motivering bezwaar, d.d. 6 april 2011, punt 16; hoorverslag bezwaarfase, 15 juni 2011, Maleisië staat bekend als een corrupt land ((…) vergelijking met Denemarken) en de indruk bestaat dat het (…) (MITI) aan de touwtjes trekt.’
HR, 19-02-2016, nr. 14/06588
14/06588
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-02-2016
- Zaaknummer
14/06588
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:255, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑02‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:4901, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑02‑2016
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑04‑2015
- Vindplaatsen
V-N 2016/14.3 met annotatie van Redactie
NLF 2017/0262 met annotatie van
AB 2016/127 met annotatie van R. Ortlep
FED 2016/50 met annotatie van E. POELMANN
Douanerechtspraak 2016/34
Uitspraak 19‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Douanerechten; antidumpingrechten; art. 7:4 Awb; het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging; inspecteur schendt de verplichting tijdens de bezwaarfase op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage te verstrekken; aan die schending eventueel te verbinden gevolgen; geen inbreng die tot een uitspraak op bezwaar zou hebben geleid waarbij de desbetreffende uitnodigingen tot betaling zouden zijn herroepen.
Partij(en)
19 februari 2016
nr. 14/06588
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 20 november 2014, nr. 12/00527, door het Hof op 12 maart 2015 bij hersteluitspraak gewijzigd, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 11/3929) betreffende aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling van douanerechten en antidumpingrechten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende, douane-expediteur, heeft op 26 februari 2008 en op 20 maart 2008 in opdracht van [D] op eigen naam en voor eigen rekening aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van fietsen (hierna: de fietsen). In de aangiften heeft belanghebbende vermeld dat de fietsen in aanmerking komen voor toepassing van een preferentieel tarief op de grond dat deze de oorsprong Maleisië hebben. Ten bewijze van de oorsprong Maleisië heeft zij bij elk van de aangiften een door de autoriteiten van Maleisië afgegeven certificaat van oorsprong, formulier A, overgelegd. De fietsen zijn met toepassing van het preferentiële tarief vrijgegeven voor het vrije verkeer zonder dat de bijgevoegde certificaten van oorsprong zijn onderzocht.
2.1.2.
Het antifraudebureau van de Europese Commissie (hierna: OLAF) heeft in december 2008 in Maleisië onderzoek gedaan naar de geldigheid van – onder meer – de hiervoor in 2.1.1 vermelde certificaten van oorsprong. Op basis van de bevindingen van dat onderzoek hebben de autoriteiten van Maleisië en de Europese Commissie vastgesteld dat de fietsen in werkelijkheid de oorsprong China hebben en dat de fietsen, met het oog op ontduiking van de in de Europese Unie voor fietsen met oorsprong China verschuldigde antidumpingrechten, via Maleisië naar de Europese Unie zijn overgebracht.
2.1.3.
Bij brief van 9 februari 2011 heeft de Inspecteur belanghebbende – onder overlegging van het door OLAF opgemaakte onderzoeksrapport met uitzondering van bepaalde bij dat rapport behorende annexen (hierna: de annexen) - op de hoogte gesteld van zijn voornemen om met betrekking tot de hiervoor in 2.1.1 bedoelde invoeraangiften over te gaan tot navordering van douanerechten en antidumpingrechten. Belanghebbende heeft bij brief van 23 februari 2011 inhoudelijk gereageerd op dat voornemen. Op 24 februari 2011 heeft de Inspecteur bij de onderwerpelijke uitnodigingen tot betaling zowel douanerechten als antidumpingrechten van belanghebbende nagevorderd.
2.1.4.
Tijdens de bezwaarfase heeft belanghebbende, zowel voorafgaand aan als tijdens het horen voordat de Inspecteur op de bezwaren besliste, tevergeefs verzocht om overlegging van de annexen. Dit verzoek heeft zij tijdens de beroepsfase bij de Rechtbank, wederom tevergeefs, herhaald. Uiteindelijk heeft de Inspecteur in hoger beroep op vordering van het Hof de annexen alsnog aan belanghebbende verstrekt, zij het met weglating (‘witten’) van verschillende daarin voorkomende passages.
2.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de annexen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn als bedoeld in artikel 8:42, lid 1, Awb. De Inspecteur is daarom niet alleen verplicht deze stukken in beroep aan de rechter over te leggen maar ingevolge artikel 7:4 Awb ook verplicht deze in de bezwaarfase, voorafgaand aan het horen, ter inzage aan belanghebbende te verstrekken, aldus het Hof.
