Hof Amsterdam, 29-09-2022, nr. 21/00134 en 21/00135
ECLI:NL:GHAMS:2022:2883
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
29-09-2022
- Zaaknummer
21/00134 en 21/00135
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2022:2883, Uitspraak, Hof Amsterdam, 29‑09‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:1743
- Vindplaatsen
NLF 2023/0607
NTFR 2023/439 met annotatie van J.N. Konijn MSc
Viditax (FutD) 2023030808
FutD 2023-0732
Uitspraak 29‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Aanslag IB/PVV en aanslag Zorgverzekeringswet. Bevoegdheid hof, noodzaak aanhouding zaken, recht op toepassing arbeidskorting, heffing over nabetaling DRV-Bund, hoorgesprek, recht op schadevergoeding? De grieven van belanghebbende falen. De inspecteur heeft zich voldoende ingespannen om belanghebbende te horen. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart zich onbevoegd t.a.v. het verzoek om schadevergoeding.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerken 21/00134 en 21/00135
29 september 2022
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 16 december 2020 in de zaken met kenmerken HAA 20/664 en 20/666 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in de gedingen tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.581. Ook is bij beschikking € 102 belastingrente in rekening gebracht.
1.1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 12.858. Ook is bij beschikking € 20 belastingrente in rekening gebracht
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen op 11 juli 2017 bezwaar gemaakt.
De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, met dagtekening 12 november 2019, de aanslagen en beschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 16 december 2020 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en zich onbevoegd verklaard tot het oordelen over het verzoek tot schadevergoeding.
1.4.
De tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 27 januari 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 5 januari 2022 is van belanghebbende een verzoek om inzage in het dossier bij het Hof ingekomen. Op 13 januari 2022 heeft belanghebbende van 14.00 - 16.00 uur het dossier ingezien. Op verzoek zijn aan belanghebbende kopieën uit het dossier verstrekt.
1.6.
Op 14 januari 2022 is van belanghebbende een nader stuk ontvangen. Een afschrift hiervan is aan de inspecteur gezonden.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2022. De onderwerpelijke zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken met kenmerken 21/00133, 21/00136 en 21/00137. Van het verhandelde te dezer zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is verstrekt. Ter zitting van deze datum heeft belanghebbende ten aanzien van de raadsheren een wrakingsverzoek gedaan. Bij uitspraak van 26 april 2022 heeft de wrakingskamer het wrakingsverzoek afgewezen.
1.8.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 27 september 2022.
1.9.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“Feiten
1. Eiser is geboren in 1958, heeft de Duitse nationaliteit, is ongehuwd en woont het gehele jaar 2013 in [Z] .
2. Op 31 oktober 2014 heeft eiser zijn aangifte IB voor het jaar 2013 ingediend. In de aangifte heeft eiser een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 24.581 dat, voor zover hier van belang, als volgt kan worden gespecificeerd:
Uitkering UWV | € | 13.555 | ||
DRV-Bund | - | 1.773 | ||
DRV-Bund nabetaling 2001 | - | 11.085 | ||
€ | 26.413 | |||
Aftrek specifieke zorgkosten | € | 1.358 | ||
Aftrek studiekosten en andere scholingsuitgaven | - | 474 | ||
- | 1.832 | |||
belastbaar inkomen uit werk en woning | € | 24.581 |
Bij de uitkering UWV is vermeld dat daarop € 2.994 loonheffing is ingehouden. Bij vraag 3b op het aangiftebiljet “Totaal verrekende arbeidskorting” is een bedrag vermeld van € 1.723 en is het woord “verrekende” doorgehaald.
3. Met dagtekening 12 december 2014 heeft verweerder eiser een voorlopige aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.581. Over dit inkomen wordt € 1.684 IB berekend en € 7.656 premie volksverzekeringen. Na toepassing van de algemene heffingskorting van € 2.001, een arbeidskorting van € 1.723 en verrekening van € 2.994 loonheffing, resteert een te betalen belastingbedrag van € 2.622, en na het in rekening brengen van € 59 belastingrente een te betalen bedrag van € 2.681.
