Hof Amsterdam, 05-04-2022, nr. 200.284.490/01
ECLI:NL:GHAMS:2022:3542
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
05-04-2022
- Zaaknummer
200.284.490/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2022:3542, Uitspraak, Hof Amsterdam, 13‑12‑2022; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHAMS:2022:1060, Uitspraak, Hof Amsterdam, 05‑04‑2022; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2022-0540
JAR 2022/133
TvPP 2022, afl. 4, p. 144
Sdu Nieuws Arbeidsrecht 2022/222
VAAN-AR-Updates.nl 2022-0540
Uitspraak 13‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Vervolg op ECLI:NL:GHAMS:2022:1063. Hierbij werd het beroep van de werkgever op schending van de klachtplicht ten aanzien van de aanspraak van werknemers op uitbetaling van overuren, gehonoreerd. Dit betekent dat het grootste deel van de vorderingen van werknemers tot betaling van achterstallig loon, wordt afgewezen. Partijen hebben zich na tussenarrest vervolgens nog uitgelaten over de resterende posten. De berekeningen in hoger beroep leiden tot door de werkgever te betalen bedragen die afwijken van de in eerste aanleg toegewezen bedragen, zodat vernietiging volgt en toewijzing van bedragen aan achterstallig loon.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.284.490/01
zaaknummer rechtbank : 8159209 CV EXPL 19-23787
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 13 december 2022
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in (voorwaardelijk) incidenteel appel,
advocaat: mr. M.W.M. Heijlaerts te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] B.V., tevens handelend onder de naam [geïntimeerde] of [geïntimeerde] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in (voorwaardelijk) incidenteel appel,
advocaat: mr. K. Aupers te Amsterdam.
1. Het verdere geding in hoger beroep
Partijen worden hierna wederom [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
Verwezen wordt naar het tussenarrest van 5 april 2022 (hierna: het tussenarrest) en het proces-verbaal van de zitting van 1 oktober 2021. Hierna hebben partijen de volgende stukken ingediend:- akte na tussenarrest van de zijde van [geïntimeerde] van 17 mei 2022;- antwoordakte na tussenarrest van de zijde van [appellant] van 28 juni 2022.
Ten slotte is arrest bepaald.
2. De verdere beoordeling
In principaal appel
2.1.
Bij het tussenarrest zijn de grieven 1 en 2 in principaal appel verworpen. Ten aanzien van de feestdagentoeslag (grief 3, bij akte zijdens [geïntimeerde] abusievelijk genummerd als grief 4) en de vakantietoeslag over vakantiedagen (grief 4, bij akte zijdens [geïntimeerde] abusievelijk genummerd als grief 5) zijn partijen in de gelegenheid gesteld een akte te nemen.
Aan [geïntimeerde] is verzocht een duidelijk en gespecificeerd overzicht over te leggen van de feestdagen en uren die volgens haar zijn gewerkt en betaald alsmede van de door betaalde vakantietoeslag over de vakantiedagen gedurende de in het tussenarrest genoemde relevante periode van 19 november 2013 tot 3 januari 2017. [appellant] mocht hierop bij akte reageren, waarbij hem is verzocht een duidelijke en gespecificeerde berekening over te leggen van wat volgens hem onbetaald is gebleven exclusief overwerkuren.
2.2.
[geïntimeerde] heeft bij akte inzicht gegeven in drie door haar opgestelde herberekeningen ter zake het aan [appellant] toekomende loon die hebben geresulteerd in nabetalingen van:-€ 2.428,44 bruto op 19 juni 2020;-€ 1.537,80 bruto op 28 februari 2021-€ 702,50 bruto op 28 september 2021,
derhalve in totaal € 4.668,74 bruto.
[appellant] erkent bij antwoordakte dat – uitgaande van de kaders zoals die in het tussenarrest zijn gegeven - al zijn vorderingen hiermee zijn voldaan, behoudens na te noemen vordering van € 290,07 bruto wegens feestdagentoeslag, en de wettelijke verhoging en wettelijke rente over voornoemde nabetalingen/looncorrecties en over de nog openstaande vordering van € 290,07 bruto.
2.3.
