Hof Amsterdam, 13-12-2022, nr. 200.284.503/01
ECLI:NL:GHAMS:2022:3539
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
13-12-2022
- Zaaknummer
200.284.503/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2022:3539, Uitspraak, Hof Amsterdam, 13‑12‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:1278
ECLI:NL:GHAMS:2022:1063, Uitspraak, Hof Amsterdam, 05‑04‑2022; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2024-1172
VAAN-AR-Updates.nl 2024-1172
AR-Updates.nl 2022-0541
VAAN-AR-Updates.nl 2022-0541
Uitspraak 13‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Vervolg op ECLI:NL:GHAMS:2022:1063. Hierbij werd het beroep van de werkgever op schending van de klachtplicht ten aanzien van de aanspraak van werknemers op uitbetaling van overuren, gehonoreerd. Dit betekent dat het grootste deel van de vorderingen van werknemers tot betaling van achterstallig loon, wordt afgewezen. Partijen hebben zich na tussenarrest vervolgens nog uitgelaten over de resterende posten. De berekeningen in hoger beroep leiden tot door de werkgever te betalen bedragen die afwijken van de in eerste aanleg toegewezen bedragen, zodat vernietiging volgt en toewijzing van bedragen aan achterstallig loon.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.284.503/01
zaaknummer rechtbank : 8159036 CV EXPL 19-23781 :
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 13 december 2022
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in (voorwaardelijk) incidenteel appel,
advocaat: mr. M.W.M. Heijlaerts te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] B.V., tevens handelend onder de naam [geïntimeerde] of [geïntimeerde] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in (voorwaardelijk) incidenteel appel,
advocaat: mr. K. Aupers te Amsterdam.
1. Het verdere geding in hoger beroep
Partijen worden hierna wederom [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
Verwezen wordt naar het tussenarrest van 5 april 2022 (hierna ‘het tussenarrest’) en het proces-verbaal van de zitting van 1 oktober 2021. Hierna hebben partijen de volgende stukken ingediend:- akte na tussenarrest van de zijde van [geïntimeerde] van 17 mei 2022, met producties;- antwoordakte na tussenarrest van de zijde van [appellant] van 28 juni 2022.
Ten slotte is arrest bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1.
Bij het tussenarrest zijn de grieven 1 en 2 in principaal appel verworpen. Ten aanzien van de feestdagentoeslag (grieven 3 en 4 in principaal appel) en de vakantietoeslag over vakantiedagen (grief 5 in principaal appel) zijn partijen in de gelegenheid gesteld een akte te nemen.
Aan [geïntimeerde] is verzocht een duidelijk en gespecificeerd overzicht over te leggen van de feestdagen en uren die volgens haar zijn gewerkt en betaald alsmede van de door haar betaalde vakantietoeslag over de vakantiedagen gedurende de in het tussenarrest genoemde relevante periode van 19 november 2013 tot 11 juni 2018. [appellant] mocht hierop bij akte reageren, waarbij hem is verzocht een duidelijke en gespecificeerde berekening over te leggen van wat volgens hem onbetaald is gebleven exclusief overwerkuren.
2.2.
[geïntimeerde] heeft bij akte inzicht gegeven in drie door haar opgestelde herberekeningen ter zake het aan [appellant] toekomende loon die hebben geresulteerd in nabetalingen van:-€ 3.812,92 bruto op 19 juni 2020;-€ 907,79 bruto op 28februari 2021-€ 950,80 bruto op 28 september 2021,
derhalve in totaal € 5.671,51 bruto.
[appellant] erkent bij antwoordakte dat - uitgaande van de in het tussenarrest gegeven kaders - al zijn vorderingen hiermee zijn voldaan, behoudens na te noemen vordering van € 217,00 bruto wegens feestdagentoeslag, en de wettelijke verhoging en wettelijke rente over voornoemde nabetalingen/looncorrecties en over de nog openstaande vordering van € 217,00 bruto.
2.3.