2.2.2.
Het Hof heeft vervolgens onder verwijzing naar artikel 8:31 Awb en na afweging van alle belangen geoordeeld geen gevolgen te verbinden aan de weglating van de passages, met dien verstande dat het Hof het hierna volgende in aanmerking heeft genomen en beslist. Door tijdens de bezwaarfase inzage in de annexen te weigeren heeft de Inspecteur, aldus het Hof, niet alleen artikel 7:4 Awb geschonden maar ook het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 3 juli 2014, gevoegde zaken Kamino International Logistics B.V. en Datema Hellman Worldwide Logistics B.V., C‑129/13 en C‑130/13, ECLI:EU:C:2014:2041, BNB 2014/231 (hierna: het arrest Kamino), heeft het Hof aan deze schending (hierna: de schending) geen gevolgen verbonden voor de onderhavige uitnodigingen tot betaling, omdat belanghebbende naar ’s Hofs oordeel niet aannemelijk heeft gemaakt dat de procedure zonder de schending een andere afloop had kunnen hebben. Daarbij achtte het Hof van belang dat belanghebbende onvoldoende heeft geconcretiseerd wat zij nader had willen onderzoeken indien zij de annexen eerder tot haar beschikking had gehad, en waarom zij dat onderzoek zonder de niet verstrekte informatie niet heeft kunnen uitvoeren. Wel vormde de schending voor het Hof aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten van beroepsmatige rechtsbijstand die is verleend ter zake van het gemaakte bezwaar, het ingestelde beroep en het hoger beroep alsmede de door belanghebbende betaalde griffierechten.
2.2.3.
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de Inspecteur niet was gehouden op grond van artikel 220, lid 2, letter b, van het Communautair douanewetboek af te zien van de navordering. In dat kader heeft het Hof – voor zover in cassatie van belang - geoordeeld dat belanghebbende haar stelling dat de voor de afgifte van de certificaten van oorsprong bevoegde autoriteiten van Maleisië klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de fietsen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen, tegenover de door de Inspecteur gemotiveerde betwisting, niet aannemelijk heeft gemaakt.
2.3.1.
Middel I richt zich tegen de beslissing van het Hof om in de te late verstrekking van de annexen geen grond voor vernietiging van de uitnodigingen tot betaling te zien. Het middel betoogt dat de onderzoekingen van belanghebbende steeds gericht zijn geweest op de rol van de betrokken overheden waaronder met name die van Maleisië en dat zonder de schending en met bekendmaking van (de gewitte passages in) de annexen de procedure een andere afloop had kunnen hebben gehad. Wanneer de ontbrekende informatie tijdig was verstrekt, had belanghebbende kunnen bewijzen dat de autoriteiten van Maleisië klaarblijkelijk wisten of behoorden te weten dat de fietsen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen. Het langdurig uitstellen van verplichte informatieverstrekking brengt voorts het risico met zich dat gegevens niet meer te verifiëren zijn, zodat belanghebbende onherstelbaar in haar procespositie is geschaad. Het Hof had daarom, gelet op het arrest Kamino, de schending niet zonder gevolgen mogen laten. Voortbouwend op middel I betoogt middel II dat het Hof belanghebbende niet had mogen tegenwerpen dat zij niet heeft voldaan aan de last te bewijzen dat de autoriteiten van Maleisië klaarblijkelijk wisten of behoorden te weten dat de fietsen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen.
2.3.2.
Het Hof heeft vastgesteld dat de Inspecteur door het niet overleggen van de annexen voorafgaand aan het doen van de uitspraak op bezwaar niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan belanghebbende ter inzage heeft verstrekt. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur daarmee het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging heeft geschonden. Dat oordeel wordt in cassatie terecht niet bestreden.
Schending van de rechten van de verdediging bij de totstandkoming van een (bezwarend) besluit leidt tot nietigverklaring van het na afloop van de betrokken administratieve procedure genomen besluit, wanneer deze procedure zonder de onregelmatigheid een andere afloop zou kunnen hebben gehad. De rechter dient een en ander te beoordelen aan de hand van de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval (vgl. HR 26 juni 2015, nr. 10/02774bis, ECLI:NL:HR:2015:1666, BNB 2015/186, onderdelen 2.3.2 en 2.3.3).