Het bedrag van € 290,07 bruto feestdagentoeslag dat volgens [appellant] nog verschuldigd is, houdt verband met het volgende. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] recht heeft op een toeslag van 50% loon over de op een feestdag gewerkte uren. De hoogte van het verschuldigde uurloon is evenmin nog langer in geschil tussen partijen. [appellant] stelt bij antwoordakte dat met de door [geïntimeerde] gedane nabetalingen alle reguliere, op een feestdag gewerkte uren zijn betaald, maar dat over een aantal extra op feestdagen gewerkte en verloonde uren nog geen feestdagentoeslag is betaald. [appellant] stelt dat de in de akte van [geïntimeerde] onder 2.2 vermelde, door hem gewerkte uren niet juist zijn, onder verwijzing naar ‘het aantal verloonde uren volgens de opgave van [geïntimeerde] overeenkomstig het overzicht van Afters in de periode 2013 t/m 2017 en de extra uren die als gevolg van Afters zijn verloond’ en verwijst daarbij naar productie 5 van [geïntimeerde] . Voor zover daarmee productie 5 van [geïntimeerde] bij memorie van antwoord wordt bedoeld, kan het hof deze verwijzing niet plaatsen, nu hierin niet een dergelijk totaaloverzicht van gewerkte uren is opgenomen. Volgens [appellant] betreft het de volgende dagen (waarop dus wel is gewerkt en is verloond, maar waarover geen feestdagentoeslag is berekend):
2013-Koningsdag 30 april 2013 (8,15 regulier plus 8,15 extra gewerkt, toegekend 4,07, recht op 8,14 dus 4,07 uur tekort)-Tweede Kerstdag 26 december 2013 (8,15 regulier plus 2 uur extra gewerkt, recht op 5,07, toegekend 4,07, dus 1 uur tekort)
2014-1e Paasdag 20 april 2014 (8,15 regulier plus 3 extra gewerkt, recht op 5,57, toegekend 4,07, dus 1,5 uur tekort)
2015-Koningsdag 26 april 2015 (8,15 regulier plus 3 extra gewerkt, recht op 5,57, toegekend 4,07 dus 1,5 uur tekort)
2016-Nieuwjaarsdag 1 januari 2016 (2 extra uren x 50 %)-1e Paasdag 27 maart 2016 (2 extra uren x 50 %)-Koningsdag 27 april 2016 (8,15 regulier plus 10 extra uren, recht op 9,07, toegekend 6,07 uur dus 3 uur tekort)-Bevrijdingsdag 05 mei 2016 (8,15 regulier plus 10 extra uren, recht op 9,07 uur toegekend 4,07 dus 5 uur tekort)
-1e Pinksterdag 15 mei 2016 (8,15 regulier plus 3 extra gewerkt, recht op 5,57, toegekend 4,07 dus 1,5 uur tekort)-2e Kerstdag 26 december 2016 (8,15 regulier plus 8,15 extra gewerkt, recht op 8,14, toegekend 4,07 dus 4,07 tekort)
2017Nieuwjaarsdag 1 januari 2017 (8,15 regulier plus 8,15 extra gewerkt, recht op 8,14, toegekend 4,07 dus 4,07 tekort).
Het totaal aantal uren waarover feestdagentoeslag betaald had moeten worden vermenigvuldigd met het uurloon levert het bedrag van € 290,70 bruto op, aldus [appellant] .
2.4.
Nu [geïntimeerde] een gespecificeerd overzicht heeft overgelegd van de volgens haar door [appellant] gewerkte uren op feestdagen gedurende de relevante periode, en [appellant] zijn stelling dat hij andere of meer uren op feestdagen heeft gewerkt niet of onvoldoende heeft onderbouwd, zal worden uitgegaan van de juistheid van de opgave van [geïntimeerde] .
2.5.
Dit betekent dat - binnen de in het tussenarrest gegeven kaders -– de vorderingen van [appellant] voor wat betreft de verschuldigde hoofdsommen, als voldaan moeten worden beschouwd met de drie nabetalingen van in totaal € 4.668,74 bruto.
Dit bedrag wijkt af van hetgeen door de kantonrechter is toegewezen, terwijl voorts gesteld noch gebleken is dat de wettelijke verhoging en de wettelijke rente zijn voldaan over het in eerste aanleg toegewezen bedrag.
Het hof zal omwille van de overzichtelijkheid het bestreden vonnis in zijn geheel vernietigen en de vorderingen van [appellant] toewijzen op na te noemen wijze. De grieven 3, 4 en 5 in principaal appel zijn daarmee besproken.
2.6.
