vgl. ECLI:NL:HR:2012:BV6999). Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
11 juni 2019
Strafkamer
nr. S 17/03112
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 23 juni 2017, nummer 23/004711-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben G.A. Jansen en Th.O.M. Dieben, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De raadslieden hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep.
2.2.1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof houdt in dat aldaar zijn verschenen de verdachte en zijn raadsvrouwe mr. S.S.L. Haimé, advocaat te Amsterdam. Voorts houdt het proces-verbaal onder meer het volgende in:
"De voorzitter stelt de ontvankelijkheid van het hoger beroep aan de orde en deelt mede dat hij in het dossier de volgende stukken heeft aangetroffen:
- het proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg van 18 november 2016 waaruit blijkt dat de verdachte en diens raadsvrouw ter terechtzitting in eerste aanleg verschenen zijn;
- het vonnis van de rechtbank van 2 december 2016;
- een brief van de raadsvrouw van de verdachte van 15 december 2016 met als onderwerp 'indienen appelschriftuur' met als bijlage een appelschriftuur, per fax verstuurd en op die datum bij de strafgriffie ingekomen;
- een brief van de raadsvrouw van de verdachte van
20 december 2016 met als onderwerp 'volmacht indienen appel' eveneens met als bijlage de appelschriftuur welke op 20 december 2016 is ingekomen.
De voorzitter deelt mede dat:
- hij een aantekening heeft gezien op de akte instellen rechtsmiddel - van naar hij aanneemt de griffier bij de rechtbank - dat op 15 december 2016 een appelschriftuur is ingediend maar dat er toen nog geen appel was ingediend;
- uitgaande van het vonnis van 2 december 2016 en gelet op artikel 408, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering hoger beroep tijdig kon worden ingesteld tot en met 16 december 2016;
- het indienen van de appelschriftuur in een andere bepaling, artikel 410, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, is geregeld.
De voorzitter vraagt de raadsvrouw op grond waarvan het hof moet aannemen dat het hoger beroep tijdig is ingesteld.
De raadsvrouw deelt mede:
In de bijlage bij de brief van 15 december 2016 is sprake van een verschrijving. Ik was die dag niet op kantoor aanwezig; mijn stagiaire heeft de fax verzonden. Ik heb haar meegenomen zodat u dat desgewenst van haar zelf kan vernemen.
De voorzitter deelt mede dat het hof niet over de genoemde bijlage beschikt.
De raadsvrouw deelt mede:
Ik bedoel de brief van 15 december 2016. Daarin staat 'Tevens machtig ik de strafgriffie de appelschriftuur in te dienen'; dat moet 'het hoger beroep' zijn.
Mijn stagiaire heeft de strafgriffie gebeld en heeft gevraagd of de fax ontvangen was en of het hoger beroep op die wijze goed was ingesteld. De strafgriffie gaf te kennen dat het appel op die wijze goed was ingediend.
Ik heb zelf na het weekend telefonisch contact gehad met de strafgriffie. Toen ik informeerde naar de appelakte werd mij verteld dat er geen hoger beroep was ingesteld. Ik heb daarop gereageerd met de mededeling dat in de brief staat 'tevens appel indienen' maar zij wees mij erop dat het niet zo was en dat er 'schriftuur' stond. Toen zij mij erop had gewezen, heb ik onmiddellijk appel ingesteld.
Wij hebben een bevestiging van de strafgriffie in de akte instellen rechtsmiddel dat het appel op de juiste manier is ingediend, zodat wij in de veronderstelling verkeerden dat het op goede wijze was ingediend. Ik ga u verzoeken mijn cliënt, gelet op de mededeling van de medewerker van de griffie, in zijn hoger beroep ontvankelijk te verklaren.
De verdachte wordt in de gelegenheid gesteld het woord te voeren en verklaart dat hij niets wil toevoegen.
De advocaat-generaal merkt op dat de brief van 15 december 2016 waarnaar de raadsvrouw verwijst, haar brief is en ook door haar ondertekend is.
De raadsvrouw deelt mede:
Het is in principe mijn brief, alleen is de brief in mijn afwezigheid door mijn stagiaire verstuurd.
De voorzitter vraagt de raadsvrouw of de handtekening onderaan die brief haar handtekening is.
De raadsvrouw beaamt dat.
(...)
De raadsvrouw deelt mede:
Ik blijf bij het standpunt dat het appel rechtens is ingesteld. Als mijn stagiaire was medegedeeld dat het appel niet goed was ingediend, had zij direct actie ondernomen. Zij heeft twee keer gebeld.
Er staat dat er wordt gemachtigd om appelschriftuur in te stellen; het is een verschrijving, hiermee wordt bedoeld gemachtigd om appel in te stellen.
De voorzitter merkt op dat dat niet in de brief staat.
De raadsvrouw deelt mede:
Als mijn stagiaire het direct had gehoord, had zij actie ondernomen. Er is ook een bevestiging van de griffie gekomen.
De voorzitter merkt op dat hij de aantekening op de akte instellen hoger beroep heeft gezien.
De raadsvrouw deelt mede dat er een bevestiging is en dat haar stagiaire op 15 december 2016 met de griffie heeft gebeld.
De voorzitter deelt mede dat het vaststaat dat op 15 december 2016 geen akte instellen hoger beroep is opgemaakt.
De raadsvrouw deelt mede:
Dat is niet gebeurd en daarom is er maandag gebeld.
(...)"
2.2.2.
Voormelde brief van de raadsvrouwe van de verdachte van 15 december 2016 bevindt zich bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken. Deze brief - die per telefax is verzonden en blijkens de daarop geplaatste stempel op 15 december 2016 ter griffie van de Rechtbank Amsterdam is ontvangen - houdt onder meer het volgende in:
"(...)
Amsterdam, 15 december 2016
(...)
