Einde inhoudsopgave
Smartengeld 1998/3.3.2De reikwijdte van afdeling 6.1.10
3.3.2De reikwijdte van afdeling 6.1.10 De reikwijdte van afdeling 6.1.10BW
prof. mr. S.D. Lindenbergh, datum 21-06-1998
- Datum
21-06-1998
- Auteur
prof. mr. S.D. Lindenbergh
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie bijv. art. 50 EVRM. Impliciet in deze zin HR 13 december 1996, NJ 1997, 682 m.nt. JdB (W/Staat). Zie daarover nader § 3.3.3.
Zie over het recht op smartengeld in verband met schendingen van persoonlijkheidsrechten § 5.4. Zie over schadevergoeding bij schending van mensenrechten, zowel volgens het evrm als volgens het Nederlandse (interne) recht voorts uitgebreid Van Emmerik 1997.
Zie art. 14c lid 2 sub 1, art. 6f en art. 74 lid 2 sub e Sr alsmede art. 51a Sv.
Schadevergoeding (Hartlief & Tjittes), Inleiding, aant. 18.
Bloembergen 1982, nr. 5 en 17.
Aldus ook Bloembergen 1996b, p. 11.
Asser-Hartkamp 4-u, nr. 31 en specifiek voor het schadevergoedingsrecht Asser-Hartkamp 4-1, nr. 405.
Zie CRvB 16 april 1996, jB 1996, 117; jabw 1996, 126, waarin wordt aangeknoopt bij HR 13 januari 1995, N] 1997,366 m.nt. CJHB (Ontvanger/Bos). Vgl. instemmend daarmee Drupsteen 1996, p. 578. Vgl. voorts ABRS 15 januari 1998, AB 1998; N/B 1998, p. 405, waarin voor een recht op vergoeding van immateriële schade de eis wordt gesteld van aanwezigheid van een ernstige schending van de persoonlijke levenssfeer. Zie voor het ambtenarenrecht evenwel de noot van Scheltema onder Rb. Groningen 14 juni 1994, AB 1995, 131, waarin hij stelt dat 'ook heel wel denkbaar' is dat in het ambtenarenrecht hogere vergoedingen voor immateriële schade worden toegekend dan bij privaatrechtelijke arbeidsverhoudingen, omdat het privaatrechtelijke schadevergoedingsrecht hier niet geldt. (Dat lijkt mij ook wel denkbaar, maar niettemin onwenselijk.)
De bepalingen van afdeling 6.1.10 hebben in de eerste plaats het oog op verplichtingen tot schadevergoeding die uit het privaatrecht voortvloeien. Het is evenwel de vraag of moet worden aangenomen dat het vertrekpunt van artikel 6:95, dat ander nadeel dan vermogensschade slechts voor vergoeding in aanmerking komt voorzover de wet daar recht op geeft, ook buiten het civiele recht heeft te gelden.
Voor wat betreft verplichtingen tot schadevergoeding op basis van supranationaal recht moet de gestelde vraag vermoedelijk ontkennend worden beantwoord. Artikel 6:95 regeert naar moet worden aangenomen niet de toekenning van smartengeld op grond van Europees recht of mensenrechtenverdragen.1 Dat neemt uiteraard niet weg dat bij schendingen van mensenrechten tevens kan zijn voldaan aan één van de omschrijvingen van artikel 6:106.2
Voor wat betreft het straf(proces)recht is de gestelde vraag minder relevant, omdat artikel 89 Sv een zelfstandige wettelijke grondslag kent voor de vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade. Het strafrecht sluit voor andere gevallen van schadevergoeding aan bij het civiele schadevergoedingsrecht (en derhalve bij artikel 6:95).3
Of de bepalingen van afdeling 6.1.10 ook in het bestuursrecht hebben te gelden is niet geheel duidelijk.4 De afdeling maakt deel uit van het burgerlijk wetboek en daarmee van civiele recht. De parlementaire geschiedenis van afdeling 6.1.10 is dan ook ten aanzien van de gelding van afdeling 6.1.10 in het bestuursrecht voorzichtig. Naar aanleiding van het pleidooi van Bloembergen voor rechtstreekse toepassing van de bepalingen van afdeling 6.1.10 in het bestuursrecht wordt in de memorie van antwoord bij de Invoeringswet5 opgemerkt:6
'Voorop moet worden gesteld dat afdeling 6.1.9 [nu 6.1.10, SDL] is geschreven voor vorderingen tot schadevergoeding van privaatrechtelijke aard. Met toepassing of overeenkomstige toepassing van de bepalingen van deze afdeling op vorderingen tot schadevergoeding die hun grondslag vinden in het bestuursrecht, moet daarom voorzichtigheid worden betracht. In de eerste plaats bevat de wet vaak min of meer uitgewerkte regelingen betreffende dergelijke vormen van schadevergoeding (Onteigeningswet, Deltaschadewet) en ligt het soms meer voor de hand om bij lacunes in andere gevallen die met onteigening overeenstemming vertonen, daarbij aan te sluiten in plaats van bij het privaatrecht. In de tweede plaats wordt over dergelijke vorderingen tot schadevergoeding vaak niet beslist door de burgerlijke rechter, maar door anderen die in beginsel vrij zullen zijn om bij de vaststelling van de schadevergoeding maatstaven van eigen aard, afgestemd op de betreffende materie, te ontwikkelen. In de derde plaats gaat het vaak om het toekennen van beperkte schadeloosstellingen, zoals die op grond van artikel 49 Wet ruimtelijke ordening, waarbij het vaststellen van de aansprakelijkheid en van de schadevergoeding niet zo scherp uiteen te houden is als in het privaatrecht het geval is. Dit neemt niet weg dat, zo een lacune blijkt te bestaan, het zoeken van aansluiting bij afdeling 6.1.[10] in aanmerking kan komen. Men denke aan schadevergoeding uit hoofde van de Belemmeringenwet Privaatrecht, waar de rechter ook thans aansluiting bij het burgerlijk recht pleegt te zoeken.'
De gegeven argumenten lijken mij voor wat betreft de vergoeding van immateriële schade van onvoldoende gewicht om de desbetreffende bepalingen uit het civiele recht niet toe te passen. Het administratieve recht bevat op het punt van de vergoeding van immateriële schade geen uitgewerkte regels, zodat aansluiting bij afdeling 6.1.10 bij uitstek voor de hand ligt.7 De formulering dat 'het zoeken van aansluiting bij afdeling 6.1.[10] in aanmerking kan komen' vormt weliswaar een wat magere basis voor onverkorte toepassing van de tamelijk harde regels van artikel 6:95 en 6:106, maar een dergelijke toepassing is niettemin wenselijk. De hiervoor genoemde argumenten voor een gesloten stelsel van vergoeding van immateriële schade gelden voor het bestuursrecht evenzeer en er is mijns inziens geen reden om op het terrein van het bestuursrecht in het algemeen tot een royalere of andersoortige regeling van de vergoeding van vergoeding van dergelijke schade te komen. Ook de rechtseenheid is hier gediend met toepassing van dezelfde regels in sterk vergelijkbare gevallen. Bovendien sluit toepassing van de regels van afdeling 6.1.10 met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade aan bij de groeiende bereidheid om 'doorwerking' van privaatrechtelijke regels en begrippen in het administratieve recht aan te nemen.8
Inmiddels blijkt in de praktijk ook de administratieve rechter steeds meer geneigd om voor de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade aansluiting te zoeken bij het uitgangspunt van artikel 6:95 en bij de grenzen van artikel 6:106.9