4. Per brief van 15 april 2016 heeft verweerder vragen gesteld over de aangifte. In deze brief deelt verweerder mee dat hij beschikt over de volgende loongegevens:
Loon | Loonheffing | ||||
WAO-uitkering | € | 17.287 | € | 2.475 | |
Toeslagen WAO | - | 3.505 | - | 846 | |
Duits pensioen | - | 12.858 | - | 0 | |
€ | 33.650 | € | 3.321 |
Verder deelt verweerder mee dat eiser in de aangifte de inkomsten in de verkeerde rubriek heeft geplaatst omdat het geen inkomsten uit tegenwoordige arbeid maar inkomsten uit vroegere arbeid zijn en eiser daarom geen recht heeft op arbeidskorting.
5. Per brief van 9 mei 2016 heeft verweerder eiser meegedeeld dat de loongegevens in de brief van 15 april 2016 onjuist waren en de juiste gegevens als volgt zijn:
Loon | Loonheffing | ||||
WAO-uitkering | € | 13.782 | € | 2.475 | |
Toeslagen WAO | - | 3.505 | - | 846 | |
Duits pensioen | - | 12.858 | - | 0 | |
€ | 30.145 | € | 3.321 |
6. Per brief van 17 mei 2017 heeft verweerder eiser meegedeeld dat uit informatie van het UWV nader is gebleken dat de WAO-uitkering en de toeslagen WAO gezamenlijk € 13.555 bedroegen en daarop € 2.994 loonheffing was ingehouden. Verder deelt verweerder mee dat eiser geen recht heeft op arbeidskorting, dat hem ter zake van het Duitse inkomen vermindering ter voorkoming van dubbele belasting zou worden verleend en dat hij over het Duitse inkomen premie Zorgverzekeringswet verschuldigd was.
7. Met dagtekening 1 juni 2017 heeft verweerder eiser de onderhavige aanslagen opgelegd en de rentebeschikkingen gegeven. De aanslag IB is, conform de aangifte, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.581. Over dit inkomen wordt € 803 IB berekend na het toepassen van aftrek ter voorkoming van dubbele belasting op grond van het belastingverdrag met Duitsland voor het uit Duitsland afkomstige inkomen, en € 7.656 premie volksverzekeringen. Na toepassing van de algemene heffingskorting van € 2.001, verrekening van € 2.994 loonheffing, verrekening van de voorlopige aanslag van € 2.622 en het in rekening brengen van € 102 belastingrente, resulteert dit in een te betalen bedrag van € 944. De aanslag Zvw is berekend naar een bijdrage-inkomen van € 12.858. Daarover wordt een bijdrage berekend van € 726. Na het in rekening brengen van € 20 resulteert dit in een te betalen bedrag van € 746.”
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep (procedureel) in geschil of de rechtbank bevoegd was (en in hoger beroep het Hof bevoegd is) om over het geschil te oordelen, aanhouding noodzakelijk was (en in hoger beroep is) voor vooronderzoek door de rechtbank (en in hoger beroep het Hof) en/of voor inzage bij de rechtbank van het griffiedossier en/of vanwege de lichamelijke gesteldheid van belanghebbende.
Inhoudelijk is in geschil of de aanslagen en de belastingrente naar de juiste bedragen zijn opgelegd, meer in het bijzonder of belanghebbende recht heeft op toepassing van de arbeidskorting, of de nabetaling van de DRV-Bund terecht in 2013 in de heffing is betrokken en of de bijdrage Zvw mag worden geheven gelet op het bepaalde in het Europees recht (waaronder het Hof begrijpt het recht van de Europese Unie).
Ten slotte heeft belanghebbende verzocht om een schadevergoeding.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
“Verzoek heropening onderzoek
9. De rechtbank heeft het onderzoek in deze zaken gesloten ter zitting van 4 november 2020. Bij brief van 20 november 2020 (per fax d.d. 22 november 2020 door de rechtbank ontvangen) heeft eiser verzocht het onderzoek te heropenen vanwege een door hem ontvangen aanmaning IB/PVV 2014 ten bedrage van € 1.751, gedagtekend 28 oktober 2020.