Onderwerp: indienen appelschriftuur
Geachte heer/mevrouw,
Hierbij dien ik namens cliënt, [verdachte] , (...) een appelschriftuur in tegen het vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank te Amsterdam op 2 december 2016, in de zaak met parketnummer (...). Het appelschriftuur treft u aan in de bijlage.
Tevens machtig ik de strafgriffie om namens ondergetekende het appelschriftuur in te dienen.
Ik ga ervan uit u voldoende te hebben geïnformeerd.
Graag ontvang ik van u een bevestiging van dit schrijven retour.
Met vriendelijke groet,
S.S.L. Haimé."
2.2.3.
De aan voormelde brief gehechte appelschriftuur houdt onder meer het volgende in:
"(...)
Appelschriftuur (artikel 410 Wetboek van Strafvordering)
(...)
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte] , (...) voor deze gelegenheid woonplaats kiezende op het adres (...), ten kantore van mr. S.S.L. Haimé, die door hem bepaaldelijk is gemachtigd dit appelschriftuur te ondertekenen en in te dienen:
dat de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam op 2 december 2016 bij vonnis in de zaak met parketnummer (...) appellant heeft veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 (drie) dagen ter zake van het overtreden van artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht, voor de overige tenlastegelegde feiten, is appellant vrijgesproken;
dat appellant van voormeld vonnis op 15 december 2016 partieel hoger beroep heeft ingesteld tegen de feiten waarvoor hij is veroordeeld, omdat appellant meent dat de feiten niet voldoende wettig en overtuigend bewezen kunnen worden.
De verdediging behoudt zich het recht voor eventueel nadere grieven op een later tijdstip aan u kenbaar te maken.
(...)"
2.2.4.
Voormelde brief van de raadsvrouwe van de verdachte van 20 december 2016 bevindt zich bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken. Deze brief - die blijkens de daarop geplaatste stempel op 20 december 2016 ter griffie van de Rechtbank Amsterdam is ontvangen - houdt onder meer het volgende in:
"(...)
Amsterdam, 20 december 2016
(...)
Betreft: volmacht indienen appel
Geachte mevrouw,
Bijgaand zend ik u nogmaals namens cliënt [verdachte] , (...) een appelschriftuur tegen het vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank te Amsterdam van 2 december jl. (...).
Voorts zend ik u bijgaand expliciet een volmacht waar:
Ondergetekende door cliënt bepaaldelijk is gevolmachtigd om hoger beroep in te stellen en verleent bijzondere volmacht aan een medewerker van de griffie om namens cliënt het hoger beroep in te stellen.
Tot slot verzoekt appellant hierbij de uitreiking van de oproeping te doen op het volgende adres van gemachtigde. (...)"
2.2.5.
De op naam van de verdachte gestelde "akte instellen rechtsmiddel" van 20 december 2016 met betrekking tot het vonnis in eerste aanleg van de Rechtbank van 2 december 2016, houdt onder meer in:
"Er is op 15 december 2016 een appelschriftuur ingediend door mr. S.S.L. Haimé, maar toen was er nog geen appel ingediend. Per abuis hebben collega's telefonisch beaamd dat hiermee de volmacht voor het indienen van het hoger beroep goed was. Deze is tevens ook bij de akte van hoger beroep geniet."
2.2.6.
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het namens hem ingestelde hoger beroep en heeft daartoe het volgende overwogen:
"De verdachte is op 18 november 2016 ter terechtzitting van de rechtbank Amsterdam verschenen en bij vonnis van 2 december 2016 veroordeeld.
Op 15 december 2016 is bij de rechtbank Amsterdam, per faxbericht, een brief van de raadsvrouw ingekomen met als onderwerp 'indienen appelschriftuur' met als bijlage de appelschriftuur. In die brief wordt geen volmacht gegeven tot het instellen van hoger beroep.
Op 20 december 2016 is bij de rechtbank Amsterdam, per faxbericht, een brief van de raadsvrouw ingekomen met als onderwerp 'volmacht indienen appel'.
Gelet op het voorafgaande is het hof van oordeel dat tegen het vonnis van 2 december 2016, namens de verdachte, niet binnen veertien dagen hoger beroep is ingesteld, maar eerst op 20 december 2016, zodat het instellen van het hoger beroep tardief is. De enkele mededeling van een medewerker van de strafgriffie op
15 december 2016 dat het hoger beroep op goede wijze was ingesteld - zoals de raadsvrouw heeft bepleit - ontslaat de rechtskundige raadsvrouw niet van de verplichting om tijdig en op juiste wijze hoger beroep in te stellen.
Nu het hoger beroep niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn is ingesteld zal de verdachte daarin niet-ontvankelijk worden verklaard."
2.3.
Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat niettegenstaande de "mededeling van een medewerker van de strafgriffie op 15 december 2016 dat het hoger beroep op goede wijze was ingesteld", de raadsvrouwe niet erop mocht vertrouwen dat op 15 december 2016 een appelakte zou worden opgemaakt noch dat haar brief van 15 december 2016 als een rechtsgeldige volmacht tot het instellen van hoger beroep zou worden aangemerkt en daarop zijn uiteindelijke oordeel gegrond dat het hoger beroep niet tijdig is ingesteld.
2.4.1.
Dat oordeel van het Hof is niet begrijpelijk gelet op hetgeen de raadsvrouwe van de verdachte blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd aangaande een verschrijving (ten aanzien van de machtiging) in haar brief van 15 december 2016 en aangaande het telefonisch contact op 15 december 2016 tussen een medewerker van de Griffie en een medewerker van haar kantoor, zoals ook verwoord in de akte instellen rechtsmiddel.
2.4.2.
Opmerking verdient dat in hoger beroep een eventueel verzuim in een volmacht voor gedekt moet worden gehouden indien ter terechtzitting in hoger beroep de verdachte of een door hem op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman is verschenen en deze aldaar - zonodig daarnaar uitdrukkelijk gevraagd - heeft verklaard dat aan de verlening van de (onvolkomen) volmacht de wens van de verdachte ten grondslag lag om (op rechtsgeldige wijze) hoger beroep te doen instellen (vgl. HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6999).
