Vgl. HR 20 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:58, NJ 2017/50. Zie eerder al Afdeling bestuursrechtspraak 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:622, AB 2015/160, m.nt. R. Stijnen.
HR, 26-09-2017, nr. 16/00680
ECLI:NL:HR:2017:2478
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-09-2017
- Zaaknummer
16/00680
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Verkeersrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2478, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑09‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:952, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:952, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑07‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2478, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Rijden onder invloed, art. 8.2 aanhef onder a WVWV 1994, en ongeldigverklaring rijbewijs op de grond dat verdachte geen gehoor heeft gegeven aan besluit CBR tot onderzoek naar rijgeschiktheid, omdat dit onderzoek zou kunnen resulteren in deelname aan het alcoholslotprogramma. Samenval strafrechtelijk en bestuursrechtelijk traject. OM niet-ontvankelijk in zijn vervolging wegens strijd met art. 68 Sr? HR: art. 81.1 RO. CAG: Hof heeft terecht geoordeeld dat “niet kan worden aangenomen dat de enkele mogelijkheid van een latere oplegging van deelname aan het alcoholslotprogramma reeds zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het OM in zijn vervolging”.
Partij(en)
26 september 2017
Strafkamer
nr. S 16/00680
ABG/EC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 26 januari 2016, nummer 21/004960-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.R. Maarsingh, advocaat te Deventer, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 september 2017.
Conclusie 04‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Rijden onder invloed, art. 8.2 aanhef onder a WVWV 1994, en ongeldigverklaring rijbewijs op de grond dat verdachte geen gehoor heeft gegeven aan besluit CBR tot onderzoek naar rijgeschiktheid, omdat dit onderzoek zou kunnen resulteren in deelname aan het alcoholslotprogramma. Samenval strafrechtelijk en bestuursrechtelijk traject. OM niet-ontvankelijk in zijn vervolging wegens strijd met art. 68 Sr? HR: art. 81.1 RO. CAG: Hof heeft terecht geoordeeld dat “niet kan worden aangenomen dat de enkele mogelijkheid van een latere oplegging van deelname aan het alcoholslotprogramma reeds zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het OM in zijn vervolging”.
Nr. 16/00680 Zitting: 4 juli 2017 (bij vervroeging) | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 26 januari 2016 door het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994”, veroordeeld tot een geldboete van €800,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 16 (zestien) dagen hechtenis, en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 10 (tien) maanden met aftrek op grond van artikel 179, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. A.R. Maarsingh, advocaat te Deventer, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt over het oordeel van het hof dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging.
In het bestreden arrest heeft het hof met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie het volgende overwogen:
“De verdediging heeft in dit verband zakelijk weergegeven het volgende aangevoerd: Verdachte heeft niet meegewerkt aan het onderzoek naar de rijgeschiktheid vanwege de niet onaanzienlijke kosten, terwijl bovendien bij gebleken geschiktheid daarbij de kosten zouden komen van deelname aan het ASP. In dat geval kan niet gesteld worden dat de oplegging van deelname aan het ASP niet het directe gevolg is van de gedraging, maar van de uitkomst van het onderzoek naar de rijgeschiktheid. Als die gedachte zou worden gevolgd, dan zou het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:434) wel heel gemakkelijk door het CBR kunnen worden omzeild door een onderzoek naar de rijgeschiktheid op te leggen met als consequentie bij geschikt bevinding de oplegging van deelname aan het ASP. Derhalve moet ook in een situatie als de onderhavige geconcludeerd worden tot niet ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie vanwege strijd met het ne bis in idem beginsel van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof overweegt dat in deze zaak slechts de bestuurlijke maatregel is opgelegd van de ongeldigverklaring van het rijbewijs, welke maatregel niet wordt opgelegd op grond van het plegen van een strafbaar feit, ook al kan de verdenking van zo een feit wel de aanleiding vormen voor een onderzoek naar de rijgeschiktheid. Niet kan worden aangenomen dat de enkele mogelijkheid van een latere oplegging van deelname aan het ASP reeds zou moeten leiden tot de niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging. Het verweer wordt daarom verworpen.”
5. De toelichting op het middel formuleert als slotsom (onder 15, 16 en 17):
“15. De reden waarom rekwirant uiteindelijk geen medewerking heeft verleend aan het onderzoek is gelegen in het gegeven dat hij (indien het onderzoek geen aanleiding zou geven om het rijbewijs ongeldig te verklaren) na het onderzoek verplicht zou worden om zijn medewerking te verlenen aan het ASP. De kosten die daarmee samenhangen zijn zó hoog, dat rekwirant daarvoor heeft gepast (zie proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg).