10. De rechtbank overweegt als volgt. Nu het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2014 nog loopt kan eiser door het benaderen van de Belastingdienst uitstel van betaling krijgen voor de aanslag en zal de aanmaning worden ingetrokken. Verder valt niet in te zien welk belang eiser bij heropening van het onderzoek heeft nu de rechtmatigheid van de aanslag IB/PVV 2014 juist onderwerp van geschil is in de procedure met nummer HAA 20/3576 waarin heden uitspraak gedaan wordt. Op grond van het vorenoverwogene en gelet op het algemeen belang van een doelmatige procesgang wijst de rechtbank het verzoek van eiser om heropening van het onderzoek af. Nu het verzoek om heropening wordt afgewezen zal de rechtbank het hiervoor vermelde faxbericht (met bijlagen) verder buiten beschouwing laten.
Bevoegdheid kamer rechtbank
11. Eiser voert aan dat hij niet kan vaststellen of de rechtbank Noord-Holland in strijd met artikel 6 van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) geen enkelvoudige en meervoudige kamers, maar teams ter behandeling van zaken heeft ingesteld, en of deze zaak op grond van genoemd artikel ten onrechte is toebedeeld aan de voorzitter van een kamer. De rechtbank oordeelt als volgt. In het Bestuursreglement van de Rechtbank Noord-Holland, Staatscourant 2018 nr. 23791, is vastgelegd in welke organisatorische eenheden de rechtbank is onderverdeeld. Voorts is daarin vastgelegd dat het bestuur van de rechtbank jaarlijks een overzicht vaststelt van de categorieën zaken die in de afdelingen Privaatrecht en Publiekrecht door elk van de teams worden behandeld, en jaarlijks een overzicht vaststelt van de bezetting van deze afdelingen. Ook is in het Bestuursreglement bepaald op welke wijze de toedeling van zaken plaatsvindt. De rechtbank overweegt dat de enkelvoudige kamer in deze zaak wordt gevormd door mr. G.H. de Soeten . Van strijd met enige bepaling van de Wet RO is de rechtbank niets gebleken.
12. Voor zover deze grief van eiser al op enig punt zou dienen te leiden tot de constatering dat een vormvoorschrift is geschonden, kan dit, gelet op artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), naar het oordeel van de rechtbank niet tot verlaging en/of vernietiging van de aanslagen leiden nu, zou van een vormverzuim al sprake zijn geweest, niet aannemelijk is geworden dat eiser hierdoor is benadeeld.
Verzoek uitstel behandeling zaken
13. Eiser heeft voor de zitting verzocht om de behandeling van de zaken ter zitting uit te stellen omdat hij onvoldoende tijd gehad zou hebben om het griffiedossier in te zien, en tevens heeft hij verzocht om de behandeling van de zaken HAA 20/3576, HAA 20/3577 en HAA 20/2040 uit te stellen omdat de behandeling van deze vijf zaken tijdens één zitting vanwege de te verwachten tijdsduur een te grote lichamelijke belasting voor eiser zou zijn, gelet op zijn lichamelijke beperkingen.
14. Tijdens de zitting heeft eiser verzocht om het onderzoek te schorsen omdat de rechtbank een vooronderzoek zou moeten verrichten naar de verenigbaarheid van het toegepaste Nederlandse belastingrecht met Europees recht. De rechtbank heeft laatstgenoemd verzoek afgewezen om de volgende reden.
15. De rechtbank stelt voorop dat de eisen van een goede rechtspleging meebrengen dat ingeval een eiser of zijn gemachtigde tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn, verzoekt die behandeling op een latere dag te doen plaatsvinden, de rechter dat verzoek inwilligt tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan. Dit oordeel dient in de uitspraak met redenen te worden omkleed (zie HR 20 december 1989, nr. 26.194, ECLI:NL:HR:1989:ZC4187, en HR 4 mei 2007, nr. 41.429, ECLI:NL:HR:2007:BA4301).