2.5.
Het middel slaagt. Dit leidt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak. Gelet hierop behoeft het tweede middel geen bespreking.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juni 2019.
Conclusie 16‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Heeft het hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in het namens hem ingestelde hoger beroep? Betekenis mededelingen van de griffie.
Nr. 17/03112 Zitting: 16 april 2019 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 23 juni 2017 door het gerechtshof Amsterdam niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 2 december 2016. Bij dat vonnis is de verdachte wegens 1. subsidiair en 2. “mishandeling, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie dagen met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] gedeeltelijk toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. De benadeelde partij [benadeelde 2] is in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. G.A. Jansen en mr. Th. O.M. Dieben, beiden advocaat te Amsterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
Ten eerste concentreer ik mij op de ontvankelijkheid van de verdachte in het cassatieberoep.
Namens de verdachte is op 29 juni 2017 beroep in cassatie ingesteld tegen het bestreden arrest. Bij brief van 22 augustus 2017 is namens de Procureur-Generaal op grond van art. 435, eerste lid, Sv aan de verdachte aangezegd dat op 13 juli 2017 de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen. Die aanzegging houdt ook in dat de zaak door de Hoge Raad in behandeling zal worden genomen indien een advocaat namens de verdachte binnen een termijn van zestig dagen na de betekening van de aanzegging een schriftuur indient bij de Hoge Raad. Op grond van art. 437, tweede lid, Sv is de verdachte door of namens wie beroep in cassatie is ingesteld, op straffe van niet-ontvankelijkheid verplicht binnen twee maanden nadat de in het eerste lid van artikel 435 bedoelde aanzegging is betekend, bij de Hoge Raad door zijn raadsman een schriftuur te doen indienen, houdende zijn middelen van cassatie. Daarbij gaat het om een termijn van zestig dagen (vgl. art. 136, eerste lid, Sv).
De akte van uitreiking van de aanzegging van de Procureur-Generaal houdt in dat de aanzegging op 31 augustus 2017 aan de verdachte in persoon is uitgereikt.
In cassatie hebben mr. G.A. Jansen en T. Dieben zich als advocaten gesteld. Bij brief van 5 september 2017 is aan beide advocaten namens de griffier van de Hoge Raad een mededeling ontvangst stukken en betekening gezonden. Die mededeling hield – ten onrechte – in dat de aanzegging op de voet van art. 435, eerste lid, Sv op 5 september 2017 is betekend en dat een schriftuur, houdende middelen van cassatie, binnen zestig dagen na deze datum bij de Hoge Raad kan worden ingediend. Door mr. G.A. Jansen en mr. Th. O.M. Dieben is op 2 november 2017 per fax een cassatieschriftuur ingediend.
Indien in de aanzegging of kennisgeving een verkeerde termijn is genoemd, mag de betrokkene van de juistheid daarvan uitgaan.1.In de voorliggende zaak is de onjuistheid geslopen in de mededeling van de betekening van de aanzegging aan de advocaten. De – juiste - datum die is vermeld in de akte van uitreiking van de aanzegging aan de verdachte wijkt af van de datum die is opgenomen in de mededeling betekening die namens de griffier van de Hoge Raad aan zowel mr. G.A. Jansen als T. Dieben is gezonden. Zoals hiervoor onder 6 vermeld, is op 2 november 2017 per fax een cassatieschriftuur ingediend. Gelet op de inhoud van de brief die namens de griffier van de Hoge Raad naar de beide advocaten is verstuurd, zijn zij kennelijk afgegaan op de (onjuiste) mededeling van de datum van betekening van de aanzegging. Ik meen dat ook in deze situatie het overschrijden van de wettelijke termijn niet aan de verdachte kan worden tegengeworpen.2.
8. Het voorafgaande brengt mee dat de verdachte in het beroep in cassatie kan worden ontvangen. Dit betekent dat de beide cassatiemiddelen voor bespreking in aanmerking komen.
9. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof de verdachte ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, niet-ontvankelijk heeft verklaard in het namens hem ingestelde hoger beroep.
10. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 juni 2017 blijkt dat de verdachte op die terechtzitting is verschenen en dat mr. S.S.L. Haimé als zijn raadsvrouw aanwezig is. De discussie op de terechtzitting concentreert zich op de vraag of de verdachte in zijn hoger beroep ontvankelijk is. Het proces-verbaal houdt daarover het volgende in:
“De voorzitter stelt de ontvankelijkheid van het hoger beroep aan de orde en deelt mede dat hij in het dossier de volgende stukken heeft aangetroffen:- het proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg van 18 november 2016 waaruit blijkt dat de verdachte en diens raadsvrouw ter terechtzitting in eerste aanleg verschenen zijn;- het vonnis van de rechtbank van 2 december 2016;- een brief van de raadsvrouw van de verdachte van 15 december 2016 met als onderwerp ‘indienen appelschriftuur’ met als bijlage een appelschriftuur, per fax verstuurd en op die datum bij de strafgriffie ingekomen;- een brief van de raadsvrouw van de verdachte van 20 december 2016 met als onderwerp ‘volmacht indienen appel’ eveneens met als bijlage de appelschriftuur welke op 20 december 2016 is ingekomen.
De voorzitter deelt mede dat:- hij een aantekening heeft gezien op de akte instellen rechtsmiddel - van naar hij aanneemt de griffier bij de rechtbank - dat op 15 december 2016 een appelschriftuur is ingediend maar dat er toen nog geen appel was ingediend;- uitgaande van het vonnis van 2 december 2016 en gelet op artikel 408, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering hoger beroep tijdig kon worden ingesteld tot en met 16 december 2016;- het indienen van de appelschriftuur in een andere bepaling, artikel 410, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, is geregeld.
