Einde inhoudsopgave
Het voorlopig getuigenverhoor (BPP nr. XVII) 2015/2
2 Uitgangspunt 1: waarheidsvinding
Mr. E.F. Groot, datum 01-01-2015
- Datum
01-01-2015
- Auteur
Mr. E.F. Groot
- JCDI
JCDI:ADS452185:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Bewijs
Voetnoten
Voetnoten
PG Herziening Rv 2002, p. 5-6. Klaassen 2001, nr. 1-2 merkt op dat het ook in een burgerlijke procedure steeds de bedoeling was om beslissingen te nemen die aansloten bij de werkelijkheid, maar dat (teveel) mogelijkheden bestonden en werden benut om niet met de werkelijkheid overeenstemmende beslissingen te nemen.
Klaassen 2001, nr. 1; De Bock 2011, p. 43-51 en de daar genoemde literatuur. Zie ook Loth 2012, p. 19.
Asser Procesrecht/Asser 3 2013/75. Loth 2012, p. 18 beschouwt waarheidsvinding in het recht “als een proces van de vaststelling of het bewijs van historische gebeurtenissen in een processuele context”. De waarheidsvinding dient ertoe vast te stellen of de gestelde feiten zich in werkelijkheid hebben voorgedaan of voordoen, maar de rechter beslist enkel op basis van de feiten die relevant zijn voor zijn beslissing en deze feiten betreffen slechts een deel van de werkelijkheid. Asser Procesrecht/Asser 3 2013/74.
Inde19e eeuw stond de waarheidsvinding in een civiele procedure niet voorop. Zo werd bijvoorbeeld (getuigen)bewijs vaak uitgesloten (zie nr. 116). Vanaf het begin van de 20e eeuw werd steeds meer belang gehecht aan het achterhalen van de materiële waarheid. Zie bijvoorbeeld Caroli 1907, p. 13 (“In onzen tijd is de drang naar waarheid zoo onweerstaanbaar, dat voor een onderscheid tusschen formeele en materieele waarheid geen plaats meer is.”) en p. 10-11; Staatscommissie Dorhout Mees 1948, p. 135. Zie hierover ook Verkerk 2011, p. 20-27.
PG Herziening Rv 2002, p. 146.
HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8421, NJ 2009, 451, m.nt. E.J. Dommering (De Telegraaf/ Staat); HR 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9470, NJ 2010, 471, m.nt. C.J.M. Klaassen (M/ Lubbers).
Asser Procesrecht/Asser 3 2013/75 en de daar genoemde literatuur. Zie ook Asser Procesrecht/ Asser 3 2013/76.
De Bock 2011, p. 69. Zij onderscheidt de materiële zijde van de waarheidsvinding (het resultaat) en de processuele zijde van de waarheidsvinding (het proces).
Drion 2013, p. 2.
De Groot 2008, p. 11-13.
Asser Procesrecht/Asser 3 2013/69.
Verkerk 2011, p. 20-21 en 24. Volgens het Eindrapport Asser/Groen/Vranken 2006, p. 46 en 49-51 kan de partijautonomie echter niet meer als richtinggevend in het burgerlijk procesrecht worden beschouwd. Zie ook Drion 2013, p. 2, die aangeeft dat de partij-autonomie niet fundamenteler is dan de waarheidsvinding. Hugenholtz/Heemskerk 2012, nr. 5 noemt de partij-autonomie wel als hoofdbeginsel, maar merkt op dat de partij-autonomie met name betrekking heeft op de inhoud van het geding, terwijl de rechter veel bevoegdheden heeft voor wat betreft de gang van de procedure.