16. Eiser heeft de volgende grond opgegeven voor zijn verzoek om uitstel van het onderzoek op de zitting. Er dient door de rechtbank een vooronderzoek te worden verricht naar de conformiteit van de Nederlandse wetgeving met Europees recht.
17. De rechtbank overweegt dat geen rechtsregel de rechtbank gebiedt om (in het onderhavige geval) vóór het onderzoek ter zitting, naast het in het ontvangst nemen, administreren en doorzenden van door partijen ingediende stukken, een vooronderzoek te verrichten. Een beslissing een inhoudelijk vooronderzoek in te stellen is door de rechtbank niet genomen, zodat het in kennis stellen van belanghebbende van een beslissing geen vooronderzoek in te stellen dan wel een dergelijk onderzoek te beëindigen niet aan de orde is geweest. De rechtbank heeft zijn gebruikelijke werkwijze gevolgd door het inhoudelijke onderzoek van de zaak aan te vangen met de zitting. De rechtbank is niet krachtens enige wettelijke regel gehouden op verzoek een vooronderzoek te heropenen dan wel de zitting te schorsen. De eventuele strijdigheid van de aanslagen met Europees recht komt in deze uitspraak aan de orde.
18. Ten aanzien van het verzoek om de behandeling van drie van de vijf ter zitting behandelde zaken uit te stellen is de rechtbank niet gebleken van een dwingende reden aan de zijde van eiser die hiertoe zou nopen. De rechtbank heeft de uitnodiging voor het bijwonen van de zitting in de onderhavige zaken reeds op 2 september 2020 aan eiser gestuurd. De uitnodiging van de andere drie zaken is op 23 september 2020 gestuurd. De rechtbank stelt voorts vast dat aanhouding van één of meer van deze zaken zou leiden tot een onredelijke vertraging van de behandeling van de zaken en dat met het opnieuw plannen van een zitting niet onaanzienlijke kosten en inspanningen zouden zijn gemoeid, waaronder het opnieuw uitnodigen van partijen, het vrij houden van een zittingszaal, het inroosteren van een rechter en griffier en het opnieuw ter zitting verschijnen van verweerder. In de periode voorafgaande aan de zitting is niet gebleken dat het eiser aan tijd en energie heeft ontbroken om zich terdege op de zitting voor te bereiden, zowel wat de materieelrechtelijke als de processuele punten betreft. Integendeel heeft hij in alle zaken zeer uitgebreide stukken in het geding gebracht, en motiveringen aangevoerd. Bovendien zijn eisers stellingen in althans vier van de vijf zaken vrijwel gelijkluidend, en is het derhalve efficiënt voor alle betrokken partijen om deze zaken gezamenlijk te behandelen. Tijdens de zitting is ook niet gebleken dat eiser moeite had met de duur van de zitting. Hij heeft tot aan het einde van de zitting alle gelegenheid gehad zijn standpunten naar voren te brengen, en hij heeft daarvan ook uitgebreid gebruik gemaakt.
19. Gelet op deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan uitstel van de zitting in één of meer van de zaken in de weg staan. Dientengevolge is het verzoek van eiser om verder uitstel van de zitting voor één of meer van de zaken afgewezen en zijn alle zaken ter zitting behandeld.
Inzage eiser in griffiedossier
20. Eiser heeft de rechtbank verzocht het onderzoek te schorsen om hem nogmaals de gelegenheid te bieden inzage in het griffiedossier te hebben. De rechtbank overweegt als volgt. Op 20 oktober 2020 heeft eiser op het door hem opgegeven tijdstip het griffiedossier mogen inzien. Hij heeft daarvoor ongeveer 40 minuten de tijd gekregen. Het griffiedossier bevat geen andere stukken dan eisers beroepschrift, het verweerschrift, nader door eiser ingediende stukken, alle met bijlagen, en brieven van de rechtbank waarbij deze stukken zijn doorgezonden aan de wederpartij, alsmede brieven van de rechtbank van administratief-procedurele raad. Er bestaat geen wettelijke bepaling op grond waarvan de rechtbank verplicht is eiser inzage te verlenen in het dossier van de zaak. Eiser is derhalve door deze gang van zaken niet in zijn belangen geschaad, en er is geen rechtsregel die de rechtbank verplicht om het onderzoek te schorsen teneinde eiser nogmaals gelegenheid te geven het griffiedossier in te zien.
