Einde inhoudsopgave
Smartengeld 1998/3.3.3
3.3.3 Artikel 6:95 BW
prof. mr. S.D. Lindenbergh, datum 21-06-1998
- Datum
21-06-1998
- Auteur
prof. mr. S.D. Lindenbergh
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Schadevergoeding (Hartlief & Tjittes), art. 95, aant. 19.
De mij bekende tekst van dat artikel dateert van 1935 en spreekt slechts van schade die 'niet kan worden aangetoond' of 'niet in geld kan worden gewaardeerd'. Navraag ten departemente verschafte geen duidelijkheid over mogelijke wijzigingen sindsdien.
Zie voor een nadere bespreking van deze artikelen het volgende hoofdstuk.
In deze richting lijkt ook te gaan HR 17 november 1995, N] 1996,145 (Van Arragon/Apeldoorn).
Men denke aan art. 7:681, 7:685 en 7:686.
T & c BW (Luttmer-Kat), art. 7:681 BW, meldt overigens dat op grond van art. 7:681 vergoeding van immateriële schade mogelijk is en haalt daartoe twee arresten van de Hoge Raad (HR 20 maart 1992, NI 1992, 495 (Nedlloyd/Bras Monteiro) en HR 3 september 1993, NI 1993, 715 (Korzelius/Houlunieï) aan. Uit die arresten blijkt evenwel niet met zoveel woorden dat art. 7:681 (noch het oude 7A:1639s) zelfstandig recht geeft op vergoeding van immateriële schade. Niettemin lijkt de Hoge Raad in die arresten en in bijv. HR 26 januari 1990, Nj 1990, 499 m.nt. PAS (Schreudcr/Nilsson & Lamm) impliciet de mogelijkheid te erkennen om bij beëindiging van een arbeidsovereenkomst een vergoeding voor immateriële schade toe te kennen. De 'vergoedingen' lijken zich hier overigens te bewegen in de richting van een boete, wanneer de Hoge Raad overweegt: 'De schadevergoeding heeft in deze gevallen immers de strekking compensatie te bieden voor de kennelijke onredelijkheid van de handelwijze van de werkgever.' Aldus HR 17 oktober 1997, RvdW 1997,197 (Schoonderwocrt/ Schoondcrwoerd).
MvT, Kamerstukken II, 23 438, nr. 3, p. 10.
Zie hierover nader § 9.5.2.
HR 13 december 1996, N/ 1997, 682 m.nt. ]dB (W/Staat). Zie over de uitspraak ook Van Boom 1997, p. 46.
Zie over deze artikelen nader in het volgende hoofdstuk.$$
Aldus ehrm 27 september 1990, \y 1991, 625 m.nt. eaa (Wassink).
Zie over de uitwerking van het begrip 'aantasting van de persoon' i.v.m. de schending van persoonlijkheidsrechten hierna § 5.4.
Artikel 6:95 bepaalt dat ander nadeel dan vermogensschade slechts voor vergoeding in aanmerking komt voorzover de wet daar recht op geeft. Met het begrip wet wordt bedoeld een wet in formele zin, dat wil zeggen een wet totstandgekomen overeenkomstig de artikelen 81-88 van de Grondwet door samenwerking van regering en Staten-Generaal. De materiële reikwijdte van artikel 6:95 wordt bepaald door de wetsbepalingen waarin een recht op vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade wordt erkend. In het burgerlijk wetboek vindt men dergelijke bepalingen in de artikelen 6:106 en 7:510. Daarbuiten wordt door de wet de mogelijkheid tot vergoeding van ander nadeel uitdrukkelijk geboden in artikel 9 lid 2 Wet persoonsregistraties, artikel 16 Wet op de cao, artikel 3 lid 4 Wet op het algemeen verbindend en onverbindend verklaren van cao's en - naar men1 zegt2 - artikel 10 Wet ondernemersovereenkomsten; voorts in artikel 89 Wetboek van Strafvordering, artikel 59 Uitleveringswet, artikel 67 Wet overdracht tenuitvoerlegging straffen, artikel 164 lid 9 Wegenverkeerswet en artikel 34j Vreemdelingenwet.3 Het gaat in de laatstgenoemde gevallen overigens strikt genomen niet steeds om een recht op schadevergoeding, nu de rechter in een aantal gevallen de mogelijkheid wordt geboden om naar billijkheid een vergoeding toe te kennen, ook (expliciet) voor ander nadeel dan vermogensschade. Niettemin kunnen deze bepalingen worden gezien als uitwerkingen van hetgeen met artikel 6.95 is beoogd.