16. Op grond van het voorgaande is de conclusie gerechtvaardigd dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet is gelegen in de uitkomst van het onderzoek (dat immers niet heeft plaatsgehad) maar in de mededeling van het CBR aan rekwirant dat hij zou moeten meewerken aan een ASP (indien het onderzoek geen aanleiding zou geven om het rijbewijs ongeldig te verklaren).
17. Op grond van het voorgaande is de conclusie van rekwirant dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging. Bovendien meent rekwirant dat sprake is van een motiveringsgebrek. ’s Hofs arrest dient te worden vernietigd.”
6. Productie I (Besluit om een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen en de geldigheid van het rijbewijs te schorsen) bij de aan het proces-verbaal van de zitting van het hof van 12 januari 2016 gehechte pleitnotities houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Besluit
Op grond van de schriftelijke mededeling vermoeden wij dat u niet langer voldoet aan de eisen van geschiktheid van houders van een rijbewijs. Daarom hebben wij besloten om u een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen. U bent verplicht om hieraan mee te werken. Daarnaast schorsen wij de geldigheid van uw rijbewijs.
Kosten
De kosten van het onderzoek bestaan uit twee delen, namelijk:
- De kosten van het opleggen van het onderzoek, te weten € 318,00. De betaling van deze kosten moet binnen tien weken na dagtekening van dit besluit door ons zijn ontvangen.
- De kosten van de uitvoering van het onderzoek, te weten € 702,00. De betaling van deze kosten moet binnen tien weken na dagtekening van dit besluit door ons zijn ontvangen.
Zorgt u ervoor dat wij uw betalingen tijdig ontvangen. Indien wij de betalingen niet tijdig ontvangen zal het CBR uw rijbewijs ongeldig verklaren.
Alcoholslot na onderzoek
Naar aanleiding van de uitslag van het onderzoek, eventueel aangevuld met een tweede onderzoek, kunnen wij uw rijbewijs ongeldig verklaren. Als dit niet nodig is, leggen wij u een alcoholslotprogramma op, op grond van artikel 134 WVW94 en artikel 17, eerste lid sub g van de Regeling. De kosten van het alcoholslotprogramma zijn voor uw rekening. Wij zullen geen alcoholslotprogramma aan u opleggen als de overtreding waarop de mededeling is gebaseerd, is begaan als bestuurder van een motorrijtuig van de categorie AM.”
7. In het arrest van 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, NJ 2015/256, m.nt. B.F. Keulen overwoog de Hoge Raad voor het geval zich een uitzonderlijke - van andere gevallen waarin een bestuursrechtelijk en een strafrechtelijk traject samenlopen, afwijkende - situatie voordoet, die op gespannen voet staat met het aan art. 68 Sr ten grondslag liggende beginsel, het volgende:
“Tegen de achtergrond van het hiervoor overwogene is bij de huidige Nederlandse regelgeving de strafvervolging van een verdachte ter zake van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank in strijd met de beginselen van een goede procesorde in die gevallen waarin de verdachte op grond van datzelfde feit de onherroepelijk geworden verplichting tot deelname aan het asp is opgelegd. Die beginselen van een goede procesorde kunnen immers meebrengen – en brengen in de hier aan de orde zijnde gevallen ook mee – dat een inbreuk op het beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit, de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging tot gevolg heeft.
Dit vervolgingsbeletsel geldt eveneens gedurende een tegen de oplegging van het asp lopende bezwaar- of beroepsprocedure.”
8. In het arrest van 3 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3205, NJ 2016/72, m.nt. J.M. Reijntjes overwoog de Hoge Raad:
“2.4. Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang.
- IVBPR art. 14, zevende lid (in de Nederlandse vertaling):
"Niemand mag voor een tweede keer worden berecht of gestraft voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds overeenkomstig de wet en het procesrecht van elk land bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld of waarvan hij is vrijgesproken."
Bij de bekrachtiging van het verdrag is door Nederland het volgende voorbehoud gemaakt:
"De Regering van het Koninkrijk aanvaardt deze bepaling alleen voor zover daaruit geen verdere verplichtingen voortvloeien dan zijn neergelegd in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht."
- Wetboek van Strafrecht art. 68:
"1. Behoudens de gevallen waarin rechterlijke uitspraken voor herziening vatbaar zijn, kan niemand andermaal worden vervolgd wegens een feit waarover te zijnen aanzien bij gewijsde van de rechter in Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba onherroepelijk is beslist.
2. Is het gewijsde afkomstig van een andere rechter, dan heeft tegen dezelfde persoon wegens hetzelfde feit geen vervolging plaats in geval van:
1°. vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging;
2°. veroordeling, indien een straf is opgelegd, gevolgd door gehele uitvoering, gratie of verjaring der straf.