Het bedrag van € 217,00 bruto aan feestdagentoeslag dat volgens [appellant] nog verschuldigd is, houdt verband met het volgende. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] recht heeft op een toeslag van 50% loon over de op een feestdag gewerkte uren. De hoogte van het verschuldigde uurloon is evenmin nog langer in geschil tussen partijen. [appellant] stelt bij antwoordakte dat met de door [geïntimeerde] gedane nabetalingen alle reguliere, op een feestdag gewerkte uren zijn betaald, maar dat over een aantal extra op feestdagen gewerkte en verloonde uren nog geen feestdagentoeslag is betaald. [appellant] stelt dat de in de akte van [geïntimeerde] onder 2.2 vermelde, door hem gewerkte uren niet juist zijn, onder verwijzing naar eerder door [geïntimeerde] in de procedure als producties 5 en 7 overgelegde overzichten van door hem gewerkte uren. Voor zover daarmee productie 5 van [geïntimeerde] bij memorie van antwoord wordt bedoeld, kan het hof deze verwijzing niet plaatsen, nu hierin niet een dergelijk totaaloverzicht van gewerkte uren is opgenomen. Het betreft de volgende dagen:
2014-Koningsdag 26 april 2014 (50 % van 8,15 reguliere uren plus 2 extra gewerkt)
2015-Koningsdag 27 april 2015 (8,15 regulier plus 3 extra gewerkt, recht op 5,57, toegekend 4,07 dus 1,5 uur tekort)
2016-1e Paasdag 27 maart 2016 (1 extra uur x 50 %)-Koningsdag 27 april 2016 (50 % van 8,15 reguliere uren plus 1 extra uur)-2e Kerstdag 26 december 2016 (8.15 regulier plus 8,15 extra, recht op 8,14, toegekend 4,07 dus 4,07 uur tekort).
Het totaal aantal uren waarover feestdagentoeslag betaald had moeten worden vermenigvuldigd met het uurloon levert volgens [appellant] het bedrag van € 217,00 bruto op.
2.4.
Nu [geïntimeerde] een gespecificeerd overzicht heeft overgelegd van de volgens haar door [appellant] gewerkte uren op feestdagen gedurende de relevante periode, en [appellant] zijn stelling dat hij andere of meer uren op feestdagen heeft gewerkt niet of onvoldoende heeft onderbouwd, zal worden uitgegaan van de juistheid van de opgave van [geïntimeerde] .
2.5.
Dit betekent dat - binnen de in het tussenarrest gegeven kaders - de vorderingen van [appellant] voor wat betreft de verschuldigde hoofdsommen, als voldaan moeten worden beschouwd met de drie nabetalingen van in totaal € 5.671,51 bruto.
Dit bedrag wijkt af van hetgeen door de kantonrechter is toegewezen, terwijl voorts gesteld noch gebleken is dat de wettelijke verhoging en de wettelijke rente zijn voldaan over het in eerste aanleg toegewezen bedrag. Het hof zal omwille van de overzichtelijkheid het bestreden vonnis in zijn geheel vernietigen en de vorderingen van [appellant] toewijzen op na te noemen wijze. De grieven 3 tot en met 6 in principaal appel zijn daarmee besproken.
2.6.
Met grief 7 in principaal appel wordt opgekomen tegen de matiging van de wettelijke verhoging tot 25%. Nu niet is gesteld of gebleken dat [geïntimeerde] willens en wetens te weinig loon heeft betaald, acht het hof de toegepaste matiging tot 25% juist. Het hof verenigt zich daarmee. Over het achterstallig loon inclusief de wettelijke verhoging, zal voorts de wettelijke rente worden toegewezen. Op het totale aldus verschuldigde bedrag strekt in mindering hetgeen reeds door [geïntimeerde] - al dan niet uit hoofde van het vonnis in eerste aanleg - is voldaan. Grief 7 in principaal appel faalt.
2.7.
Grief 8 in principaal appel welke is gericht tegen de compensatie van proceskosten in eerste aanleg faalt eveneens, nu partijen in eerste aanleg inhoudelijk over en weer op terechte gronden deels in het ongelijk zijn gesteld. Dat het hof omwille van de overzichtelijkheid het bestreden vonnis in zijn geheel vernietigt, doet hieraan niet af.
2.8.
Ook de proceskosten in principaal appel zullen worden gecompenseerd, nu beide partijen over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld.
In voorwaardelijk incidenteel appel
2.9.
Gelet op het feit dat in het tussenarrest het door [geïntimeerde] gedane beroep op (schending van) de klachtplicht is gehonoreerd, heeft zij geen belang meer bij bespreking van haar grief in voorwaardelijk incidenteel appel.
4. Beslissing
Het hof:
-vernietigt het bestreden vonnis;
-veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen € 5.671,51 bruto wegens achterstallig loon, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 25% en met de wettelijke rente over het totale bedrag vanaf de datum van de dagvaarding in eerste aanleg tot het moment van betaling;
-bepaalt dat op dit bedrag in mindering strekt hetgeen door [geïntimeerde] reeds aan [appellant] is betaald;
-veroordeelt [geïntimeerde] om binnen vijf werkdagen na betekening van dit arrest aan de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds Horeca mededeling te doen van de nabetaling van loon aan [appellant] , en de verschuldigde pensioenpremie over de nabetaling te voldoen;
-compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep;
-wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. T.S. Pieters, M.L.D. Akkaya en E. Verhulp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 13 december 2022.