Met grief 6 in principaal appel wordt opgekomen tegen de matiging van de wettelijke verhoging tot 25%. Nu niet is gesteld of gebleken dat [geïntimeerde] willens en wetens te weinig loon heeft betaald, acht het hof de toegepaste matiging tot 25% juist en zal deze overnemen. Over het achterstallig loon inclusief de wettelijke verhoging, zal voorts de wettelijke rente worden toegewezen. Op het totale aldus verschuldigde bedrag strekt in mindering hetgeen reeds door [geïntimeerde] - al dan niet uit hoofde van het vonnis in eerste aanleg - is voldaan. Grief 6 in principaal appel faalt.
2.7.
Grief 7 in principaal appel welke is gericht tegen de compensatie van proceskosten in eerste aanleg faalt eveneens, nu partijen in eerste aanleg inhoudelijk over en weer op terechte gronden deels in het ongelijk zijn gesteld. Dat het hof omwille van de overzichtelijkheid het bestreden vonnis in zijn geheel vernietigt, doet hieraan niet af.
2.8.
Ook de proceskosten in principaal appel zullen worden gecompenseerd, nu beide partijen over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld.
In voorwaardelijk incidenteel appel
2.9.
Gelet op het feit dat in het tussenarrest het door [geïntimeerde] gedane beroep op (schending van) de klachtplicht is gehonoreerd, heeft zij geen belang meer bij bespreking van haar grief in voorwaardelijk incidenteel appel.
3. Beslissing
Het hof:
-vernietigt het bestreden vonnis;
-veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen € 4.668,74 bruto wegens achterstallig loon, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 25% en met de wettelijke rente over het totale bedrag vanaf de datum van de dagvaarding in eerste aanleg tot het moment van betaling;
-bepaalt dat op dit bedrag in mindering strekt hetgeen door [geïntimeerde] reeds aan [appellant] is betaald;
-veroordeelt [geïntimeerde] om binnen vijf werkdagen na betekening van dit arrest aan de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds Horeca mededeling te doen van de nabetaling van loon aan [appellant] , en de verschuldigde pensioenpremie over de nabetaling te voldoen;
-compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep;
-wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. T.S. Pieters, M.L.D. Akkaya en E. Verhulp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 13 december 2022.
Uitspraak 05‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Vordering van 4 ex-werknemers tegen Horecabedrijf, strekkende tot onder meer betaling van een groot aantal overuren. Werkgever beroep zich op schending van de klachtplicht van artikel 6:89 BW. In HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600 (Van de Steeg/Rabobank) is overwogen dat de klachtplicht van artikel 6:89 BW ziet op alle verbintenissen. De klachtplicht ziet slechts op gebrekkige of ondeugdelijke prestaties en niet op andere vormen van niet-nakoming. Dat volgt uit de bewoordingen van artikel 6:89 BW en HR 23 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3531 (Brocacef/Simons). De ratio van de klachtplicht is het behoeden van de schuldenaar tegen late en daardoor moeilijk te betwisten klachten, en tegen vorderingen waarop hij zich, gezien het tijdsverloop niet meer behoefde in te stellen. De rechtspraak en literatuur zijn verdeeld over het toepassingsbereik van de klachtplicht in het arbeidsrecht, wanneer het gaat om vorderingen tot betaling van achterstallig loon (zie onder meer mr. J.J. Valk, ‘Het toepassingsbereik van de klachtplicht’, MvV 2020, p.43-52 en TAP 2020/8, nr. 297). Naar het oordeel van het hof ontbreken goede gronden om loon- en aanverwante vorderingen buiten het bereik van de klachtplicht te houden in situaties waar sprake is van een voor de werknemer duidelijk kenbaar gebrek in de prestatie. Wel bestaat er aanleiding, gelet op de gedachte van ongelijkheidscompensatie en bescherming van de werknemer die ten grondslag ligt aan het dwingendrechtelijk karakter van titel 10 van boek 7 BW, om een beroep van de werkgever op schending van de klachtplicht door de werknemer terughoudend te toetsen. In deze zaken slaagt het door de werkgever gedane beroep op schending van de klachtplicht. De vordering van de werknemers ziet op betaling van een groot aantal overuren, bestaande uit na sluitingstijd gewerkte uren. De werknemers wisten dat zij krachtens de cao aanspraak hadden op compensatie van of betaling van overuren. Maandelijks was op hun loonstroken te zien dat er overuren werden betaald, die gebaseerd waren op presentielijsten. Vast staat ook dat de werknemers hun loonstroken steeds hebben ontvangen. Ten slotte weegt het hof mee dat de overuren waarvan betaling wordt verlangd geen incidentele uren betreffen (waarbij het uitblijven van betaling over het hoofd gezien zou kunnen zijn) maar structurele uren met steeds dezelfde bron: het werken na sluitingstijd. Het gaat daarbij om ongeveer 1/3 van het totaal aantal uren. Wetsartikelen: 6:89 BW