Naast de waarheidsplicht heeft de wetgever verschillende maatregelen genomen om de “diep in gesleten, doch uiteindelijk lang niet altijd lonende “houd-je-kruit-droog-tactiek” te bestrijden”. PG Herziening Rv 2002, p. 279. Zo dwingt de in art. 111 lid 3 Rv opgenomen bewijsaandraagplicht partijen ertoe om hun kansen in de procedure in te schatten. Ook zijn nieuwe eisen gesteld aan de conclusie van antwoord en wordt in beginsel zonder verdere wisseling van conclusies een comparitie na antwoord bevolen (art. 128, 131 en 132 Rv). PG Herziening Rv 2002, p. 5-6, 279 en 330; De Bock 2011, p. 53.
De Bock 2011, p. 165 en de daar genoemde literatuur. Zie ook Van Schaick 2009, p. 37.
Van Schaick 2009, p. 32-35. Zie ook Pitlo/Rutgers/Krans 2014, nr. 133. Een voorbeeld is art. 149 Rv op grond waarvan de rechter niet of onvoldoende betwiste feiten als vaststaand moet beschouwen. Een ander voorbeeld is art. 179 lid 2 Rv, op grond waarvan de rechter de bevoegdheid heeft te beletten dat een door een partij of haar raadsman aan een getuige gestelde vraag wordt beantwoord. De rechter kan met een beroep op dit artikel niet alleen het beantwoorden van onbehoorlijke, suggestieve of irrelevante vragen voorkomen. Hij kan het beantwoorden van vragen ook beletten als met de beantwoording van een vraag de journalistieke bronbescherming in gevaar wordt gebracht, een geheimhoudingsplicht wordt geschonden door een getuige zonder verschoningsrecht of de privacy van getuigen of derden wordt geschonden, terwijl de vragen niet zien op de kern van het te leveren bewijs. HR 1 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7845, NJ 2013, 337, m.nt. E.J. Dommering (X/Uitgever De Limburger); E.J. Dommering in zijn noot onder het arrest; Asser Procesrecht/Asser 3 2013/230. Klaassen 2001, nr. 18 merkte al op dat de rechter instrumenten heeft gekregen om zijn beslissing te laten aansluiten bij de werkelijkheid, maar weinig tot niets verplicht is. Zij riep de rechter op zijn verantwoordelijkheid ten aanzien van de waarheidsvinding te nemen, maar helaas blijkt de rechter aan die oproep te weinig gehoor te geven.
Van Schaick 2009, p. 28-36.
Ahsmann 2010, nr. 2; Asser 2012, p. 107.
Asser Procesrecht/Asser 3 2013/205.
Van Schaick 2009, p. 37-40.
Asser 2012, p. 107. Zie ook De Bock 2011, p. 165.
Van Schaick 2009, p. 28-36.
Het eerste uitgangspunt, de modernisering van de verhouding tussen de rechter en partijen, ziet op een minder lijdelijke houding van de rechter in civiele procedures. De afgelopen decennia heeft een verschuiving plaatsgevonden van ‘gelijk krijgen’ naar ‘de waarheid achterhalen’ in een civiele procedure.1 Het achterhalen van de waarheid is belangrijk, omdat beslissingen van (civiele) rechters die niet zijn gebaseerd op ware en volledige feiten als onrechtvaardig worden ervaren door de samenleving. Het toepassen van juiste rechtsregels op onjuiste feiten is daarom niet aanvaardbaar. In een civiele procedure behoort de partij die gelijk heeft, ook gelijk te krijgen en daarvoor is het op tafel krijgen van alle relevante feiten van doorslaggevend belang.2
De waarheidsvinding – “waaronder alle activiteiten van partijen en rechter vallen die erop gericht zijn alle voor de beslissing relevante feiten vast te stellen”3 – heeft in korte tijd een sleutelpositie ingenomen in het procesrecht.4 De wetgever heeft de waarheidsplicht, inhoudende dat de feiten volledig en naar waarheid moeten worden aangevoerd, opgenomen op de derde plaats5 in de lijst met bepalingen met een “algemeen, soms meer principieel karakter” van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.6 De wetgever heeft hiermee de boodschap dat het in civiele procedures niet meer “aangaat