De voorzitter vraagt de raadsvrouw op grond waarvan het hof moet aannemen dat het hoger beroep tijdig is ingesteld.
De raadsvrouw deelt mede:In (…) de brief van 15 december 2016 is sprake van een verschrijving. Ik was die dag niet op kantoor aanwezig; mijn stagiaire heeft de fax verzonden. Ik heb haar meegenomen zodat u dat desgewenst van haar zelf kan vernemen.
(…)
De raadsvrouw deelt mede:Ik bedoel de brief van 15 december 2016. Daarin staat ‘Tevens machtig ik de strafgriffie de appelschriftuur in te dienen’; dat moet ‘het hoger beroep’ zijn. Mijn stagiaire heeft de strafgriffie gebeld en heeft gevraagd of de fax ontvangen was en of het hoger beroep op die wijze goed was ingesteld. De strafgriffie gaf te kennen dat het appel op die wijze goed was ingediend.Ik heb zelf na het weekend telefonisch contact gehad met de strafgriffie. Toen ik informeerde naar de appelakte werd mij verteld dat er geen hoger beroep was ingesteld. Ik heb daarop gereageerd met de mededeling dat in de brief staat ‘tevens appel indienen’ maar zij wees mij erop dat het niet zo was en dat er ‘schriftuur’ stond. Toen zij mij erop had gewezen, heb ik onmiddellijk appel ingesteld.Wij hebben een bevestiging van de strafgriffie in de akte instellen rechtsmiddel dat het appel op de juiste manier is ingediend, zodat wij in de veronderstelling verkeerden dat het op goede wijze was ingediend. Ik ga u verzoeken mijn cliënt, gelet op de mededeling van de medewerker van de griffie, in zijn hoger beroep ontvankelijk te verklaren.
De verdachte wordt in de gelegenheid gesteld het woord te voeren en verklaart dat hij niets wil toevoegen.
De advocaat-generaal merkt op dat de brief van 15 december 2016 waarnaar de raadsvrouw verwijst, haar brief is en ook door haar ondertekend is.
De raadsvrouw deelt mede:Het is in principe mijn brief, alleen is de brief in mijn afwezigheid door mijn stagiaire verstuurd.
De voorzitter vraagt de raadsvrouw of de handtekening onderaan die brief haar handtekening is.
De raadsvrouw beaamt dat.
De advocaat-generaal deelt mede:De jurisprudentie is op dit punt niet duidelijk. Als het gaat om termijnoverschrijding, kan het zo zijn dat een ambtelijke mededeling vertrouwen kan wekken zodat een verdachte in zijn hoger beroep ontvankelijk is.In de uitspraak van de Hoge Raad ECLI:NL:HR:1994:ZC9906 was de overschrijding gedekt maar in die zaak ging het om een andere situatie; daar ging het om een verdachte die zelf hoger beroep had ingesteld en in die zaak had de politierechter zelf informatie over het instellen van het appel gegeven. In de onderhavige zaak is het anders omdat het gaat om een advocaat die in persoon te laat hoger beroep heeft ingesteld. Hangende de beroepstermijn hebben griffiemedewerkers een mededeling gedaan maar het is niet zo dat het aan de griffie is om deze informatie te geven; het is de advocaat die moet weten dat hij/zij binnen 14 dagen hoger beroep moet instellen. De brief is door de advocaat ondertekend en daar staat ‘appelschriftuur’. De advocaat heeft tardief hoger beroep ingesteld.Ook Corstens is van mening dat door omstandigheden het voor kan komen dat het tardief instellen van het hoger beroep, gedekt kan worden geacht. De Hoge Raad vindt echter dat het gaat om eisen die strikt moeten worden nageleefd. Corstens beschrijft omstandigheden die tot mildheid nopen; daarvan is hier mijns inziens geen sprake.Er zijn nieuwe inzichten in de jurisprudentie maar het is nog steeds niet duidelijk. Ik wijs ook op ECLI:NL:HR:1986:AC9244. Ik vraag u de verdachte in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren vanwege overschrijding van de termijn.
De raadsvrouw deelt mede:Ik blijf bij het standpunt dat het appel rechtens is ingesteld. Als mijn stagiaire was medegedeeld dat het appel niet goed was ingediend, had zij direct actie ondernomen. Zij heeft twee keer gebeld.Er staat dat er wordt gemachtigd om appelschriftuur in te stellen; het is een verschrijving, hiermee wordt bedoeld gemachtigd om appel in te stellen.
De voorzitter merkt op dat dat niet in de brief staat.
De raadsvrouw deelt mede:Als mijn stagiaire het direct had gehoord, had zij actie ondernomen. Er is ook een bevestiging van de griffie gekomen.
De voorzitter merkt op dat hij de aantekening op de akte instellen hoger beroep heeft gezien.
De raadsvrouw deelt mede dat er een bevestiging is en dat haar stagiaire op 15 december 2016 met de griffie heeft gebeld.
De voorzitter deelt mede dat het vaststaat dat op 15 december 2016 geen akte instellen hoger beroep is opgemaakt.
(…)”
11. De brief van de raadsvrouw van de verdachte van 15 december 2016 bevindt zich bij de gedingstukken. De brief heeft als onderwerp ‘indienen appelschriftuur’ en bevat als bijlage een appelschriftuur. De brief is per fax verstuurd en op 15 december 2016 bij de strafgriffie van de rechtbank Amsterdam ingekomen. De brief houdt onder meer het volgende in:
“(…)Amsterdam, 15 december 2016
(…)Onderwerp: Indienen appelschriftuur
Geachte heer/mevrouw,
Hierbij dien ik namens cliënt, de heer [verdachte] , (…) een appelschriftuur in tegen het vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank te Amsterdam op 2 december 2016, in de zaak met parketnummer (…). Het appelschriftuur treft u aan in de bijlage.