Toepassing Nederlands belastingrecht
21. Aangaande de vraag of eiser recht heeft op arbeidskorting overweegt de rechtbank dat op grond van artikel 8.11, eerste lid, van de Wet IB 2001 de arbeidskorting geldt voor de belastingplichtige die arbeidsinkomen geniet. Op grond van artikel 8.1, eerste lid, onder e, van de Wet IB 2001 wordt onder arbeidsinkomen verstaan het inkomen dat door de belastingplichtige met tegenwoordige arbeid wordt genoten. Op grond van het tweede lid, onder c, van dit artikel wordt daaronder mede verstaan loon genoten wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid ten gevolge van ziekte.
22. Op grond van de stukken van het geding en hetgeen partijen daarover verder over en weer hebben aangevoerd is de rechtbank van oordeel dat geen van de inkomensbestanddelen die zijn begrepen in het belastbaar inkomen uit werk en woning waarnaar de aanslag IB/PVV is berekend zijn aan te merken als met tegenwoordige arbeid genoten inkomen in de zin van artikel 8.1 van de Wet IB 2001. Een Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering is niet zonder meer gelijk te stellen aan een Nederlandse tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering. Eiser, op wie de bewijslast ter zake rust, heeft onvoldoende aangedragen om deze Duitse uitkering te kunnen kwalificeren als een tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering. Eiser heeft dus geen recht op arbeidskorting (vgl. ook Gerechtshof Amsterdam 13 juni 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:2886 en Hoge Raad 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:133).
23. Eiser heeft aangevoerd dat een nabetaling van DRV-Bund ten onrechte in het belastbaar inkomen uit werk en woning en in het bijdrage inkomen Zvw is begrepen. Voor zover eiser heeft bedoeld dat de nabetaling op een ander jaar dan 2013 betrekking heeft faalt deze beroepsgrond. Op grond van artikel 3.146, eerste lid, van de Wet IB 2001 worden inkomsten uit tegenwoordige en vroegere arbeid geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop zij zijn ontvangen, verrekend, ter beschikking gesteld, rentedragend zijn geworden of vorderbaar en tevens inbaar zijn. De door eiser bedoelde nabetaling is ontvangen in 2013 en behoort daarom tot het belastbaar inkomen uit werk en woning over 2013. Feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden, namelijk dat deze nabetaling reeds in een eerder jaar vorderbaar en inbaar zou zijn, zijn door eiser niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt. Dat de uitkering reeds in 2006 had moeten worden toegekend, zoals eiser stelt, maakt dit niet anders.
24. De beroepsgrond van eiser dat hij recht heeft op een teruggaaf Zvw van € 350 vindt geen steun in het recht. Kennelijk verwart eiser hier de heffing van de inkomensafhankelijke bijdrage met het wettelijk eigen risico voor zorg die wordt vergoed uit de basisverzekering ziektekosten. Feiten of omstandigheden dat de aanslag Zvw onjuist zou zijn berekend, zijn gesteld noch gebleken.
Strijdigheid met Europees recht
25. Eiser stelt dat de onderhavige aanslagen weliswaar overeenkomstig Nederlands recht mogen zijn, maar dat deze strijdig zijn met Europees recht en dat hem daarop als Duits onderdaan een rechtstreeks beroep toekomt, en dat Nederland zijn heffingsrechten dient uit te oefenen in overeenstemming met het Unierecht. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
26. Door een onderscheid te maken tussen enerzijds loon uit tegenwoordige dienstbetrekking en bepaalde inkomsten uit tijdelijke arbeidsongeschiktheid (wel arbeidskorting) en anderzijds - onder meer - WAO-uitkeringen (geen arbeidskorting), heeft de wetgever de hem bij toetsing aan het eigendomsgrondrecht van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag voor de rechten van de mens (hierna: EVRM) toekomende ruime beoordelingsmarge niet overschreden. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het gemaakte onderscheid, respectievelijk de wettelijke grondslag voor (hogere) belastingheffing, wordt gerechtvaardigd door het met de wettelijke regeling beoogde doel, te weten stimulering van de arbeidsparticipatie. Voldoende daartoe is dat de regeling daartoe in het algemeen geschikt is. Ook indien wordt aangenomen dat de derde volzin van artikel 1 van het Eerste Protocol niet aan de toepassing van het bepaalde in de beide daaraan voorafgaande volzinnen in de weg staat, is er in dit geval van een schending van het in artikel 1 van het Eerste Protocol gewaarborgde eigendomsrecht geen sprake.