3. Niemand kan worden vervolgd wegens een feit dat te zijnen aanzien in een vreemde staat onherroepelijk is afgedaan door de voldoening aan een voorwaarde, door de bevoegde autoriteit gesteld ter voorkoming van strafvervolging."
- Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994):
- art. 130, eerste lid:
"Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld."
- art. 131, eerste lid:
"1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
(...)
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid. (...)"
- art. 134, eerste en tweede lid:
"1. Het CBR stelt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast. Van deze uitslag doet het CBR mededeling aan betrokkene. Indien een of meer deskundigen bij hun bevindingen hebben aangetekend dat inzage daarvan naar hun oordeel kennelijk ernstig nadeel voor betrokkene zou opleveren, deelt het CBR de bevindingen schriftelijk mede aan de door betrokkene aangewezen vertrouwensarts.
2. Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is."
2.5. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat de door het Hof opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid in strijd is met het aan art. 14, zevende lid, IVBPR en art. 68 Sr ten grondslag liggende ne bis in idem-beginsel, aangezien (mede) naar aanleiding van het in de onderhavige zaak aan de verdachte tenlastegelegde feit diens rijbewijs op de voet van art. 134, tweede lid, WVW 1994 ongeldig is verklaard. Die opvatting is onjuist. Dat berust op het volgende.
De ongeldigverklaring van het rijbewijs is een bestuurlijke maatregel waartoe kan worden besloten ingeval de houder van het rijbewijs blijkens de uitslag van een daartoe op grond van art. 131 WVW 1994 ingesteld onderzoek niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van één of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Deze maatregel wordt dus niet – direct of indirect – opgelegd op grond van het plegen van een strafbaar feit, ook al kan de verdenking van zo een feit wel de aanleiding vormen voor voormeld onderzoek. Hetgeen is overwogen in HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, NJ 2015/256 omtrent de strafvervolging ter zake van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank in gevallen waarin de verdachte op grond van datzelfde feit de verplichting tot deelname aan het alcoholslotprogramma is opgelegd, noopt niet tot een ander oordeel, omdat het in dat arrest – anders dan in het onderhavige geval – kort gezegd ging om de uitzonderlijke situatie waarin twee procedures over een identieke verweten gedraging hun directe oorsprong vonden in hetzelfde feit met sterk gelijkende gevolgen.”
9. In cassatie wordt niet bestreden dat een ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in de weg behoeft te staan aan een strafvervolging, zoals ook blijkt uit het hierboven onder 8 geciteerde arrest, omdat een ongeldigverklaring en een vervolging niet hun oorsprong hebben in hetzelfde feit met sterk gelijkende gevolgen. Gesteld wordt dat verdachte niet aan het onderzoek heeft meegewerkt omdat, zoals uit het onder 6 geciteerde besluit blijkt, indien rijgeschiktheid het resultaat van het onderzoek is, hem het alcoholslotprogramma wordt opgelegd.
10. Voorop moet worden gesteld dat in de onderhavige zaak geen sprake is van een (eerdere) oplegging van een onherroepelijk geworden verplichting tot deelname aan het alcoholslotprogramma. Die eis dat de verplichting onherroepelijk is, geldt zonder meer gelet op het hierboven onder 7 geciteerde arrest. Van een geslaagd beroep op ne bis in idem kan nooit sprake zijn indien men zich slechts beroept op een mogelijk in de toekomst nog op te leggen sanctie. Dat zou ook het uitzonderlijke karakter van het geval, zoals dit in het arrest van de Hoge Raad is benadrukt, volledig miskennen. Het hof heeft dus terecht geoordeeld dat “niet kan worden aangenomen dat de enkele mogelijkheid van een latere oplegging van deelname aan het ASP reeds zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging”.
11. Het betoog in de toelichting op het middel, dat er sprake is van identieke gedragingen, dat de rechtsbescherming in hoge mate vergelijkbaar is en dat de rechtsgevolgen van maatregel en strafvervolging in hoge mate overeenkomen, doet er dus niet toe. Opmerkelijk is overigens dat de toelichting op het middel geen enkele informatie verschaft over de vraag of na de strafvervolging in de onderhavige zaak verdachte alsnog onherroepelijk een alcoholslotprogramma is opgelegd dan wel dat hij zelfs is onderworpen aan een alcoholslotprogramma. Die vraag zal ik thans ook niet beantwoorden nu in voorkomend geval voorzien is in toereikende rechtsbescherming op grond van de Algemene wet bestuursrecht.1.
12. Het middel faalt en kan worden afgedaan met behulp van de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
13. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑07‑2017