Tevens machtig ik de strafgriffie om namens ondergetekende het appelschriftuur in te dienen.
Ik ga ervan uit u voldoende te hebben geïnformeerd.
(…)”
12. De appelschriftuur die als bijlage aan de brief van 15 december 2016 is gehecht, houdt onder meer het volgende in:
“(…)
Geeft eerbiedig te kennen:[benadeelde 3] , (…) voor deze gelegenheid woonplaats kiezende op het adres (…), ten kantore van mr. S.S.L. Haimé, die door hem bepaaldelijk is gemachtigd dit appelschriftuur te ondertekenen en in te dienen:
dat de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam op 2 december 2016 bij vonnis in de zaak met parketnummer (…) appellant heeft veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 (drie) dagen ter zake van het overtreden van artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht, voor de overige tenlastegelegde feiten, is appellant vrijgesproken;
dat appellant van voormeld vonnis op 15 december 2016 partieel hoger beroep heeft ingesteld tegen de feiten waarvoor hij is veroordeeld, omdat appellant meent dat de feiten niet voldoende wettig en overtuigend bewezen kunnen worden.
(…)”
13. Bij de gedingstukken bevindt zich voorts de brief van de raadsvrouw van de verdachte van 20 december 2016 met als onderwerp ‘volmacht indienen appel’. Daarbij is de appelschriftuur gevoegd. De brief is op 20 december 2016 ingekomen bij de strafgriffie van de rechtbank Amsterdam. Deze brief is gehecht aan de akte instellen hoger beroep. De brief houdt onder meer in:
“(…)Amsterdam, 20 december 2016
(…)Onderwerp: volmacht indienen appel
Geachte mevrouw,
Bijgaand zend ik u nogmaals namens cliënt de heer [verdachte] , (…) een appelschriftuur tegen het vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank te Amsterdam van 2 december j.l. (…).
Voorts zend ik u bijgaand expliciet een volmacht waar:Ondergetekende door cliënt bepaaldelijk is gevolmachtigd om hoger beroep in te stellen en verleent bijzondere volmacht aan een medewerker van de griffie om namens cliënt hoger beroep in te stellen.
Tot slot verzoekt appellant hierbij de uitreiking van de oproeping te doen op het volgende adres van gemachtigde.(…) “
14. De genoemde akte instellen hoger beroep houdt onder meer in:
“Op 20 december 2016 kwam ter griffie van deze rechtbank:[betrokkene] , ambtenaar ter griffie dezer rechtbank, die verklaarde blijkens bijgevoegde volmacht door na te noemen persoon bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd tot het instellen van een hoger beroep namens mr. S.S.L. Haimé, advocaat te Amsterdam, inzake:
Naam [verdachte]Voornamen [verdachte](…)
Beroep in te stellen tegen het eindvonnis d.d. 02 december 2016
in de zaak met bovenvermeld parketnummer gewezen door de meervoudige kamer in deze rechtbank.
Er is op 15 december 2016 een appelschriftuur ingediend door mr. S.S.L. Haimé, maar toen was er nog geen appel ingediend. Per abuis hebben collega’s telefonisch beambt (sic) dat hiermee de volmacht voor het indienen van het hoger beroep goed was. Deze is tevens ook bij de akte van hoger beroep geniet.(…)”
15. Het arrest van het hof van 23 juni 2017 houdt – voor zover relevant – het volgende in:
“Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte is op 18 november 2016 ter terechtzitting van de rechtbank Amsterdam verschenen en bij vonnis van 2 december 2016 veroordeeld.
Op 15 december 2016 is bij de rechtbank Amsterdam, per faxbericht, een brief van de raadsvrouw ingekomen met als onderwerp ‘indienen appelschriftuur’ met als bijlage de appelschriftuur. In die brief wordt geen volmacht gegeven tot het instellen van hoger beroep.
Op 20 december 2016 is bij de rechtbank Amsterdam, per faxbericht, een brief van de raadsvrouw ingekomen met als onderwerp ‘volmacht indienen appel’.
Gelet op het voorafgaande is het hof van oordeel dat tegen het vonnis van 2 december 2016, namens de verdachte, niet binnen veertien dagen hoger beroep is ingesteld, maar eerst op 20 december 2016, zodat het instellen van het hoger beroep tardief is. De enkele mededeling van een medewerker van de strafgriffie op 15 december 2016 dat het hoger beroep op goede wijze was ingesteld – zoals de raadsvrouw heeft bepleit – ontslaat de rechtskundige raadsvrouw niet van de verplichting om tijdig en op juiste wijze hoger beroep in te stellen.
Nu het hoger beroep niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn is ingesteld zal de verdachte daarin niet-ontvankelijk worden verklaard.”
16. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof had moeten onderzoeken of er op 15 december 2016 sprake was van een tijdig ingediende, maar gebrekkige volmacht tot het instellen van hoger beroep. De stellers van het middel stellen zich op het standpunt dat zich in de voorliggende zaak de situatie voordoet waarin door de strafgriffie van de rechtbank Amsterdam binnen de appeltermijn een brief is ontvangen die – bezien in samenhang met de inhoud van de daaraan gehechte appelschriftuur – bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als een uiting van de wens van de raadsvrouw om de griffier te machtigen hoger beroep in te stellen. Die wens ligt ook besloten in de omstandigheid dat namens mr. Haimé contact is opgenomen met de strafgriffie om te vragen of het hoger beroep op die wijze goed was ingesteld.
17. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang:
- art. 449 Sv:
“1. Voor zover de wet niet anders bepaalt, wordt hoger beroep of beroep in cassatie ingesteld door een verklaring, af te leggen door degene die het rechtsmiddel aanwendt, op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven.(…)”
– art. 450 Sv:
“1. Het aanwenden van de rechtsmiddelen, bedoeld in artikel 449, kan ook geschieden door tussenkomst van:a. een advocaat, indien deze verklaart daartoe door degene die het rechtsmiddel aanwendt, bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd;b. een vertegenwoordiger die daartoe persoonlijk, door degene die het rechtsmiddel aanwendt, bij bijzondere volmacht schriftelijk is gemachtigd.2. Indien de overeenkomstig het eerste lid gemachtigde hoger beroep tegen de einduitspraak instelt, brengt de machtiging tevens mede dat de gemachtigde de oproeping van de verdachte voor de terechtzitting in hoger beroep in ontvangst neemt.3. Aan een schriftelijke bijzondere volmacht, verleend aan een medewerker ter griffie, tot het voor de verdachte aanwenden van het rechtsmiddel wordt slechts gevolg gegeven indien de verdachte daarbij instemt met het door deze medewerker ter griffie van het gerecht waar het rechtsmiddel wordt ingesteld voor de verdachte aanstonds in ontvangst nemen van de oproeping. De verdachte geeft een adres op voor de ontvangst van een afschrift van de dagvaarding.”
– art. 451 Sv:
“1. Van iedere verklaring of inlevering, als bedoeld in de beide voorgaande artikelen, maakt de griffier eene akte op, die hij met dengene, die de verklaring aflegt of het bezwaarschrift inlevert, onderteekent. Indien deze niet kan teekenen, wordt de oorzaak van het beletsel in de akte vermeld. De griffier vraagt aan degene die de verklaring aflegt, naar het adres in Nederland waaraan de dagvaarding of oproeping voor de terechtzitting kan worden toegezonden.(…)”
18. In art. 450, derde lid, Sv is de praktijk gecodificeerd dat een aan de griffie gestuurde brief van de verdachte waaruit blijkt dat hij een rechtsmiddel wil aanwenden, op grond van art. 450, eerste lid, onder b, Sv moet worden aangemerkt als een aan een griffieambtenaar gegeven bijzondere schriftelijke volmacht tot instelling van een rechtsmiddel.3.Ook een advocaat kan door middel van een brief – waaronder ook een fax en een bijlage bij een e-mail4.- een rechtsmiddel doen instellen. Het rechtsmiddel wordt in dat geval door de griffiemedewerker ingesteld, die daartoe van een advocaat een schriftelijke volmacht verleend heeft gekregen om namens de verdachte een rechtsmiddel in te stellen.
19. De schriftelijke mededeling van een advocaat aan de griffie van een rechtbank die enkel inhoudt dat namens de verdachte hoger beroep wordt ingesteld, wordt niet aangemerkt als een door de advocaat van de verdachte aan een griffiemedewerker verleende schriftelijke volmacht tot het voor de verdachte aanwenden van het rechtsmiddel van hoger beroep.5.Daarvoor is meer nodig. In dit verband zijn de volgende stappen van belang: (i) de verdachte verleent een volmacht aan de advocaat om namens hem een rechtsmiddel in te stellen (vgl. art. 450, eerste lid, onder a, Sv), (ii) op grond van deze volmacht verleent de advocaat vervolgens een schriftelijke volmacht aan de griffiemedewerker om namens de verdachte een rechtsmiddel in te stellen, (iii) de griffiemedewerker legt de verklaring af zoals bepaald in art. 449, eerste lid, Sv. Daarbij moet worden voldaan aan de in art. 450, derde lid, Sv gestelde eisen. Dat brengt mee dat de schriftelijke volmacht van een advocaat aan een griffiemedewerker om hoger beroep in te stellen ook de verklaring van de advocaat moet inhouden dat de verdachte instemt met het door de griffiemedewerker aanstonds in ontvangst nemen van de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep. Daarnaast moet het adres worden vermeld dat door de verdachte is opgegeven voor de toezending van het afschrift van de appeldagvaarding.6.
20. De Hoge Raad heeft aanvankelijk benadrukt dat de in art. 450, derde lid, Sv genoemde eisen strikt moet worden nageleefd. Daarbij is erop gewezen dat uit de inhoud van deze bepaling moet worden afgeleid dat de wetgever niet heeft willen weten van een volmacht die niet aan de eisen beantwoordt en evenmin van het herstel van verzuimen na het verstrijken van de termijn voor het instellen van hoger beroep.7.Die lijn in de rechtspraak is evenwel verzacht. Volgens de Hoge Raad bestaat onvoldoende grond voor de niet-ontvankelijkverklaring van het appel wegens een onvolkomen volmacht indien ter terechtzitting in hoger beroep de verdachte of een door hem op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman is verschenen en deze aldaar — zo nodig daarnaar uitdrukkelijk gevraagd — heeft verklaard dat aan de verlening van de (onvolkomen) volmacht de wens van de verdachte ten grondslag lag om (op rechtsgeldige wijze) hoger beroep te doen instellen.8.
21. Van een professioneel rechtsbijstandsverlener mag worden verwacht dat hij of zij de voorschriften voor het instellen van een rechtsmiddel kent en naleeft. Ook een advocaat mag er echter op vertrouwen dat verstrekte informatie van een griffiemedewerker in verband met het instellen van een rechtsmiddel geen later fataal blijkende fouten of leemten bevat en dat door het instellen van hoger beroep conform deze verstrekte informatie ook het beoogde doel, te weten het rechtsgeldig instellen van het rechtsmiddel, wordt bereikt.9.In HR 1 november 2011, ECLI:NL:HR:BR2337 had de advocaat ter griffie een door de griffier opgestelde akte ondertekend, waarin abusievelijk niet was opgenomen de verklaring dat de advocaat door de verdachte bepaaldelijk was gevolmachtigd het rechtsmiddel aan te wenden. De Hoge Raad vond dat in deze situatie, waarin de akte was opgesteld en ter ondertekening was aangeboden door een justitiële autoriteit, de ondertekenaar – ook als hij advocaat is – erop mocht vertrouwen dat deze geen later fataal blijkende fouten of leemten bevatte.