dat partijen relevante feiten bewust achterhouden of onjuist weergeven” duidelijk en zichtbaar gemaakt.7 De WRR concludeerde in 2002 dat het belang van de rechtsstaat onomstreden is, toeneemt nu de samenleving (steeds) meer uiteenlopende levensovertuigingen en levensstijlen kent en een goed functionerende rechterlijke macht een voorwaarde is voor een goed functionerende rechtsstaat.8 Ook de Hoge Raad noemt het belang van de waarheidsvinding in rechte een zwaarwegend maatschappelijk belang.9 In de literatuur is eenzelfde trend zichtbaar. Asser noemt het vinden van de waarheid een “middel tot het doel van de juiste en rechtvaardige beslissing”, een fundamenteel beginsel van burgerlijk procesrecht en een algemeen geuite wens.10 De Bock kwalificeert de waarheidsvinding eveneens als een beginsel van procesrecht, waarbij het volgens haar zowel gaat om “het belang van een correcte vaststelling van de feiten” als om “het belang van een behoorlijk verlopende waarheidsvinding”.11 Drion geeft aan dat de waarheidsvinding van “vitaal belang” is.12 De Groot ten slotte meent dat het in civiele procedures maatschappelijk niet aanvaardbaar is “dat rechten en plichten van een persoon in strijd met de werkelijkheid worden vastgesteld”; het vertrouwen van de burger in het recht, de rechtsgang en de rechtsstaat zou hierdoor ernstige schade oplopen.13
Hoewel in de civiele procedure de waarheidsvinding van essentieel belang wordt geacht, de waarheidsvinding meebrengt dat partijen ook het recht hebben om bewijs te leveren14 en maatregelen zijn genomen om de waarheid te kunnen achterhalen, kent het burgerlijk procesrecht nog steeds de beperking dat de partijautonomie het debat beperkt15 en allerlei regels op basis waarvan de rechter een beslissing kan nemen zonder dat hij de ware en volledige feiten heeft achterhaald.
Het verheffen van de waarheidsvinding tot beginsel van procesrecht en het aan de rechter verschaffen van mogelijkheden om partijen te dwingen de rechter in een vroeg stadium van de ware en volledige feiten te voorzien,16 heeft er ook niet toe geleid dat partijen de rechter in de praktijk van alle informatie voorzien.17 Juist de belangrijkste spelers in een civiele procedure (de rechter, de partijen en hun advocaten) kennen een te lage prioriteit toe aan het achterhalen van de waarheid. De rechter maakt volgens Van Schaick van het getuigenverhoor belemmerende regels gretig gebruik.18 Hoewel naast het belang van de waarheidsvinding ook andere belangen moeten worden gerespecteerd, zoals rechtszekerheid en het nemen van een beslissing op redelijke termijn tegen redelijke kosten,19 beperkt de rechter de verzameling van informatie nog te veel door gebruikmaking van belemmerende procedureregels. Zo wordt een toenemend aantal zaken afgedaan op het niet voldoen aan de stelplicht.20 Volgens Asser moet de moderne rechter zich meer “concentreren op het zo veel en zo snel mogelijk verkrijgen van inzicht in de informatiebronnen die zich aandienen en de informatie die zij zouden kunnen opleveren”.21 Op straat naar zijn mening gevraagd, zal iedere burger beamen dat recht gesproken moet worden op basis van de waarheid. Echter, eenmaal in een geschil verwikkeld, gunt de ene partij de andere partij het licht in de ogen doorgaans niet. In die situatie willen partijen simpelweg winnen; gelijk krijgen staat voorop.22 Ook de advocaten van partijen zijn niet primair gericht op het vinden van de waarheid, maar op gelijk krijgen.23 Advocaten zijn geneigd om voor hun zaak ongunstige feiten te bagatelliseren of zo lang mogelijk onder de pet te houden, om uiteindelijk gelijk te krijgen in de procedure en het wantrouwen van de cliënt niet op te wekken.24