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.284.490/01
zaaknummer rechtbank : 8159209 CV EXPL 19-23787
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 5 april 2022
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in (voorwaardelijk) incidenteel appel,
advocaat: mr. M.W.M. Heijlaerts te Amsterdam,
tegen
[X] B.V., tevens handelend onder de naam Café [X] of Café [X] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in (voorwaardelijk) incidenteel appel,
advocaat: mr. K. Aupers te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] en [X] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 18 augustus 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, hierna de kantonrechter, van 22 mei 2020 onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie tevens verweerder in reconventie en onder anderen [X] als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens houdende akte wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in (voorwaardelijk) incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in (voorwaardelijk) incidenteel appel, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 1 oktober 2021 doen bepleiten, [appellant] door mr. Heijlaerts voornoemd en [X] door mr. Aupers voornoemd en mr. R.G. Meester, advocaat te Amsterdam, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft - naar het hof begrijpt - geconcludeerd dat het hof
het bestreden vonnis zal vernietigen, en voor recht zal verklaren dat [appellant] in schaal 4 moet worden ingedeeld, [X] - uitvoerbaar bij voorraad - zal veroordelen tot betaling van € 19.817,65, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 50% over € 22.246,09 ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding alsmede [X] zal veroordelen om binnen vijf werkdagen na betekening van het arrest aan de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds Horeca mededeling te doen van de nabetaling van het loon en om de verschuldigde pensioenpremie over de nabetaling aan het pensioenfonds te voldoen op straffe van verbeurte van een dwangsom, alles met veroordeling van [X] in de proceskosten in beide instanties.
[X] heeft geconcludeerd - naar het hof begrijpt: in principaal en in incidenteel appel - tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs aangeboden.
2. Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1, 1.1 tot en met 1.4, de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist, zijn komen vast te staan, komen de feiten, voor zover in hoger beroep nog van belang, neer op het volgende.
2.1.
[appellant] , geboren op [geboortedatum] 1992, is op 14 september 2012 in dienst getreden bij [X] in de functie van “medewerker bediening”, tegen een uurloon van € 12,00 bruto inclusief vakantiegeld en vakantiedagen. [appellant] is tot 3 januari 2017 in dienst geweest.
2.2.
Bij brief van 19 november 2018 heeft de gemachtigde namens (onder anderen) [appellant] aan [X] bericht dat [X] de CAO structureel heeft genegeerd, dat [appellant] niet juist is ingeschaald, dat feestdagentoeslagen nooit zijn betaald, structurele loonsverhogingen en prestatieverhogingen niet zijn doorgevoerd en dat van [appellant] werd verwacht dat hij na sluitingstijd een uur langer bleef om op te ruimen, welk uur niet werd uitbetaald. In verband daarmee is namens [appellant] aanspraak gemaakt op een nabetaling van € 27.675,54, vermeerderd met € 13.837,77 aan wettelijke verhoging.
2.3.
Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Koninklijke Horeca Nederland (hierna: de cao) van toepassing.
2.4.
In artikel 3.10 van de cao is het volgende bepaald:
“Overwerkdefinitie
Het kan voorkomen dat je op verzoek van je werkgever werkzaamheden hebt verricht
waardoor je in een kalenderjaar de normale arbeidstijd overschrijdt (1.976 uren of de
arbeidstijd die je met je werkgever bent overeengekomen).”
2.5.
In artikel 3.12 van de cao is het volgende bepaald:“Vergoeding overwerk1. Overwerk wordt vergoed in de vorm van vrije tijd. Voor 1 uur overwerk krijg je 1 uur vrije tijd. Aan het eind van het kalenderjaar wordt berekend of je overuren hebt gemaakt. Eventuele overuren dienen uiterlijk in de daarop volgende 13 weken gecompenseerd te worden.2. Als het niet mogelijk is om alle overuren binnen de periode van 13 weken te compenseren in vrije tijd, moeten de nog resterende overuren binnen 4 weken na de 13 weken worden uitbetaald.a. tot en met 2.184 uren tegen 100 % van het uurloonb. de overige overuren tegen 150 % van het uurloon.”
2.6.