In ’s Hofs hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen ligt besloten het oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat wanneer zij tijdens de bezwaarfase wel (volledig) inzage zou hebben gehad in de annexen, zij een inbreng had kunnen leveren (waaronder een inbreng over de rol van de autoriteiten van Maleisië) die voor het vaststellen van de uitspraak op bezwaar van belang was en tot een andere uitspraak op bezwaar zou hebben kunnen leiden dan de uitspraak op bezwaar die de Inspecteur heeft gedaan. Dat oordeel is – mede in het licht van de bevindingen van het door OLAF opgemaakte onderzoeksrapport zoals dat door de Inspecteur aan het Hof is overgelegd - niet onbegrijpelijk. Het Hof was derhalve niet gehouden tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar over te gaan. Middel I en middel II in zoverre falen mitsdien.
2.4.
Middel II voor het overige en middel III kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Het incidentele beroep
Aangezien het Hof de in zijn uitspraak van 20 november 2014 voorkomende misslag in de berekening van de proceskosten heeft hersteld bij uitspraak van 12 maart 2015, behoeft het incidentele beroep geen behandeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2016.
Beroepschrift 19‑02‑2016
Aan de leden van de Hoge Raad der Nederlanden,
Eiseres heeft cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de meervoudige douanekamer van het Gerechtshof Amsterdam, d.d. 20 november 2014, zaaknummer 12/00527, inzake de uitnodiging tot betaling, d.d. 24 februari 2011, aanslag nr. 0056.48.452/00.7.0539.
Geschil
In geschil is onder meer de vraag of de uitnodiging tot betaling gezien het verdedigingsbeginsel in stand kan blijven.
In de uitspraak van de meervoudige douanekamer van het Gerechtshof Amsterdam zijn o.m. de volgende vragen te onderscheiden:
- a.
is het beginsel van de rechten van de eerbiediging van de rechten van de verdediging geschonden?
- b.
is de in het kader van de eerbiediging van de rechten van de verdediging gehanteerde reactietermijn redelijk?
- c.
is door het laattijdig verstrekken van de annexen het verdedigingsbelang geschaad?
- d.
is de inspecteur verplicht om de gevraagde stukken (annexen uit het rapport) te verstrekken?
- e.
is belanghebbende door het witten van passages in de AM-melding in haar processuele positie geschaad?
- f.
wisten de autoriteiten van het derde land, of hadden deze autoriteiten moeten weten, dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen?
- g.
is sprake van een schending van het gelijkheidsbeginsel?
De meervoudige douanekamer heeft het hoger beroep van eiseres ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Eiseres stelt dat de uitspraak van de meervoudige douanekamer van het Gerechtshof Amsterdam niet in stand kan blijven, vanwege:
Middel I
Schending van het recht dan wel verzuim van vormen, in het bijzonder het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging, gezien de oordelen onder rov. 5.3.4. en rov. 5.3.8, van die bestreden uitspraak.
Toelichting op het eerste middel
[1]
De douanekamer overweegt dat eiseres veelvuldig om de annexen bij het OLAF-rapport heeft verzocht. Verweerder heeft zich echter steeds op het standpunt gesteld niet verplicht te zijn om de annexen te verstrekken.
[2]
Het Hof oordeelt dat de Inspecteur het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging heeft geschonden. Vervolgens oordeelt het Hof dat het niet aannemelijk zou zijn geworden dat de desbetreffende administratieve procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben (HvJ EU 12 juli 2014, C-129/13 en C-130/13)
[3]
Eiseres heeft gesteld dat het tijdig verstrekken van de stukken had kunnen leiden tot nader onderzoek (rov. 5.3.7). In de annexen onderkent eiseres patronen die zij eerder niet heeft onderkend. De douanekamer gaat er ten onrechte van uit dat het onderzoek alleen de oorspong zou betreffen.
[4]
Gezien het dossier zijn de onderzoekingen steeds gericht op de rol van de betrokken overheden en die van het derde land.1. Het beperkte aantal declaranten en warehouses kan wijzen op bepaalde connecties. Daarbij is nog van belang dat het rapport niet ingaat op de rol van de autoriteiten.
[5]
Niet uit te sluiten is dat de ‘witte’ gedeelten van de AM-melding relevante informatie omtrent de rol van de betrokken overheden bevat. Met inachtneming van het voorgaande is eiseres dus wel degelijk in haar processuele positie geschaad en is het verdedigingsbeginsel geschonden.
[6]
Eiseres heeft een beroep op het arrest Beemsterboer gedaan. Eiseres wordt i.c. geacht te bewijzen dat de autoriteiten van het derde land wisten of behoorden te weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen. Is de AM-melding wellicht op dit punt ‘gewit’?