Uitspraak 05‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Vordering van 4 ex-werknemers tegen Horecabedrijf, strekkende tot onder meer betaling van een groot aantal overuren. Werkgever beroep zich op schending van de klachtplicht van artikel 6:89 BW. In HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600 (Van de Steeg/Rabobank) is overwogen dat de klachtplicht van artikel 6:89 BW ziet op alle verbintenissen. De klachtplicht ziet slechts op gebrekkige of ondeugdelijke prestaties en niet op andere vormen van niet-nakoming. Dat volgt uit de bewoordingen van artikel 6:89 BW en HR 23 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3531 (Brocacef/Simons). De ratio van de klachtplicht is het behoeden van de schuldenaar tegen late en daardoor moeilijk te betwisten klachten, en tegen vorderingen waarop hij zich, gezien het tijdsverloop niet meer behoefde in te stellen. De rechtspraak en literatuur zijn verdeeld over het toepassingsbereik van de klachtplicht in het arbeidsrecht, wanneer het gaat om vorderingen tot betaling van achterstallig loon (zie onder meer mr. J.J. Valk, ‘Het toepassingsbereik van de klachtplicht’, MvV 2020, p.43-52 en TAP 2020/8, nr. 297). Naar het oordeel van het hof ontbreken goede gronden om loon- en aanverwante vorderingen buiten het bereik van de klachtplicht te houden in situaties waar sprake is van een voor de werknemer duidelijk kenbaar gebrek in de prestatie. Wel bestaat er aanleiding, gelet op de gedachte van ongelijkheidscompensatie en bescherming van de werknemer die ten grondslag ligt aan het dwingendrechtelijk karakter van titel 10 van boek 7 BW, om een beroep van de werkgever op schending van de klachtplicht door de werknemer terughoudend te toetsen. In deze zaken slaagt het door de werkgever gedane beroep op schending van de klachtplicht. De vordering van de werknemers ziet op betaling van een groot aantal overuren, bestaande uit na sluitingstijd gewerkte uren. De werknemers wisten dat zij krachtens de cao aanspraak hadden op compensatie van of betaling van overuren. Maandelijks was op hun loonstroken te zien dat er overuren werden betaald, die gebaseerd waren op presentielijsten. Vast staat ook dat de werknemers hun loonstroken steeds hebben ontvangen. Ten slotte weegt het hof mee dat de overuren waarvan betaling wordt verlangd geen incidentele uren betreffen (waarbij het uitblijven van betaling over het hoofd gezien zou kunnen zijn) maar structurele uren met steeds dezelfde bron: het werken na sluitingstijd. Het gaat daarbij om ongeveer 1/3 van het totaal aantal uren. Wetsartikelen: 6:89 BW
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.284.503/01
zaaknummer rechtbank : 8159036 CV EXPL 19-23781 :
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 5 april 2022
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] , appellant in principaal appel,
geïntimeerde in (voorwaardelijk) incidenteel appel,
advocaat: mr. M.W.M. Heijlaerts te Amsterdam,
tegen
[X] B.V., tevens handelend onder de naam Café [X] of Café [X] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in (voorwaardelijk) incidenteel appel,
advocaat: mr. K. Aupers te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] en [X] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 18 augustus 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, hierna de kantonrechter, van 22 mei 2020 onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en onder anderen [X] als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens houdende akte vermindering van eis, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in (voorwaardelijk) incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in (voorwaardelijk) incidenteel appel, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 1 oktober 2021 doen bepleiten, [appellant] door mr. Heijlaerts voornoemd en [X] door mr. Aupers voornoemd en mr. R.G. Meester, advocaat te Amsterdam, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft - naar het hof begrijpt - geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, voor recht zal verklaren dat [appellant] in schaal 5 moet worden ingedeeld, en voorts [X] - uitvoerbaar bij voorraad - zal veroordelen tot betaling van € 18.964,91, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 50% over € 22.777,83 , en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding, alsmede [X] zal veroordelen om binnen vijf werkdagen na betekening van het arrest aan de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds Horeca mededeling te doen van de nabetaling van het loon en om de verschuldigde pensioenpremie over de nabetaling aan het pensioenfonds te voldoen op straffe van verbeurte van een dwangsom, alles met veroordeling van [X] in de proceskosten in beide instanties.
[X] heeft geconcludeerd – naar het hof begrijpt: in principaal en in incidenteel appel – tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs aangeboden.
2. Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1, 1.1 tot en met 1.6, de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist, zijn komen vast te staan, komen de feiten, voor zover in hoger beroep nog van belang, neer op het volgende.
2.1.
[appellant] , geboren op [geboortedatum] 1975, is volgens een op 16 januari 2014 ondertekende arbeidsovereenkomst op 8 augustus 2011 in dienst getreden bij [X] in de functie van “medewerker cafébedrijf”, tegen een uurloon van € 12,00 bruto inclusief vakantiegeld en vakantiedagen. De arbeidsovereenkomst is aanvankelijk aangegaan voor bepaalde tijd en daarna twee keer verlengd. Vervolgens is (aansluitend) op 16 januari 2014 een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gesloten. [appellant] is tot 11 juni 2018 in dienst geweest.
2.2.
Bij brief van 19 november 2018 heeft de toenmalige gemachtigde van (onder anderen) [appellant] aan [X] bericht dat [X] de cao structureel heeft genegeerd, dat [appellant] niet juist is ingeschaald, dat de feestdagentoeslag waarop hij recht heeft nooit is betaald, dat structurele loonsverhogingen en prestatieverhogingen niet in het salaris zijn verwerkt en dat van [appellant] werd verwacht dat hij na sluitingstijd minstens een uur langer werkte om op te ruimen, terwijl die uren ten onrechte niet zijn uitbetaald. In verband daarmee is namens [appellant] aanspraak gemaakt op een nabetaling van € 13.351,80 verhoogd met € 6.675,90 wegens wettelijke verhoging.
2.3.
Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Koninklijke Horeca Nederland (hierna: de cao) van toepassing.
2.4.
In artikel 3.10 van de cao is het volgende bepaald:
“Overwerkdefinitie
Het kan voorkomen dat je op verzoek van je werkgever werkzaamheden hebt verricht
waardoor je in een kalenderjaar de normale arbeidstijd overschrijdt (1.976 uren of de
arbeidstijd die je met je werkgever bent overeengekomen).”
2.5.
In artikel 3.12 van de cao is het volgende bepaald:“Vergoeding overwerk1. Overwerk wordt vergoed in de vorm van vrije tijd. Voor 1 uur overwerk krijg je 1 uur vrije tijd. Aan het eind van het kalenderjaar wordt berekend of je overuren hebt gemaakt. Eventuele overuren dienen uiterlijk in de daarop volgende 13 weken gecompenseerd te worden.2. Als het niet mogelijk is om alle overuren binnen de periode van 13 weken te compenseren in vrije tijd, moeten de nog resterende overuren binnen 4 weken na de 13 weken worden uitbetaald.a. tot en met 2.184 uren tegen 100 % van het uurloonb. de overige overuren tegen 150 % van het uurloon.”
2.6.
Artikel 3.14 van de cao bepaalt welke dagen gelden als erkende feestdagen. In artikel 3.15 van de cao is vervolgens - samengevat - bepaald dat voor het werken op een feestdag tussen 02.00 en 02.00 de volgende dag een compensatie geldt in vrije tijd, die in de periode van 26 weken volgend op de feestdag moet worden opgenomen, of, als compensatie in tijd niet mogelijk is: een compensatie van 50% van het uurloon over de desbetreffende uren.
2.7.
Artikel 4.1 van de cao bepaalt:“4.1 Functie indeling1. Je werkgever maakt bij de functie indeling gebruik van het Handboek Referentiefuncties Bedrijfstak Horeca (….)2. Je werkgever stelt een bedrijfsfunctie vast door een omschrijving te maken van de belangrijkste taken en verantwoordelijkheden die aan je worden opgedragen.
3. Je werkgever vergelijkt de bedrijfsfunctie met de in de meest passende
functiecategorie voorkomende referentiefuncties uit het handboek en bepaalt bij welke
referentiefunctie(s) de bedrijfsfunctie het beste past.
4. Je werkgever deelt de bedrijfsfunctie vervolgens in een functiegroep in aan de hand
van de gevonden vergelijkbare referentiefunctie(s).
5. Je werkgever deelt je mee in welke functiegroep de door jou te vervullen
bedrijfsfunctie is ingedeeld en met welke referentiefuncties de bedrijfsfunctie is
vergeleken. Ook wordt de functiegroep vermeld in de schriftelijke
arbeidsovereenkomst.
(…)”
2.8.
