De dwangsom in het burgerlijk recht
Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/18.4.1.5.2:18.4.1.5.2 Rol van partijafspraak overigens
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/18.4.1.5.2
18.4.1.5.2 Rol van partijafspraak overigens
Documentgegevens:
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS377896:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Vgl. HR 1 februari 2002, NJ 2002, 195 (G./Erven Dr. 0.); zie ook 183.23.2.
Zie ook 183.23.2.
De partijafspraak kan overigens niet inhouden dat de dwangsomdebiteur afstand van verjaring heeft gedaan: art. 3:322 lid 3 BW bepaalt dat geen afstand van verjaring kan worden gedaan voordat de verjaring is voltooid.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
In hetzelfde arrest had de gemeente zich bovendien beroepen op de omstandigheid dat, gezien de gemaakte afspraak, de redelijkheid en billijkheid zich verzetten tegen het beroep op verjaring. De gemeente had immers op uitdrukkelijk verzoek en uitsluitend in het belang van de dwangsomdebiteur erin bewilligd om de inning van de dwangsom op te schorten.1
Naar het oordeel van het hof stonden in casu echter de eisen van redelijkheid en billijkheid niet aan een beroep op verjaring in de weg. In de eerste plaats was niet (zoals in voornoemd arrest) van een vijtjaarstermijn, maar van een halfjaarstermijn sprake, met welke termijn de gemeente bekend was of behoorde te zijn, voorts was als gevolg van de afspraak tussen partijen niet een situatie ontstaan waarin de gemeente redelijkerwijs mocht aannemen dat de dwangsomdebiteur zich niet op verjaring zou beroepen: stuiting van de verjaring was op eenvoudige wijze mogelijk, terwijl de gemeenteadministratie daartoe voorts moest zijn ingericht. Ten slotte oordeelde het hof niet van doorslaggevend belang dat de ratio voor de korte verjaringstermijn, dat de verbeurde dwangsom niet meer door stilzitten tot onevenredige hoogte kon oplopen, in dit geval geen rol meer speelde.
Het hiervoor aangehaalde oordeel van het Hof 's-Gravenhage kan niet zonder meer naar een vergelijkbare casus in het burgerlijk recht worden getransponeerd. Uit het oordeel van het hof lijkt immers voort te vloeien dat voor zijn oordeel de hoedanigheid van de dwangsomcrediteur relevant is: de gemeente had de halfjaarstermijn behoren te kennen of kende deze, had de termijn gemakkelijk kunnen stuiten en behoorde zijn administratie daarop in te richten. Het is dan ook niet uitgesloten dat in een vergelijkbare casus in het burgerlijk recht wordt geoordeeld dat een dwangsom-debiteur zich in redelijkheid niet op verjaring kan beroepen, indien partijen met elkaar hebben afgesproken dat gedurende een zekere periode geen dwangsommen worden geëxecuteerd.2 De omstandigheid dat de dwangsomdebiteur er op basis van de afspraak zonder meer rekening mee moet houden dat de dwangsomvordering in de toekomst alsnog ten uitvoer gelegd wordt, oordeel ik in dit verband relevant, evenals de omstandigheid dat het uitstel van executie uitsluitend in het belang van de dwangsomdebiteur wordt overeengekomen.3