27. Hierbij neemt de rechtbank het arrest van het Europese Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) van 15 december 2009, nr. 18176/05 (Wieckzorek vs. Polen) tot richtsnoer. Dit betekent dat de vaststelling van de aanslag moet steunen op de wet, 'be in the public interest and pursue a legitimate aim by means reasonably proportionate to the aim sought to be realised' (zie overweging 50 van het arrest). In het onderhavige geval gaat het met name om dit laatste vereiste (‘pursue a legitimate aim by means reasonably proportionate to the aim sought to be realised’), welk vereiste meebrengt dat de vaststelling van de aanslag geen 'individual and excessive burden' voor de betrokkene mag opleveren.
28. Naar het oordeel van de rechtbank is van omstandigheden die meebrengen dat de vaststelling van de aanslagen in het onderhavige geval voor eiser een 'individual and excessive burden' oplevert, niet gebleken. Bij dit oordeel neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat het EHRM (vergelijk onder meer het arrest van 22 juni 1999, nr. 46757/99, ECLI:NL:XX:1999:AV1935, Della Ciaja vs. Italië) de wetgever een 'wide margin of appreciation' laat bij de beoordeling of een fiscale maatregel redelijk is en evenredig aan het met de maatregel nagestreefde doel.
29. Eiser heeft ook ter zake van eerdere jaren geprocedeerd over het niet toepassen van de arbeidskorting over de WAO-uitkering. Hierover is door de Hoge Raad in hoogste instantie beslist, zoals blijkt uit het arrest HR 9 januari 2015, nr. 13/05001, ECLI:NL:HR:2015:18. In dat arrest is uitdrukkelijk overwogen dat de Hoge Raad geen aanleiding ziet tot het stellen van prejudiciële vragen, zoals door eiser was verzocht. Naar het oordeel van de rechtbank is dit met betrekking tot de Duitse uitkering niet anders, nu ook voor deze uitkering geldt dat het niet een uitkering is die als loon uit tegenwoordige arbeid is aan te merken of daarmee op grond van artikel 1.7a Wet IB 2001 is gelijk te stellen. De inkomsten vormen immers niet een onmiddellijke tegenprestatie voor het verrichten van arbeid (verg. Hoge Raad 31 januari 2014, nr. 12/05642, ECLI:NL:HR:2014:165, BNB 2014/61). Hetgeen geldt met betrekking tot de toepassing van de arbeidskorting over de WAO-uitkering geldt mutatis mutandis eveneens voor de Duitse uitkering.
30. Anders dan eiser is de rechtbank voorts van oordeel dat het in deze zaak uitsluitend gaat om een belasting- c.q. premiegeschil. Een dergelijk geschil valt volgens vaste rechtspraak van het EHRM buiten het bereik van artikel 6 van het EVRM. Zie hiervoor onder meer het arrest van het EHRM van 12 juli 2001, nr. 44759/98 (Ferrazzini tegen Italië).
31. Van schending van het bepaalde in artikel 8 van het EVRM omtrent het ongestoord genot van eigendom en het recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven is geen sprake. Voor zover wel sprake zou zijn van een inmenging als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, is dit bij wet voorzien en moet deze worden aangemerkt als noodzakelijk in het belang van de bescherming van één of meer van de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM genoemde doelen, waarbij een gerechtvaardigde afweging heeft plaatsgevonden tussen de belangen van het individu enerzijds, en die van de gemeenschap als geheel anderzijds. De heffing van inkomstenbelasting geschiedt bij wet en heeft tot doel bij te dragen aan de dekking van de uitgaven van de staat ten behoeve van het belang van haar bevolking. De bepalingen tasten op geen enkele wijze het recht van een staat aan om de wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen te verzekeren.
32. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de door eiser genoemde, in het EVRM gewaarborgde rechten en vrijheden van eiser niet zijn geschonden. De rechtsmiddelen bezwaar en beroep bieden eiser de gelegenheid een eventuele onjuiste vaststelling van zijn inkomen, waarop deze zaak betrekking heeft (zie reeds 4.2.2), effectief te betwisten. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding om een nader onderzoek in te stellen naar de verenigbaarheid van de aanslag- en bezwaarprocedure met Europees recht, zoals door eiser verzocht. Derhalve faalt ook zijn beroep op het bepaalde in artikel 13 van het EVRM.
33. Voor zover eiser stelt dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel kan de rechtbank hem daarin niet volgen. Eiser wordt gelijk behandeld als iedere andere binnenlands belastingplichtige met betrekking tot de arbeidskorting. Eiser verkeert niet in een gelijke positie met de belastingplichtige die inkomsten uit tegenwoordige arbeid heeft genoten. Ten aanzien van die belastingplichtige bestaan de inkomsten immers geheel uit inkomsten die de onmiddellijke tegenprestatie voor verrichte arbeid vormen, terwijl zij ten aanzien van eiser geheel bestaan uit inkomsten die niet als een onmiddellijke tegenprestatie voor verrichte arbeid kunnen worden beschouwd. Dit is een verschil op grond waarvan de wetgever in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat voor de toepassing van de arbeidskorting geen sprake is van gelijke gevallen (vgl. HR 28 januari 2005, nr. 40.045, ECLI:NL:HR:2005:AS4112). Voorts kan niet worden gezegd dat verweerder een in Richtlijn 2000/78/EG omschreven norm inzake recht op re-integratie en gelijke behandeling van gehandicapte werknemers heeft geschonden door het niet toekennen van de arbeidskorting.
34. De door eiser geschetste feiten en omstandigheden bieden geen aanknopingspunten voor de conclusie dat in het onderhavige geval sprake is van een door verweerder gemaakt bij verdrag verboden onderscheid tussen groepen belastingplichtigen. Dat eiser deze regelgeving als discriminerend ervaart, brengt nog niet mee dat het verweerder vrijstaat af te wijken van de wettelijke regeling.
35. De rechtbank is verder van oordeel dat het optreden van verweerder in deze zaken, noch de wettelijke regeling inzake de arbeidskorting of de Zvw, in strijd is met enige bovenwettelijke rechtsnorm.
36. Eiser heeft geen grieven aangevoerd tegen de beschikkingen belastingrente. Niet gebleken is dat de belastingrente tot een te hoog bedrag is berekend.
37. Gelet op het vorenoverwogene zal het beroep ongegrond worden verklaard.”
Schadevergoeding
38. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding omdat hij vanwege het moeten voeren van deze procedure, gelet op zijn arbeidsbeperking, niet in de gelegenheid was te reintegreren en betaalde arbeid te verrichten. Artikel 8:73 Awb (oud) geeft de rechtbank alleen bij een gegrond beroep de mogelijkheid een partij te veroordelen tot schadevergoeding. Omdat het beroep ongegrond moet worden verklaard, is de rechtbank niet bevoegd om te oordelen over eisers verzoek tot schadevergoeding, wat daar verder van zij.”
5. Beoordeling van het geschil
5.1.
In zijn hoger beroepschrift verwijst belanghebbende, ter onderbouwing van zijn hoger beroep, naar de beroepsgronden zoals in beroep bij de rechtbank naar voren gebracht (punt 5.1 van de aanvulling van de gronden bij brief van 9 maart 2021). Ter zitting van het Hof heeft hij, desgevraagd, verklaard inderdaad dezelfde beroepsgronden aan te voeren met één aanvulling, zijnde het verzoek tot rechtsherstel vanwege het karakter van de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de omstandigheid dat hij geen beroep kan doen op procesrecht door het ontbreken van Unierechtelijk procesrecht.