Artikel 4.15 lid 4 van de cao bepaalt: “Als je werkgever geen beoordelingssysteem toepast of geen beoordelingsgesprek heeft gevoerd, heb je toch recht op een prestatieverhoging. Je zult dat voor 1 april na het beoordelingsjaar bij je werkgever moeten melden. Je werkgever heeft dan nog de kans de beoordeling te doen volgens onvoldoende, voldoende of goed presteren en naar prestaties en resultaten een prestatieverhoging toe te kennen. Als je werkgever daar niet op in gaat, heb je alsnog recht op 2% prestatietoeslag.”
3. Beoordeling
3.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg - in conventie - gevorderd dat de kantonrechter voor recht verklaart dat hij in schaal 5 moest worden ingedeeld, [X] - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeelt tot betaling van € 47.140,51 - naar het hof begrijpt: bruto - vermeerderd met de maximale wettelijke verhoging alsmede de wettelijke rente over de nabetaling vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening, [X] verplicht om binnen 5 werkdagen na betekening van het vonnis aan de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds Horeca mededeling te doen van de nabetaling en de verschuldigde pensioenpremie over deze nabetaling aan de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds Horeca te voldoen, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom, en
voor recht verklaart dat de cao van toepassing is, alles met veroordeling van [X] in de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten.
3.2.
[X] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.3.
De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis [X] - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeeld tot nabetaling van € 3.812,92 bruto, vermeerderd met een
wettelijke verhoging van 25% en de wettelijke rente vanaf 29 oktober 2019 tot de
voldoening. Voorts is [X] veroordeeld om binnen vijf werkdagen na
betekening van het vonnis aan de Stichting Bedrijfspensioenfonds Horeca mededeling
te doen van de nabetaling van het loon aan [appellant] en de verschuldigde pensioenpremie
over de nabetaling te voldoen. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
3.4.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] in principaal appel met acht grieven op.
- Grief 1 in principaal appel richt zich tegen rechtsoverweging 24 tot en met 27 van het bestreden vonnis en betreft de functie indeling van [appellant] ;
- Grief 2 in principaal appel richt zich tegen rechtsoverweging 28 van het bestreden vonnis en betreft de prestatiebeloning;
- Grief 3 en 4 in principaal appel zijn gericht tegen rechtsoverweging 29 tot en met 32 van het bestreden vonnis onder het kopje “onbetaald gebleven uren, overwerk, feestdagentoeslag en compensatie van feestdagen”;
- Grief 5 in principaal appel is gericht tegen rechtsoverweging 33 en 34 van het bestreden vonnis en betreft het uurloon;
- Grief 6 in principaal appel is gericht tegen rechtsoverweging 35 van het bestreden vonnis waarin – samengevat – is geoordeeld dat de loonvordering van [appellant] wordt afgewezen;
- Grief 7 in principaal appel betreft de matiging van de wettelijke verhoging en grief 8 in principaal appel de beslissing tot compensatie van de proceskosten.
[X] bestrijdt de grieven in principaal appel en komt in voorwaardelijk incidenteel appel op met één grief.
3.5.
De grief in voorwaardelijk incidenteel appel is gericht tegen rechtsoverwegingen 17 en 18 waarin is geconcludeerd tot verwerping van het beroep van [X] op rechtsverwerking.
Relevante periode
3.6.
Nu geen der partijen heeft gegriefd tegen de overweging van de kantonrechter onder 16 van het bestreden vonnis neemt het hof tot uitgangspunt dat de vorderingen van [appellant] op alle onderdelen (ten hoogste) de periode beslaan tussen 19 november 2013 (stuiting van de verjaring) en 11 juni 2018 (einde dienstverband).
Functie indeling (grief 1 in principaal appel)
3.7.
[appellant] betoogt met grief 1 dat hij ten onrechte is ingedeeld in functiecategorie Bediening II met referentiefunctie B.4.1. en dat de meest passende referentiefunctie die van Allround medewerker Bediening II is met referentiefunctie-nummer B.5.1. De grief faalt. Daartoe is het volgende redengevend. In het functieprofiel van de door [appellant] genoemde referentiefunctie is vermeld dat de referentiefunctie die van “medewerker bediening luxe restaurant” is, en dat tot de niveau onderscheidende kenmerken behoren: het verrichten van speciale serveerhandelingen en bereidingen aan tafel, het beheersen van bereidingstechnieken op het niveau van een aankomend gastronoom en het adviseren van gasten bij de juiste wijnkeuze bij het gekozen gerecht. Tussen partijen is niet in geschil dat [X] een café/nachtclub is en geen luxe restaurant. Gesteld noch gebleken is dat binnen [X] aan tafel een diner wordt geserveerd en/of dat [appellant] hierbij was betrokken en/of dat [appellant] over wijnkeuzes in combinatie met een menu heeft geadviseerd. Ook indien juist is dat [appellant] zich regelmatig bezighield met ontvangen kasgelden, en als eindverantwoordelijke gold binnen het café wanneer [A] , de leidinggevende van de vestiging waar [appellant] werkte, er niet was, passen de feitelijk door [appellant] verrichte werkzaamheden niet bij de referentiefunctie van Allround medewerker Bediening II.