Artikel 3.14 van de cao bepaalt welke dagen gelden als erkende feestdagen. In artikel 3.15 van de cao is - samengevat – bepaald dat voor werken op een feestdag tussen 02.00 en 02.00 de volgende dag een compensatie geldt in vrije tijd, die in de periode van 26 weken volgend op de feestdag moet worden opgenomen, of, als compensatie in tijd niet mogelijk is: een compensatie van 50% van het uurloon van de betreffende uren.
2.7.
Artikel 4.15 lid 4 van de CAO Horeca 2012-2013 bepaalt: “Als je werkgever geen beoordelingssysteem toepast of geen beoordelingsgesprek heeft gevoerd, heb je toch recht op een prestatieverhoging. Je zult dat voor 1 april na het beoordelingsjaar bij je werkgever moeten melden. Je werkgever heeft dan nog de kans de beoordeling te doen volgens onvoldoende, voldoende of goed presteren en naar prestaties en resultaten een prestatieverhoging toe te kennen. Als je werkgever daar niet op in gaat, heb je alsnog recht op 2% prestatietoeslag.”
3. Beoordeling
3.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg - in conventie - gevorderd dat de kantonrechter,
- voor recht verklaart dat hij in schaal 4 moet worden ingedeeld, [X] veroordeelt tot betaling van € 40.532,27 - naar het hof begrijpt: bruto - vermeerderd met de maximale wettelijke verhogingen de wettelijke rente over de nabetaling vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening, [X] verplicht om binnen vijf werkdagen na betekening van het te wijzen vonnis aan de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds Horeca mededeling te doen van de nabetaling en de verschuldigde pensioenpremie over deze nabetaling aan de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds Horeca te voldoen, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom, en voor recht verklaart dat de cao van toepassing is, alles met veroordeling van [X] in de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten.
3.2.
[X] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.3.
De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis [X] - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeeld tot betaling van € 2.428,44 bruto, vermeerderd met een wettelijke verhoging van 25% en de wettelijke rente vanaf 29 oktober 2019 tot de voldoening. Voorts is [X] veroordeeld om binnen vijf werkdagen na betekening van het vonnis aan de Stichting Bedrijfspensioenfonds Horeca mededeling te doen van de nabetaling van het loon aan [appellant] en de verschuldigde pensioenpremie over de nabetaling te voldoen. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
3.4.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] in principaal appel met zeven grieven op. [X] bestrijdt de grieven in principaal appel en komt in voorwaardelijk incidenteel appel op met één grief.
- Grief 1 in principaal appel richt zich tegen rechtsoverweging 26 van het bestreden vonnis en betreft de prestatiebeloning;
- Grief 2 en 3 in principaal appel zijn gericht tegen rechtsoverweging 27 tot en met 30 van het bestreden vonnis onder het kopje “onbetaald gebleven uren, overwerk en feestdagentoeslag”;
- Grief 4 in principaal appel is gericht tegen rechtsoverweging 31 en 32 van het bestreden vonnis en betreft het uurloon;
- Grief 5 in principaal appel is gericht tegen rechtsoverweging 33 van het bestreden vonnis waarin – samengevat – is geoordeeld dat de loonvordering van [appellant] wordt afgewezen;
- Grief 6 in principaal appel betreft de matiging van de wettelijke verhoging en grief 7 in principaal appel de beslissing tot compensatie van de proceskosten.
Daarnaast heeft [appellant] - onder het kopje van grief 5 – in hoger beroep zijn eis vermeerderd.
3.5.
De grief in voorwaardelijk incidenteel appel is gericht tegen rechtsoverwegingen 17 en 18 waarin is geconcludeerd tot verwerping van het beroep van [X] op rechtsverwerking.
Relevante periode
3.6.
Nu geen der partijen heeft gegriefd tegen de overweging van de kantonrechter onder 16 van het bestreden vonnis en [appellant] in hoger beroep zijn eis in zoverre heeft verminderd dat zijn vorderingen niet langer zien op de periode voorafgaand aan 19 november 2013 neemt het hof tot uitgangspunt dat de vorderingen van [appellant] op alle onderdelen (ten hoogste) de periode beslaan tussen 19 november 2013 (stuiting van de verjaring) en 3 januari 2017 (einde dienstverband).
Prestatiebeloning (grief 1 in principaal appel)
3.7.