22. Vermeldenswaard is ook HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:325, waarin de ontvankelijkheid van het cassatieberoep aan de orde was. De raadsman van de betrokkene had in deze zaak een volmacht tot het instellen van cassatieberoep per e-mail naar de griffie van het hof gestuurd. Mijn ambtgenoot Hofstee ging er na ingewonnen informatie vanuit dat zulks was gebeurd nadat een administratief medewerker van de strafgriffie van het hof aan de raadsman – ten onrechte - had meegedeeld dat de schriftelijke volmacht ook per e-mail kon geschieden. Hofstee vervolgt:10.
“Procespartijen moeten op de juistheid van mededelingen van administratief ambtenaren die het aanwenden van rechtsmiddelen in hun portefeuille hebben, kunnen vertrouwen. Van de laatstgenoemden mag bovendien in het algemeen worden verwacht dat zij degene die op onjuiste wijze een rechtsmiddel instelt, daarop wijzen. Een door een ambtelijke fout of door een ambtelijk verzuim gewekte verwachting, kan een strikte (toepassing van) de rechtsmiddelenregeling doen nuanceren. Ook de Hoge Raad zelf heeft daarvoor ruimte vrijgemaakt. Zo is het vaste rechtspraak dat ambtelijke mededelingen die aan een verdachte of diens raadsman verstrekt zijn, onder omstandigheden tot de conclusie kunnen leiden dat een als gevolg daarvan niet in acht genomen voorschrift niet aan het instellen van hoger beroep of beroep in cassatie in de weg mag komen te staan.”
23. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte op de gronden die waren vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal in het beroep kon worden ontvangen.
24. In dit verband verdient ook het arrest van de Hoge Raad van 3 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2533 bespreking. In die zaak stond de vraag centraal of de verdachte tijdig hoger beroep had ingesteld nadat hij persoonlijk binnen de appeltermijn een grievenformulier aan de centrale balie van de rechtbank had afgegeven. Het hof achtte niet aannemelijk dat de verdachte bij het afgeven van het grievenformulier uitdrukkelijk had kenbaar gemaakt dat hij hoger beroep wilde instellen, terwijl niet eerder hoger beroep was ingesteld en de verdachte was voorzien van rechtsbijstand. Volgens het hof had de medewerkster van de centrale balie ervan uit mogen gaan dat al op een eerder moment appel was ingesteld. Het hof verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
25. In cassatie bleef deze uitspraak van het hof niet in stand. De Hoge Raad overwoog:
“Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte het grievenformulier op 28 januari 2015 - dus binnen de appeltermijn - persoonlijk aan de centrale balie van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, heeft afgegeven. Mede gelet op de inhoud van het grievenformulier, die bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als een uiting van verdachtes wens om tegen het in deze zaak gewezen vonnis hoger beroep in te stellen, is niet begrijpelijk het kennelijke oordeel van het Hof dat de verdachte daarmee toen niet - hetzij op de voet van art. 449, eerste lid, Sv, hetzij op de voet van art. 450, eerste lid aanhef en onder b, Sv - op rechtsgeldige wijze hoger beroep heeft ingesteld of doen instellen.”
26. Ik keer terug naar de voorliggende zaak. Het behoeft geen betoog dat de raadsvrouw bij haar pogingen op 15 december 2016 hoger beroep in te stellen niet volgens de regelen der kunst te werk is gegaan. In de brief van de raadsvrouw van 15 december 2016 keren de hiervoor onder 19 genoemde vereisten, die worden gesteld aan de schriftelijke volmacht van een advocaat aan een griffiemedewerker om hoger beroep in te stellen, niet terug. Maar aan de vraag of aan die voorwaarden is voldaan, gaat een vraag vooraf, te weten of de brief kan worden aangemerkt als een aan een griffieambtenaar gegeven (onvolkomen) bijzondere schriftelijke volmacht tot het instellen van hoger beroep.11.Het hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Daarbij heeft het hof doorslaggevende betekenis toegekend aan het feit dat de brief slechts rept van het indienen van een appelschriftuur. Daaraan heeft het hof de gevolgtrekking verbonden dat niet tijdig hoger beroep is ingediend. De enkele mededeling van een medewerker van de strafgriffie op 15 december 2016 dat het hoger beroep op goede wijze was ingesteld, ontslaat de rechtskundige raadsvrouw volgens het hof niet van de verplichting om tijdig en op juiste wijze hoger beroep in te stellen. Op 20 december 2016 was de raadsvrouw daarmee volgens het hof te laat.
27. De tekst van de brief van 15 december 2016 behelst bij letterlijke lezing inderdaad een volmacht om de appelschriftuur in te dienen en niet een volmacht om hoger beroep in te stellen. Maar daarmee is niet het laatste woord gezegd. Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw opgemerkt dat in de brief van 15 december 2016 sprake is van een verschrijving. In plaats van “de appelschriftuur” had daarin moeten staan “het hoger beroep”. Uit de stukken van het geding kan worden afgeleid dat in dit verband op 15 december 2016 namens de raadsvrouw telefonisch contact is opgenomen met de griffie en dat griffiemedewerkers de volmacht dienovereenkomstig verbeterd hebben gelezen. Uit de akte instellen rechtsmiddel blijkt immers dat “collega’s” van de griffie telefonisch hebben beaamd dat “hiermee”, waarmee niet anders kan zijn bedoeld dan met de appelschriftuur en begeleidende brief, de volmacht voor het indienen van het hoger beroep goed was. De raadsvrouw heeft uit deze mededelingen mogen afleiden dat de griffie de desbetreffende brief met appelschriftuur zou verstaan als een bijzondere schriftelijke volmacht tot het instellen van hoger beroep.