Prestatiebeloning (grief 2 in principaal appel)
3.8.
Het hof stelt voorop dat geen beoordelingsgesprekken hebben plaatsgevonden en dat [appellant] evenmin zelf om een beoordelingsgesprek heeft gevraagd zoals bedoeld in artikel 4.15 lid 2 van de cao. Daarmee is niet voldaan aan het bepaalde in de cao dat de werknemer die aanspraak wil maken op de prestatiebeloning de werkgever moet vragen om een beoordeling, zodat [appellant] niet voor de prestatiebeloning in aanmerking komt..Voor zover [appellant] betoogt dat zijn vordering tot toekenning van de prestatiebeloning dient te worden toegewezen op grond van de eisen van goed werkgeverschap (artikel 7:611 BW), faalt dit betoog. Los van de andersluidende tekst van de cao die voorschrijft dat de werknemer zelf moet vragen om een beoordeling geldt dat indien ervan uitgegaan zou moeten worden dat deze eisen met zich brengen dat een werkgever op eigen initiatief jaarlijks beoordelingsgesprekken behoort te voeren, rechtvaardigt dit in de gegeven omstandigheden niet de conclusie dat de prestatiebeloning verschuldigd is. Het staat immers geenszins vast dat indien wel beoordelingsgesprekken zouden hebben plaatsgevonden, [appellant] in aanmerking zou zijn gekomen voor de prestatiebonus. Ook grief 2 in principaal appel faalt.
Overuren (grief 3 in principaal appel)
3.9.
[appellant] betoogt met grief 3 in principaal appel dat hij recht heeft op betaling van gewerkte doch niet betaalde overuren. Hoewel op de loonstroken van [appellant] over de relevante periode overuren zijn vermeld en deze uren zijn betaald, stelt [appellant] dat een (aanzienlijk) deel van de door hem gewerkte overuren tijdens de relevante periode, voornamelijk bestaande uit werkzaamheden verricht na sluitingstijd, niet op de loonstroken zijn vermeld en niet zijn betaald. Het hof overweegt terzake als volgt.
3.9.1.
Vast staat dat [X] standaard 8,13 uur per dienst uitbetaalde, hetgeen neerkomt op 32,5 uur per week. Daarnaast heeft [X] volgens de stellingen van [appellant] , ingenomen bij memorie van grieven als vermindering van eis, gemiddeld 6 uur per maand (0.375 uur per dienst) onbetaald gelaten.
3.9.2.
Partijen verschillen van mening over het feitelijk aantal door [appellant] gewerkte overuren. [X] stelt dat zij alle gewerkte overuren heeft verantwoord op de loonstroken waarbij zij het aantal uren boven 32,5 per week heeft vermeld als overuren op basis van presentielijsten. [appellant] stelt dat sprake is van ten onrechte niet verloonde overwerkuren over de relevante periode, met name omdat hij verplicht was na sluitingstijd gemiddeld 1,5 uur per dienst te werken.
3.9.3.
Partijen zijn het erover eens dat [appellant] 0,5 uur eerder aanwezig moest zijn, derhalve om 20:30 uur, om voorbereidende werkzaamheden te verrichten. [appellant] stelt dat hij per dienst na sluitingstijd gemiddeld 1,5 uur heeft gewerkt. Dit wordt door [X] betwist. [X] stelt dat voor zover [appellant] al na sluitingstijd aanwezig is geweest, dit vrijwillig was en [appellant] na een kwartier na sluitingstijd geen werkzaamheden meer verrichtte ten behoeve van [X] , laat staan dat sprake was van het verrichten van door [X] opgedragen werkzaamheden. Wat wel gebeurde, nog steeds volgens [X] , is dat [appellant] met collega’s nableef om nog wat te drinken. [X] stond dat toe. De afrondende werkzaamheden konden ook tijdens de laatste openingsuren worden verricht, aldus [X] , omdat de piekdrukte dan voorbij was. [X] wijst er op dat die afrondende werkzaamheden slechts het opruimen van wat flessen en andere zaken en soms aanvegen van de vloeren betroffen. Voor het dagelijks schoonmaakwerk was een schoonmaker in dienst. De stellingen van [appellant] komen erop neer, zo begrijpt het hof, dat hij 2 uur per dienst (0,5 uur voorafgaand aan opening en 1,5 uur na sluitingstijd) naast de openingstijden heeft gewerkt, hetgeen neerkomt op 8 uur per week. Hiervan is een gedeelte betaald met het vaste aantal uren van 32,5 uur per week vermeerderd met de uitbetaalde overuren, maar een (groot) deel van deze overuren, is niet betaald, aldus [appellant] . Dat gedeelte van de volgens [appellant] onbetaald gebleven overuren ziet vooral op de uren waarvan [appellant] stelt dat die na sluitingstijd zijn gewerkt en betreft ongeveer 0,375 uur per dag. Deze overuren zijn volgens [appellant] gewerkt vanaf de aanvang van zijn dienstverband tot aan het moment van einde dienstverband op 11 juni 2018.