[7]
De beginselen van behoorlijk procesrecht nopen ertoe dat een zodanig wezenlijke vraag niet onbeantwoord kan blijven. Als gevolg daarvan kan niet worden geoordeeld dat belanghebbende niet in haar processuele positie is geschaad; eerder het tegendeel. Het is daarom onbegrijpelijk dat het Gerechtshof heeft bepaald om het weglaten van de passages zonder gevolgen te laten. Omdat vitale informatie ontbreekt, wat wordt gezien als een onregelmatigheid, had dit tot nietigverklaring moeten leiden, omdat de administratieve procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben. (HvJ EU 12 juli 2014, C-129/13 en C-130/13).
[8]
Subsidiair voert belanghebbende aan dat het langdurig uitstellen van de verplichte informatieverstrekking het risico met zich meebrengt dat gegevens niet meer te verifiëren zijn, zodat belanghebbende sowieso onherstelbaar in haar procespositie is geschaad. Dit gebrek aan voortvarendheid kan niet worden aangewend om belanghebbende mogelijk te benadelen.
[9]
Mitsdien kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven.
Middel II
Schending van het recht dan wel verzuim van vormen, in het bijzonder artikel 220, tweede lid, sub b van het CDW, en het oordeel onder rov. 5.11.
Toelichting op het tweede middel
[1]
Het tweede middel richt zich tegen het oordeel: ‘Dit is slechts anders indien MITI klaarblijkelijk wist of had moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen. Belanghebbende op wie deze bewijslast rust (…) heeft dit wel gesteld maar, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt.’
[2]
Gezien het eerste cassatiemiddel kan dit oordeel niet in stand blijven. Bovendien vindt het bestreden oordeel geen steun in het procesdossier. In het bijzonder wordt hier verwezen naar de punten 125, 126 en 127 in de nadere motivering van het hoger beroepschrift, d.d. 25 oktober 2012.
Middel III
Schending van het recht dan wel verzuim van vormen in het bijzonder de beginselen van het Unierecht, gezien het oordeel onder rov. 5.13.
Toelichting op het derde middel
[1]
De brief van 12 maart 2013 maakt onmiskenbaar duidelijk dat verweerder op volstrekt willekeurige wijze en onzorgvuldig handelt. Een en ander acht belanghebbende in strijd met de beginselen van het Unierecht.
[2]
Opmerkende dat de brief van 12 maart 2013 behoort tot de nadere stukken van het hoger beroep, toegezonden door middel van de brief van 16 mei 2014. Belanghebbende onderkent een welbewuste standpuntbepaling ten aanzien van de in geschil zijnde certificaten. Het gelijkheidsbeginsel ziet met name op de gelijke afhandeling van gelijke gevallen ten aanzien van de desbetreffende belanghebbende of rechthebbende. Eiseres is van mening dat dit onder meer is af te leiden uit HvJ EU 15 september 2005, Intermodal Transports B.V., C-495/03, BNB 2006/20. Onder de gegeven omstandigheden zijn de algemene beginselen geschonden.
Conclusie
Op grond van het voorgaande komt eiseres in cassatie tot de conclusie dat de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam niet in stand kan blijven.
Hoogachtend,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑02‑2016
Beroepschrift 29‑04‑2015
Den Haag, [29 APR 2015]
kenmerk: DGB 2015-1196
Verweerschrift (met voorwaardelijk incidenteel beroepschrift) inzake het beroep in cassatie (rolnummer 14/06588) van [X] B.V. te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 20 november 2014, nr. 12/00527, betreffende de aan belanghebbende uitgereikte uitnodiging tot betaling van douanerechten en antidumpingrechten.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van het bovenvermelde beroep in cassatie heb ik de eer het volgende op te merken.
Met betrekking tot cassatiemiddel I
In dit middel verzet belanghebbende zich met een beroep op de eerbiediging van het verdedigingsbeginsel tegen het oordeel van het Hof om niet tot vernietiging van de bestreden UTB over te gaan, ondanks de (te) late verstrekking van de annexen van het Interim Case Report.
Vaststaat dat de Inspecteur bij zijn voornemen tot boeking achteraf de stukken uit de OLAF-rapportage heeft meegezonden voor zover die betrekking hadden op de exporteur van de door de importeur ingevoerde goederen. Nadien heeft de Inspecteur de volledige rapportage — met daarin ook de gegevens die niet zien op de onderhavige invoer — verstrekt door digitaal de bestanden te overleggen van de CD-rom waarmee de OLAF-rapportage aan de lidstaten was gezonden. Later is ook nog de ongeschoonde ‘AM-melding’ (Assistance Mutuelle) vrijgegeven.