De vraag rijst of artikel 6:95 een expliciete grond vergt, danwel of bepalingen waarin niet met zoveel woorden een recht op vergoeding van immateriële schade wordt geboden niettemin voldoende grond kunnen vormen voor een recht op smartengeld. Uit de aard van het wettelijke stelsel, dat beoogt de vergoeding van immateriële schade aan zekere banden te leggen, moet worden afgeleid dat artikel 6:95 strikt moet worden opgevat en dat een expliciete wettelijke grondslag is vereist.4 Dat betekent bijvoorbeeld dat bepalingen die de rechter de mogelijkheid bieden om een schadevergoeding 'naar billijkheid' toe te kennen, zonder dat expliciet wordt aangegeven dat tevens de mogelijkheid bestaat van vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade, onvoldoende grond vormen voor de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade.
Met name het arbeidsrecht kent verschillende bepalingen waarin in verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst een recht op schadevergoeding is neergelegd zonder dat tevens wordt gesproken van ander nadeel dan vermogensschade.5 In dergelijke gevallen ontbreekt dan ook een wettelijke grondslag voor vergoeding van immateriële schade zoals artikel 6:95 die vergt. Dat betekent dat er in beginsel geen plaats is voor vergoeding van immateriële schade, indien niet tevens sprake is van een van de in artikel 6:106 genoemde gevallen. Niettemin worden op dit terrein in de rechtspraak wel vergoedingen voor immateriële schade toegekend in gevallen waarin men op zijn minst kan aarzelen of kan worden gesproken van een persoonsaantasting in de zin van artikel 6:106.6 Een dergelijke gang van zaken acht ik evenwel niet wenselijk.
In de eerste plaats is zij wetstechnisch onzuiver, omdat artikel 6:95 een expliciete wettelijke grondslag vergt. Treedt men buiten die grens door ruimhartige interpretatie van bepalingen waarin niet expliciet een recht op smartengeld wordt geboden, dan raakt het gesloten stelsel 'lek', met als gevolg dat dergelijke gevallen zullen worden aangegrepen om ook in andere gevallen de regel van artikel 6:95 (en de uitwerkingen daarvan in artikel 6:106) met voeten te treden. Het ware dan zuiverder om - indien dat wenselijk wordt geacht - voor de desbetreffende gevallen een recht op vergoeding van immateriële schade in de wet vast te leggen. In de tweede plaats rijst de vraag waarom in het arbeidsrecht plaats zou dienen te zijn voor een ander of ruimhartiger beleid ten aanzien van de toekenning van vergoedingen voor immateriële schade dan waartoe artikel 6:106 de mogelijkheid biedt. Ik zie daartoe onvoldoende reden. Daarbij kan worden aangetekend dat de wetgever in verband met het vervallen van artikel 1637w BW(oud), dat recht gaf op vergoeding van immateriële schade wegens tekortkomingen in de nakoming van de arbeidsovereenkomst, uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven voor de vergoeding van immateriële schade te willen terugvallen op het algemene artikel 6:106.7 Overigens kan worden geconstateerd dat de praktijk om op dit terrein royale vergoedingen toe te kennen door de belastingrechter aanzienlijk is ingedamd.8
In verband met de reikwijdte van artikel 6:95 verdient voorts aandacht de uitspraak van de Hoge Raad waarin op grond van artikel 35 Bopz een vergoeding werd toegekend voor ander nadeel dan vermogensschade,9 terwijl dat artikel daar niet met zoveel woorden recht op geeft. Het betrof een geval waarin beschikkingen van een rechtbank tot voortzetting van het verblijf van enkele patiënten in een psychiatrisch ziekenhuis werden vernietigd wegens het ontbreken van een originele handtekening van een geneesheer-directeur op een geneeskundige verklaring. Vervolgens werden dezelfde verklaringen alsnog ondertekend en nam de rechtbank wederom gelijkluidende beschikkingen, zij het zonder te bezien of inmiddels gewijzigde omstandigheden aanleiding gaven tot een ander oordeel. Ook deze beschikkingen werden vernietigd. Uiteindelijk werden alsnog geldige beschikkingen genomen die strekten tot voortzetting van het verblijf in de inrichting. De patiënten vorderden vervolgens vergoeding van vermogensschade, alsmede van immateriële schade wegens 'spanningen en frustraties' als gevolg van het in onzekerheid verkeren over de rechtmatigheid van hun voortgezette verblijf in het ziekenhuis. De rechtbank kent een vergoeding voor immateriële schade toe van ƒ 500, hetgeen bij het hof stand houdt. Met betrekking tot het recht op vergoeding van immateriële schade overweegt de Hoge Raad:
'Voorop moet worden gesteld dat bij de toekenning 'naar billijkheid' van schadevergoeding op de voet van art. 35 Bopz de rechter niet gebonden is aan de grenzen voor toekenning van vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade, vervat in art. 6:106 BW. Zulks vloeit voort uit de strekking van art. 35, waarmee mede beoogd is te voldoen aan art. 5 lid 5evrm, dat bepaalt dat een ieder die het slachtoffer is geweest van een detentie in strijd met de bepalingen van art. 5 leden 1-4 EVRM recht heeft op schadeloosstelling, en waarvan moet worden aangenomen dat het tenminste recht geeft op een billijke genoegdoening als bedoeld in art. 50 EVRM.
Dit brengt mee dat, daargelaten of art. 6:106 BW dit zou toelaten, in elk geval op de voet van art. 35 Bopz een vergoeding kan worden toegekend ter zake van het nadeel, bestaande in het gedurende een bepaalde periode in onzekerheid verkeren als in het verzoek van de betrokkene bedoeld, waardoor in die periode spanningen en frustraties zijn ontstaan.'
De hier gekozen route en motivering hebben niet mijn voorkeur. In de eerste plaats refereert de Hoge Raad aan de 'grenzen voor toekenning van een vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade, vervat in artikel 6:106 BW'. Strikt genomen ligt de kern van de beperking van het recht op vergoeding van immateriële schade niet zozeer in artikel 6:106, maar in artikel 6:95, waarover de Hoge Raad zich niet uitlaat. Dat laatste is opmerkelijk, omdat artikel 35 Bopz niet met zoveel woorden recht geeft op vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade en derhalve mijns inziens niet kan worden aangemerkt als een geval waarin de wet recht geeft op vergoeding van immateriële schade, zoals artikel 6:95 dat vergt. Het was veeleer aan de wetgever geweest om hier - indien gewenst - expliciet een recht op vergoeding van immateriële schade te erkennen.
In de tweede plaats kan men twijfels hebben bij de motivering voor het buiten de genoemde grenzen treden. De Hoge Raad beroept zich daartoe op de strekking van artikel 35 Bopz die volgens de Hoge Raad verband houdt met artikel 5 lid 5 EVRM, dat in dergelijke gevallen tot schadeloosstelling zou verplichten. In dat verband is het opmerkelijk dat de mogelijkheid van vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade niet met zoveel woorden in de wet is neergelegd, nu dat wel is gedaan in verschillende andere bepalingen waarin mede is beoogd tegemoet te komen aan artikel 5 lid 5 EVRM, zoals bijvoorbeeld artikel 89 Sv en artikel 34j VW.10 Artikel 5 lid 5 EVRM laat bovendien toe dat eisen worden gesteld aan het aannemelijk maken van de aanwezigheid van nadeel.11 Daarnaast biedt artikel 50 EVRM de mogelijkheid om de enkele constatering dat bepaalde voorschriften geschonden zijn aan te merken als een zekere genoegdoening. Om te voorkomen dat in allerlei bagatelzaken moet worden beslist tot vergoeding van geringe bedragen aan smartengeld, zou het mijn voorkeur hebben om vast te houden aan de begrenzing door artikel 6:95 en in weinig ernstige gevallen aan te nemen dat ofwel geen immateriële schade is geleden, danwel genoegen moet worden genomen met de vaststelling dat bepaalde voorschriften zijn geschonden. In ernstiger gevallen kan dan worden teruggevallen op artikel 6:106.12 Aldus wordt voldoende recht gedaan aan ernstige gevallen en wordt bovendien het wettelijk stelsel zuiver gehouden.