3.9.4.
[X] heeft als meest verstrekkend verweer gevoerd dat [appellant] geen aanspraak kan maken op betaling van méér (over)uren dan reeds betaald door [X] , omdat [appellant] zijn klachtplicht op grond van artikel 6:89 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft geschonden. [appellant] heeft eerst per brief van 19 november 2018 geklaagd over het niet uitbetalen van overwerk dat (hoofdzakelijk) zou zijn verricht na sluitingstijd. Vast staat dat [appellant] maandelijks loonstroken ontving waarop het in die periode geregistreerd overwerk was vermeld. [X] stelt dat zij niet eerder dan in november 2018 een klacht heeft ontvingen van [appellant] betreffende het niet uitbetalen van deze overuren. In eerste aanleg heeft [X] gesteld dat het volstrekt ongeloofwaardig is dat [appellant] per dag ongeveer 2 uur zou hebben overgewerkt en niet zou hebben bemerkt dat dit overwerk (deels) onbetaald is gebleven. In (voorwaardelijk incidenteel) appel handhaaft [X] deze stelling ten aanzien van de bij grieven tot 0.375 uur per dienst verminderde eis.
3.9.5.
Ten aanzien van het door [X] gedane beroep op de klachtplicht wordt het volgende overwogen. In HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600 (Van de Steeg/Rabobank) is overwogen dat de klachtplicht van artikel 6:89 BW ziet op alle verbintenissen. De klachtplicht ziet slechts op gebrekkige of ondeugdelijke prestaties en niet op andere vormen van niet-nakoming. Dat volgt uit de bewoordingen van artikel 6:89 BW en HR 23 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3531 (Brocacef/Simons). De ratio van de klachtplicht is het behoeden van de schuldenaar tegen late en daardoor moeilijk te betwisten klachten, en tegen vorderingen waarop hij zich, gezien het tijdsverloop niet meer behoefde in te stellen. De rechtspraak en literatuur zijn verdeeld over het toepassingsbereik van de klachtplicht in het arbeidsrecht, wanneer het gaat om vorderingen tot betaling van achterstallig loon (zie onder meer mr. J.J. Valk, ‘Het toepassingsbereik van de klachtplicht’, MvV 2020, p.43-52 en TAP 2020/8, nr. 297).
3.9.6.
Naar het oordeel van het hof ontbreken goede gronden om loon- en aanverwante vorderingen buiten het bereik van de klachtplicht te houden in situaties waar sprake is van een voor de werknemer duidelijk kenbaar gebrek in de prestatie. Wel bestaat er aanleiding, gelet op de gedachte van ongelijkheidscompensatie en bescherming van de werknemer die ten grondslag ligt aan het dwingendrechtelijk karakter van titel 10 van boek 7 BW, om een beroep van de werkgever op schending van de klachtplicht door de werknemer terughoudend te toetsen. Daarbij dient naar het oordeel van het hof te worden betrokken dat de werknemer zich gedurende het dienstverband geremd kan voelen de werkgever aan te spreken op een gebrekkige nakoming van de arbeidsovereenkomst, vanwege de mogelijke formele of informele sancties die een werkgever kan treffen. In het onderhavige geval slaagt het door [X] gedane beroep op schending van de klachtplicht door [appellant] . Het volgende is daartoe redengevend. Vast staat dat een gedeelte van de overuren is verantwoord op de loonstroken en een ander gedeelte (met name de na sluitingstijd gewerkte uren) volgens [appellant] niet. Aldus is volgens [appellant] sprake van een gebrek in de prestatie. Er is geen sprake van een situatie waarin [appellant] er pas later achter kwam dat hij op grond van de cao recht had op compensatie voor overuren. Hij wist dat hij aanspraak had op compensatie van of betaling van overuren, omdat hij maandelijks op zijn loonstrook kon zien dat er overuren werden betaald. Ook heeft hij niet betwist dat het aantal op de loonstrook vermelde overuren was gebaseerd op presentielijsten. Vast staat ook dat [appellant] zijn loonstroken steeds heeft ontvangen. De overuren waarvan [appellant] betaling verlangt, betreffen geen incidentele uren (waarbij het uitblijven van betaling over het hoofd gezien zou kunnen zijn) maar structurele uren met steeds dezelfde bron: het