Het Hof heeft met name in r.o. 5.3.7 de door belanghebbende veronderstelde acties de revue laten passeren. Daartoe heeft het Hof niet aannemelijk geacht dat de procedure zonder de onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben gehad. Het Hof acht daarbij van belang dat de naam van de ‘declarant’ van de desbetreffende zendingen reeds bij de vooraankondiging van de bestreden UTB kenbaar is gemaakt, zodat zij reeds op dat moment de gelegenheid had om deze declarant te benaderen. Evenmin valt in te zien wat de naam van de opslagruimte in de vrije zone van Penang zou kunnen bijdragen aan enig onderzoek waaruit zou kunnen blijken dat de fietsen in Maleisië zijn gefabriceerd. Hetzelfde heeft te gelden voor de namen van de schepen waarmee de goederen van en naar de vrijhaven van Penang zijn vervoerd.
Overigens blijkt uit de gang van zaken in ieder geval dat door het vooraf toezenden van de ‘AM-melding’ het voornemen van de Inspecteur om de UTB uit te reiken niet zou zijn gewijzigd. Zie in dit kader ook de conclusie van Advocaat-Generaal Van Hilten van 30 maart 2015, in de zaken 10/02774 en 10/02777 (Kamino en Datema).
De uitspraak van het Hof geeft op dit punt geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voor het overige sterk verweven met waarderingen van feitelijke aard.
Mitsdien acht ik middel I ongegrond.
Met betrekking tot cassatiemiddel II
Dit middel is gericht tegen het oordeel van het Hof dat de Inspecteur niet is gehouden om op grond van artikel 220, tweede lid, sub b, van het CDW af te zien van navordering van douanerechten en antidumpingrechten.
Voor zover belanghebbende verwijst naar het eerste cassatiemiddel ontvalt daaraan de grond, gezien de dienaangaande door mij gemaakte opmerkingen. De door belanghebbende vermelde verwijzing naar de punten 125, 126 en 127 in de nadere motivering van het hoger beroepschrift vergt een feitenonderzoek waarvoor in cassatie geen plaats meer is.
Overigens mist het gestelde in die punten feitelijke grondslag, aangezien zij stelt dat in het OLAF-rapport is vastgesteld dat er in Maleisië geen rijwielindustrie is. Bladzijde 6 van het Mission Report (OF/2006/0343, bijlage bij bijlage 5 van het verweerschrift voor de rechtbank) bevat een lijst van fietsproducenten in Maleisië.
Middel II is derhalve evenmin gegrond.
Met betrekking tot cassatiemiddel III
In dit middel klaagt belanghebbende onder verwijzing naar een brief van 12 maart 2013 over een onzorgvuldige handelwijze van de Inspecteur.
In de bewuste brief heeft de Inspecteur aangegeven dat van een aantal certificaten de navorderingstermijn is verstreken en deze daarom gevrijwaard zal blijven van navordering. Onder die omstandigheden vindt een beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel reeds geen steun in het recht. Daarenboven kan worden gewezen op het door het Hof gestelde in r.o. 5.12 en 5.13.
Middel III acht ik dan ook ongegrond.
Voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie
Het Hof heeft bij beslissing van 12 maart 2015 de onderhavige uitspraak hersteld in die zin dat de kostenveroordeling wordt bepaald op € 4.016,25. De rectificatie houdt verband met het feit dat het Hof in zijn oorspronkelijke uitspraak was uitgegaan van een waarde per punt voor de bezwaarfase van € 487 in plaats van het daarvoor toepasselijke tarief van € 243 per punt.
Indien uw Raad — gelet op het door belanghebbende inmiddels ingestelde beroep in cassatie — ambtshalve van oordeel mocht zijn, dat het Hof niet (meer) bevoegd zou zijn het voormelde herstel te plegen, kom ik hierbij op tegen de uitspraak van het Hof met een incidenteel beroep in cassatie om alsnog dat herstel te bewerkstelligen. De inzet van dat incidenteel beroep in cassatie komt derhalve overeen met de uikomst van de in de hersteluitspraak neergelegde kostenvergoeding van € 4.016,25.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat het ingestelde principale beroep niet tot cassatie van de bestreden uitspraak zal kunnen leiden.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,