5.2.
Ten aanzien van de in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden heeft de rechtbank overwogen zoals hiervóór onder 4. weergegeven. Het Hof neemt deze overwegingen over en maakt ze tot de zijne. Het Hof ziet dan ook geen aanleiding voor terugwijzing naar de rechtbank (het primaire standpunt van belanghebbende).
Hetgeen de rechtbank opmerkt over haar bevoegdheid (onder verwijzing naar de van toepassing zijnde bepalingen in de Wet op de rechterlijke organisatie) is van overeenkomstige toepassing op (de bevoegdheid van) het Hof.
5.3.
Het verzoek van belanghebbende, ter zitting van het Hof gedaan, om (kort omschreven) rechtsherstel vanwege het karakter van de arbeidsongeschiktheidsverzekering, wijst het Hof af.
Zoals reeds ter zitting aan belanghebbende medegedeeld past het Hof bij de beoordeling van de hoger beroepen het Nederlands (fiscaal) procesrecht toe (waar nodig aangevuld met de rechtsbescherming die voortvloeit uit de door Nederland gesloten internationale verdragen) hetgeen belanghebbende in voldoende mate rechtsbescherming biedt. Voor het buiten toepassing laten van dit Nederlands procesrecht ziet het Hof geen aanleiding. Voor het toepassen van (zoals door belanghebbende omschreven) ‘Unierechtelijk procesrecht’ ziet het Hof geen mogelijkheid, reeds omdat dergelijk procesrecht - zoals belanghebbende zelf ook onderkent – niet bestaat. Het Hof zal aldus met toepassing van nationale regels van (fiscaal) procesrecht de bescherming van belanghebbende tegen schending van gemeenschapsrecht verzekeren.
Het Hof verwijst voor het bijzondere rechtskarakter voorts naar de (door het Hof overgenomen) overwegingen 26 tot en met 28 van de rechtbank.
5.4.
De opmerking van belanghebbende ter zitting dat hij mogelijk nog aanspraak kan maken op rente over de nabetaling van DRV-Bund doet niet af aan de belastbaarheid van deze (in 2013 ontvangen) nabetaling. Het Hof verwijst voor het overige naar de (door het Hof overgenomen) overweging 23 van de rechtbank.
5.5.
Het verwijt aan de inspecteur dat belanghebbende in de bezwaarfase niet is gehoord, treft geen doel. Het Hof volgt de inspecteur in zijn gemotiveerde stelling (onder verwijzing naar diverse door hem overgelegde bijlagen) dat de belastingdienst zich in voldoende mate heeft ingespannen om belanghebbende te horen - ook in zijn eigen woonplaats, [Z] . Gelet op de overgelegde stukken en de toelichting ter zitting blijkt dat het uitblijven van een inhoudelijk hoorgesprek aan (de opstelling van) belanghebbende is te wijten – meer in het bijzonder de steeds door hem gestelde (aanvullende) voorwaarden waarvan de noodzaak het Hof niet is gebleken.
5.6.
Hetgeen overigens nog door belanghebbende - bij de rechtbank dan wel bij het Hof - aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
5.7.
Nu, gelet op vorenoverwogene, de hoger beroepen niet gegrond zullen worden verklaard zal het Hof zich, gelet op het bepaalde in artikel 8:73 (oud) Awb, onbevoegd verklaren ten aanzien van belanghebbendes, in hoger beroep herhaalde, verzoek tot schadevergoeding.
Slotsom
5.8.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de hoger beroepen van belanghebbende ongegrond zijn en het Hof zich onbevoegd zal verklaren ten aanzien van het verzoek tot schadevergoeding.
6. Kosten
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van de hoger beroepen op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank, en;
- verklaart zich onbevoegd tot oordelen over het verzoek tot schadevergoeding.
De uitspraak is gedaan door mrs. A.M. van Amsterdam, voorzitter, M.J. Leijdekker en
J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 29 september 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.