werken na sluitingstijd. Tegen de achtergrond van voornoemde feiten en omstandigheden had het op de weg van [appellant] gelegen om tijdig, dat wil zeggen vanaf het moment dat hij op zijn loonstrook kon zien dat niet alle – volgens hem – gewerkte overuren werden uitbetaald, te klagen over het uitblijven van betaling hiervan. [appellant] heeft dit echter verzuimd. In dit verband acht het hof ook van belang dat de cao bepaalt dat overuren in beginsel in tijd worden gecompenseerd, en dat pas wanneer compensatie in tijd niet mogelijk is, betaling hiervan plaatsvindt. De ratio van de klachtplicht, te weten dat de schuldenaar beschermd wordt tegen vorderingen waarop hij zich niet meer behoeft in te stellen, verzet zich ertegen dat [X] wordt geconfronteerd met een vordering tot betaling van overuren op een zodanig laat moment dat haar feitelijk de mogelijkheid is ontnomen om deze uren te compenseren in vrije tijd of de werkzaamheden anders in te richten waardoor, bijvoorbeeld, het langdurig doorwerken na sluitingstijd wordt voorkomen. Resumerend slaagt het door [X] gedane beroep op de klachtplicht en faalt grief 3 in principaal appel.
Compensatie voor feestdagen (grief 4 in principaal appel)
3.10.
Blijkens de toelichting op deze grief vordert [appellant] , naast vergoeding van beweerdelijk gemaakte overuren, op grond van artikel 3.15 van de cao compensatie in geld van de uren die hij heeft gewerkt op feestdagen. De stellingen van partijen ten aanzien van de feestdagencompensatie zijn het hof, mede gelet op de nabetalingen die zijn gedaan door [X] , onduidelijk. [X] zal in de gelegenheid worden gesteld om een duidelijk en gespecificeerd overzicht over te leggen van de feestdagen en uren die volgens haar zijn gewerkt en betaald gedurende de onder 3.6 genoemde relevante periode. [appellant] zal hierop bij akte mogen reageren, waarbij hij verzocht wordt een duidelijke en gespecificeerde berekening over te leggen van wat volgens hem onbetaald is gebleven exclusief overwerkuren.
Uurloon (grief 5 in principaal appel)
3.11.
In artikel 3.19 sub e en artikel 4.21 van de cao is bepaald dat het all-in loon wordt berekend door het kale uurloon te vermeerderen met 9,6 % aan vakantiedagen en 8% vakantietoeslag. [appellant] stelt dat [X] heeft verzuimd de 8% vakantietoeslag te betalen over de vakantiedagen en over de door hem gevorderde overuren. [X] stelt bij memorie van antwoord dat zij haar boekhouder een herberekening heeft laten maken en op basis daarvan alsnog een bedrag van € 907,79 bruto als verschuldigd heeft betaald erkent, zijnde de vakantietoeslag over de vakantiedagen maar niet over de door haar betwiste overuren. De vordering is tot laatstgenoemde bedrag toewijsbaar, vermeerderd met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente.
[X] zal in de gelegenheid worden gesteld om een inzichtelijk en gespecificeerd overzicht over te leggen van de door haar betaalde vakantietoeslag over de vakantiedagen gedurende de onder 3.6 genoemde relevante periode. [appellant] zal hierop bij akte mogen reageren, waarbij wordt verzocht een duidelijke en gespecificeerde berekening van wat volgens hem onbetaald is gebleven exclusief overwerkuren.
Verdere bespreking van grief 6 in principaal appel en de grieven 7 en 8 in principaal appel
3.12.
De verdere bespreking van grief 6 in principaal appel en de grieven 7 en 8 in principaal appel zal worden aangehouden tot na te noemen aktewisseling.
Conclusie 3.13. De zaak zal naar de rol worden verwezen voor aktewisseling zoals hierboven bedoeld.
3.14.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
4. Beslissing
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 17 mei 2022 voor het nemen van een akte door [X] zoals hierboven onder 3.10 en 3.11 bedoeld, waarna [appellant] daarop bij antwoordakte zal kunnen reageren, een en ander zoals hiervoor weergegeven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. T.S. Pieters, M.L.D. Akkaya en E. Verhulp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 5 april 2022.