Het hof stelt voorop dat geen beoordelingsgesprekken hebben plaatsgevonden en dat [appellant] evenmin zelf om een beoordelingsgesprek heeft gevraagd zoals bedoeld in artikel 4.15 lid 2 van de cao. Daarmee is niet voldaan aan het bepaalde in de cao dat de werknemer die aanspraak wil kunnen maken op de prestatiebeloning de werkgever moet vragen om een beoordeling, zodat [appellant] voor de prestatiebeloning niet in aanmerking komt. Voor zover [appellant] betoogt dat zijn vordering tot toekenning van de prestatiebeloning dient te worden toegewezen op grond van de eisen van goed werkgeverschap (artikel 7:611 BW), faalt dit betoog. Los van de andersluidende tekst van de cao die voorschrijft dat de werknemer zelf moet vragen om een beoordeling geldt dat ook indien ervan uitgegaan zou moeten worden dat een werkgever op eigen initiatief jaarlijks beoordelingsgesprekken behoort te voeren, daarmee niet vaststaat dat de beoordeling van het functioneren van [appellant] zodanig zou worden beoordeeld dat dat tot een recht op een prestatiebeloning zou leiden. Grief 1 in principaal appel faalt.
Overuren (grief 2 in principaal appel)
3.8.
[appellant] betoogt met grief 2 in principaal appel dat hij recht heeft op betaling van gewerkte doch niet uitbetaalde overuren. Hoewel op de loonstroken van [appellant] over de relevante periode overuren zijn vermeld en deze zijn betaald, stelt [appellant] dat een (aanzienlijk) deel van de door hem gewerkte overuren tijdens de relevante periode, voornamelijk bestaande uit werkzaamheden verricht na sluitingstijd, niet op de loonstroken zijn vermeld en niet zijn betaald. Het hof overweegt terzake als volgt.
3.8.1.
Vast staat dat [X] standaard 8,13 uur per dienst uitbetaalde. Daarnaast heeft [X] volgens de stellingen van [appellant] in de periode van november 2013 tot aan einde dienstverband de afsluitende werkzaamheden volledig onbetaald gelaten. In de periode na juni 2015 tot en met september 2016 zouden daarbij eveneens de voorbereidende werkzaamheden (nagenoeg) onbetaald zijn gelaten.
3.8.2.
Partijen verschillen van mening over het feitelijk aantal door [appellant] gewerkte overuren. [X] stelt dat zij alle gewerkte overuren heeft vermeld op de loonstroken waarbij zij het aantal uren boven 32,5 per week heeft vermeld als overuren op basis van presentielijsten. [appellant] stelt dat sprake is van ten onrechte niet verloonde overwerkuren over de relevante periode, met name omdat hij verplicht was na sluitingstijd gemiddeld 2,25 uur per dienst te werken.
3.8.3.
Partijen zijn het erover eens dat [appellant] 1,15 uur eerder aanwezig moest zijn, derhalve om 20.45 uur, om voorbereidende werkzaamheden te verrichten. [appellant]
stelt dat hij per dienst na sluitingstijd gemiddeld 2,25 uur heeft gewerkt. Dit wordt door [X] betwist. [X] stelt dat voor zover [appellant] al na sluitingstijd aanwezig is geweest, dit vrijwillig was en [appellant] vanaf een kwartier na sluitingstijd geen werkzaamheden meer verrichtte ten behoeve van [X] , laat staan dat sprake was van het verrichten van door [X] opgedragen werkzaamheden. Wat wel gebeurde, nog steeds volgens [X] , is dat [appellant] met collega’s nableef om nog wat te drinken. [X] stond dat toe. De afrondende werkzaamheden konden ook tijdens de laatste openingsuren worden verricht, aldus [X] , omdat de piekdrukte dan voorbij was. [X] wijst er op dat die afrondende werkzaamheden slechts het opruimen van wat flessen en andere zaken en soms aanvegen van de vloer betroffen. Voor het dagelijks schoonmaakwerk was een schoonmaker in dienst. De stellingen van [appellant] komen erop neer, zo begrijpt het hof, dat hij 3,4 uur per dienst (1,15 uur voorafgaand aan opening en 2,25 uur na sluitingstijd) naast de openingstijden heeft gewerkt, hetgeen neerkomt op 13,6 uur per week. Van deze uren is een gedeelte betaald met het vaste aantal uren van 32,5 uur per week vermeerderd met de uitbetaalde overuren, maar een (groot) deel van deze overuren is niet betaald, aldus [appellant] . Dat gedeelte van de volgens [appellant] onbetaald gebleven overuren ziet vooral op de uren waarvan [appellant] stelt dat die na sluitingstijd van [X] zijn gewerkt en betreft ongeveer 2 uur per dag. Deze overuren zijn volgens [appellant] in ieder geval gewerkt vanaf april 2013 tot aan het moment van einde dienstverband op 3 januari 2017.