28. Ik meen dat het hof dit aspect onvoldoende onder ogen heeft gezien door slechts te overwegen dat in de brief van 15 december 2016 geen volmacht is gegeven tot het instellen van hoger beroep. In zoverre is de uitleg door het hof van de desbetreffende brief, die slechts is gebaseerd op de letterlijke lezing en waarin de door de griffie aan de raadsvrouw kenbaar gemaakte uitleg daarvan niet in aanmerking wordt genomen, onbegrijpelijk. Daarbij merk ik nog op dat het hierbij niet gaat om onjuiste mededelingen van griffiemedewerkers over de appeltermijn, maar om de uitleg van een geschrift van de raadsvrouw door de griffie, die op basis hiervan al dan niet een appelakte opmaakt. Bedacht moet worden dat het instellen van een rechtsmiddel als hoger beroep geen eenzijdige handeling is, maar de medewerking van de griffier vereist. Zonder diens tussenkomst kan het instellen van een rechtsmiddel niet worden voltooid.12.Het spreekt vanzelf dat in het kader van die wisselwerking de uitlatingen van de griffie aan de raadsvrouw over de uitleg van een door de raadsvrouw aan de griffie gestuurde volmacht van belang zijn. Op grond van de mededelingen van de griffie – waarbij het gelet op de meervoudsvorm kennelijk ging om meer dan één griffiemedewerker – had de raadsvrouw erop mogen vertrouwen dat de appelakte voor het verstrijken van de appeltermijn daadwerkelijk zou worden opgemaakt.13.Tegen deze achtergrond meen ik dat de omstandigheid dat eerst op 20 december 2016, dus na het verstrijken van de appeltermijn, een appelakte is opgemaakt niet aan de ontvankelijkheid van het hoger beroep in de weg staat.
29. Ook daarmee is niet alles gezegd. Ervan uitgaande dat de raadsvrouw uit mededelingen van de griffie heeft mogen afleiden dat de griffie de brief van 15 december 2016 met daarbij gevoegd de appelschriftuur opvatte als een bijzondere schriftelijke volmacht tot het instellen van hoger beroep en dat het hof zulks had moeten onderkennen, geldt dat sprake is van een onvolkomen volmacht. Aan de in de wet en in de rechtspraak neergelegde eisen, zoals hiervoor onder 19 beschreven, is immers niet voldaan.
30. Vervolgens rijst de vraag of het verzuim voor gedekt kan worden gehouden. Zoals hiervoor toegelicht, hoeven gebreken in de volmacht nog niet fataal te zijn. In de onderhavige zaak is de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verschenen en heeft zijn raadsvouw kenbaar gemaakt dat met de brief van 15 december 2016 was bedoeld aan de griffie een bijzondere volmacht tot het instellen van hoger beroep te verstrekken. Uit het aangevoerde kan bezwaarlijk anders worden geconcludeerd dat aan de verlening van de (onvolkomen) volmacht de wens van de verdachte ten grondslag heeft gelegen om (op rechtsgeldige wijze) hoger beroep te doen instellen.14.Dat betekent dat het hof het verzuim voor gedekt had moeten houden.15.
31. In het licht van het voorafgaande, meen ik dat de gronden waarop de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn hoger beroep steunt die beslissing niet kunnen dragen. Het middel klaagt daarover terecht.
32. Het middel slaagt.
33. Het tweede middel, dat voortbouwt op het eerste middel, behoeft hiermee geen bespreking meer.
34. Het eerste middel slaagt. Het tweede middel kan buiten bespreking blijven.
35. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
36. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑04‑2019
Vgl. voor eenzelfde benadering in een vergelijkbare zaak de (aanvullende) conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Machielse voorafgaand aan HR 18 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR4883 (niet gepubl.), onder 2. Zie ook de conclusie van mijn naamgenoot en voormalig ambtgenoot voorafgaand aan HR 15 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0818. De Hoge Raad ontving in beide zaken – zonder nadere overwegingen – de verdachte in het cassatieberoep.
Zie G.J.M. Corstens, M.J. Borgers en T. Kooijmans, Het Nederlands Strafprocesrecht, negende druk, Deventer: Kluwer 2018, p. 998-999. Zie voor de samenvatting van de rechtspraak over het instellen van hoger beroep op de voet van art. 450, eerste lid, onder b, Sv de conclusie van ambtgenoot Spronken voorafgaand aan HR 3 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2533, onder 3.13-3.17.
HR 22 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2654, NJ 2017, 119 m.nt. B.F. Keulen. Vgl. HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3253, NJ 2015, 473. Zie ook HR 20 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2154.
Vgl. HR 14 december 2010, ECLI:NL:HR:2010: BN8388, rov. 3.2. in samenhang met 2.3.
HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7810, NJ 2010, 102 m.nt. M.J. Borgers, rov. 3.6.
HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7810, NJ 2010, 102 m.nt. M.J. Borgers, rov. 3.6.
Vgl. HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6999, NJ 2012/426, m.nt. Bleichrodt.
Vgl. HR 30 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL3194, NJ 2010/203. Zie ook de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Machielse voorafgaand aan HR 24 mei 2011, NJ 2011/261.
Met weglating van voetnoten.
Vgl. de annotatie van Borgers bij HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3924, NJ 2013, 416, onder 7.
Vgl. Kamerstukken II 2005/06, 30 320, nr. 3, p. 27.
De wens hoger beroep in te stellen blijkt overigens ook de in de appelschriftuur de opgenomen zinsnede ‘dat appellant van voormeld vonnis op 15 december 2016 partieel hoger beroep heeft ingesteld tegen de feiten waarvoor hij is veroordeeld (…)’.
Volledigheidshalve wijs ik erop dat de ter terechtzitting aanwezige verdachte desgevraagd heeft verklaard niets aan het betoog van de raadsvrouw te willen toevoegen.
Zie, met verwijzingen, de annotatie van Borgers bij HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3924, NJ 2013, 416, onder 4.