3.8.4.
[X] heeft als meest verstrekkend verweer gevoerd dat [appellant] geen aanspraak kan maken op betaling van méér (over)uren dan reeds betaald door [X] , omdat [appellant] zijn klachtplicht op grond van artikel 6:89 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft geschonden. [appellant] heeft eerst per brief van 19 november 2018 geklaagd over het niet betalen van overwerk dat (hoofdzakelijk) zou zijn verricht na sluitingstijd. Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat [appellant] maandelijks loonstroken ontving waarop het in die periode geregistreerde overwerk was vermeld. [X] stelt dat zij niet eerder dan in november 2018 een klacht heeft ontvangen van [appellant] betreffende het niet uitbetalen van deze overuren. [X] stelt dat het volstrekt ongeloofwaardig is dat [appellant] per dag ongeveer 2 uur zou hebben overgewerkt en niet zou hebben bemerkt dat dit overwerk onbetaald is gebleven. Het hof neemt tot uitgangspunt dat niet eerder dan 19 november 2018 is geklaagd over het onbetaald blijven van overuren.
3.8.5.
Ten aanzien van het door [X] gedane beroep op de klachtplicht wordt het volgende overwogen. In HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600 (Van de Steeg/Rabobank) is overwogen dat de klachtplicht van artikel 6:89 BW ziet op alle verbintenissen. De klachtplicht ziet slechts op gebrekkige of ondeugdelijke prestaties en niet op andere vormen van niet-nakoming. Dat volgt uit de bewoordingen van artikel 6:89 BW en HR 23 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3531 (Brocacef/Simons). De ratio van de klachtplicht is het behoeden van de schuldenaar tegen late en daardoor moeilijk te betwisten klachten, en tegen vorderingen waarop hij zich, gezien het tijdsverloop niet meer behoefde in te stellen. De rechtspraak en literatuur zijn verdeeld over het toepassingsbereik van de klachtplicht in het arbeidsrecht, wanneer het gaat om vorderingen tot betaling van achterstallig loon (zie onder meer mr. J.J. Valk, ‘Het toepassingsbereik van de klachtplicht’, MvV 2020, p.43-52 en TAP 2020/8, nr. 297).
3.8.6.
Naar het oordeel van het hof ontbreken goede gronden om loon- en aanverwante vorderingen buiten het bereik van de klachtplicht te houden in situaties waar sprake is van een voor de werknemer duidelijk kenbaar gebrek in de prestatie. Wel bestaat er aanleiding, gelet op de gedachte van ongelijkheidscompensatie en bescherming van de werknemer die ten grondslag ligt aan het dwingendrechtelijk karakter van titel 10 van boek 7 BW, om een beroep van de werkgever op schending van de klachtplicht door de werknemer terughoudend te toetsen. Daarbij dient naar het oordeel van het hof te worden betrokken dat de werknemer zich gedurende het dienstverband geremd kan voelen de werkgever aan te spreken op een gebrekkige nakoming van de arbeidsovereenkomst, vanwege de mogelijke formele of informele sancties die een werkgever kan treffen. In het onderhavige geval slaagt het door [X] gedane beroep op schending van de klachtplicht. Het volgende is daartoe redengevend. Vast staat dat een gedeelte van de overuren is verantwoord op de loonstroken en een ander gedeelte (met name de na sluitingstijd gewerkte uren) volgens [appellant] niet. Aldus is volgens [appellant] sprake van een gebrek in de prestatie. Er is geen sprake van een situatie waarin [appellant] er pas later achter kwam dat hij op grond van de cao recht had op compensatie voor overuren. Hij wist dat hij aanspraak had op compensatie van of betaling van overuren, omdat hij maandelijks op zijn loonstrook kon zien dat er overuren werden betaald. Ook heeft hij niet betwist dat het aantal op de loonstrook vermelde overuren was gebaseerd op presentielijsten. Vast staat ook dat [appellant] zijn loonstroken steeds heeft ontvangen. De overuren waarvan [appellant] betaling verlangt, betreffen geen incidentele uren (waarbij het uitblijven van betaling over het hoofd gezien zou kunnen zijn) maar structurele uren met steeds dezelfde bron: het werken na sluitingstijd. Tegen de achtergrond van voornoemde feiten en omstandigheden had het op de weg van [appellant] gelegen om tijdig, dat wil zeggen vanaf het moment dat hij op zijn loonstrook kon zien dat niet alle - volgens hem - gewerkte overuren werden uitbetaald, te klagen over het uitblijven van betaling hiervan. [appellant] heeft dit echter verzuimd. In dit verband acht het hof ook van belang dat de cao bepaalt dat overuren in beginsel in tijd worden gecompenseerd, en dat pas wanneer compensatie in tijd niet mogelijk is, betaling hiervan plaatsvindt. De ratio van de klachtplicht, te weten dat de schuldenaar beschermd wordt tegen vorderingen waarop hij zich niet meer behoeft in te stellen, verzet zich ertegen dat [X] wordt geconfronteerd met een vordering tot betaling van overuren op een zodanig laat moment dat haar feitelijk de mogelijkheid is ontnomen om deze uren te compenseren in vrije tijd of de werkzaamheden anders in te richten waardoor, bijvoorbeeld, het langdurig doorwerken na sluitingstijd wordt voorkomen. Resumerend slaagt het door [X] gedane beroep op de klachtplicht en faalt grief 2 in principaal appel.
Compensatie voor feestdagen (grief 3 in principaal appel)
3.9.
Blijkens de toelichting op grief 3 in principaal appel vordert [appellant] , naast vergoeding van beweerdelijk gemaakte overuren, op grond van artikel 3.15 van de cao compensatie in geld van de uren die hij heeft gewerkt op feestdagen. De stellingen van partijen ten aanzien van de feestdagencompensatie zijn het hof, mede gelet op de nabetalingen die zijn gedaan door [X] , onduidelijk.
[X] zal in de gelegenheid worden gesteld om een duidelijk en gespecificeerd overzicht over te leggen van de feestdagen en uren die volgens haar zijn gewerkt en betaald gedurende de onder 3.6 genoemde relevante periode. [appellant] zal hierop bij akte mogen reageren, waarbij hij verzocht wordt een duidelijke en gespecificeerde berekening over te leggen van wat volgens hem onbetaald is gebleven exclusief overwerkuren.
Uurloon (grief 4 in principaal appel)
3.10.
In artikel 3.19 sub e en artikel 4.21 van de cao is bepaald dat het all-in loon wordt berekend door het kale uurloon te vermeerderen met 9,6% aan vakantiedagen en 8% vakantietoeslag. [appellant] stelt dat [X] heeft verzuimd de 8% vakantietoeslag te betalen over de vakantiedagen en over de door hem gevorderde overuren. [X] stelt bij memorie van antwoord dat zij haar boekhouder een herberekening heeft laten maken en op basis daarvan alsnog een bedrag van € 1.537,80 bruto als verschuldigd heeft betaald, zijnde de vakantietoeslag over de vakantiedagen maar niet over de door haar betwiste overuren. De vordering is tot laatstgenoemd bedrag toewijsbaar, vermeerderd met wettelijke verhoging en wettelijke rente. [X] zal in de gelegenheid worden gesteld om een inzichtelijk en gespecificeerd overzicht over te leggen van de door haar betaalde vakantietoeslag over de vakantiedagen gedurende de onder 3.6 genoemde relevante periode. [appellant] zal hierop bij akte mogen reageren, waarbij wordt verzocht een duidelijke en gespecificeerde berekening van wat volgens hem onbetaald is gebleven exclusief overwerkuren.
Vermeerdering eis
3.11.
[appellant] heeft in hoger beroep zijn eis vermeerderd met de vakantietoeslag over de overuren in de periode 12 en 13 van 2013. Deze vordering zal worden afgewezen gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de overuren.
Verdere bespreking van grief 5 in principaal appel en de grieven 6 en 7 in principaal appel
3.12.
De verdere bespreking van grief 5 in principaal appel en de grieven 6 en 7 in principaal appel zal worden aangehouden tot na te noemen aktewisseling.
Conclusie 3.13. De zaak zal naar de rol worden verwezen voor aktewisseling zoals hierboven bedoeld.
3.14.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
4. Beslissing
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 17 mei 2022 voor het nemen van een akte door [X] zoals hierboven onder 3.9 en 3.10 bedoeld, waarna [appellant] daarop bij antwoordakte zal kunnen reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. T.S. Pieters, M.L.D. Akkaya en E. Verhulp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 5 april 2022.