HR, 28-01-2005, nr. 40 045
ECLI:NL:HR:2005:AS4112
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-01-2005
- Zaaknummer
40 045
- LJN
AS4112
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AS4112, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑01‑2005; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2003:AK4140
- Wetingang
art. 26 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2005/3.4
V-N 2005/8.8 met annotatie van Redactie
NTFR 2005/120 met annotatie van mr. J. Zandee-Dingemanse
Uitspraak 28‑01‑2005
Inhoudsindicatie
Arbeidskostenforfait. Wajong-uitkering vormt inkomsten uit vroegere arbeid. Geen discriminatie.
Nr. 40.045
28 januari 2005
BK
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën, alsmede het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 juli 2003, nr. BK-02/01882, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 23.372, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 20.607. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie van de Staatssecretaris is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de door de Staatssecretaris voorgestelde middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is in het kader van de arbeidsintegratie jonggehandicapten sinds 1993 werkzaam bij een hoveniersbedrijf in een fulltime dienstverband met een zogenoemde loondispensatie van 17 percent. Vanwege zijn, vanaf de geboorte bestaande, arbeidsongeschiktheid ontvangt belanghebbende een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (hierna: een Wajong-uitkering). Belanghebbende genoot in 2000 een Wajong-uitkering van ƒ 23.498 en een loon van het hoveniersbedrijf van ƒ 7862. Voor het onderhavige jaar heeft belanghebbende recht op de jonggehandicaptenaftrek als bedoeld in artikel 55, lid 7, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende ook voor wat betreft zijn Wajong-uitkering het arbeidskostenforfait van artikel 37, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet in aanmerking mocht nemen.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat niet valt in te zien dat belanghebbende, een fulltime werkende werknemer die een vergoeding ontvangt ter hoogte van het CAO-loon, bestaande uit een Wajong-uitkering en regulier loon, en zijn eveneens fulltime werkende valide collega, die een zelfde bedrag aan brutoloon ontvangt, met betrekking tot de aard en de omvang van de met hun inkomsten uit arbeid verband houdende aftrekbare kosten en daarmee voor de toepassing van het arbeidskostenforfait niet zijn te beschouwen als gelijke gevallen. Tegen dit oordeel is het eerste middel gericht.
3.4. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Klaarblijkelijk is de situatie in dit geval aldus, dat belanghebbende werkt tegen een op de voet van artikel 7, lid 2, van de Wet op de (re)integratie van arbeidsgehandicapten in verband met een duidelijk mindere arbeidsprestatie verminderd loon ("loondispensatie"), in verband waarmee hij ingevolge artikel 11 van de 'Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomsten uit arbeid' een Wajong-uitkering ontvangt tot een zodanig bedrag dat het loon en de uitkering tezamen gelijk zijn aan het CAO-loon. Een zodanige Wajong-uitkering kan niet als een onmiddellijke tegenprestatie voor de verrichte arbeid worden beschouwd. Zij moet derhalve worden gerekend tot de inkomsten uit vroegere arbeid. Zij is ook niet op grond van artikel 37, lid 3, van de Wet voor de toepassing van het arbeidskostenforfait gelijkgesteld met inkomsten uit tegenwoordige arbeid. Dit een en ander brengt mee dat voor de door belanghebbende genoten Wajong-uitkering het arbeidskostenforfait van artikel 37, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet geldt.
3.5. De enkele omstandigheid dat belanghebbende werkt tegen een verminderd loon en hij in verband daarmee een Wajong-uitkering ontvangt tot een zodanig bedrag dat het loon en de uitkering tezamen gelijk zijn aan het CAO-loon van een collega die een gelijkwaardige functie vervult, brengt hem voor de toepassing van het arbeidskostenforfait niet in een gelijke positie als die collega, die uitsluitend het CAO-loon ontvangt. Weliswaar zijn de inkomsten uit arbeid van beiden gelijk, maar ten aanzien van die collega bestaan die inkomsten geheel uit inkomsten die de onmiddellijke tegenprestatie voor de verrichte arbeid vormen, terwijl zij ten aanzien van belanghebbende voor een deel - de Wajong-uitkering - bestaan uit inkomsten die niet als een onmiddellijke tegenprestatie voor de verrichte arbeid kunnen worden beschouwd. Dit is een verschil op grond waarvan de wetgever in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat voor de toepassing van het arbeidskostenforfait geen sprake is van gelijke gevallen.
3.6. Het eerste middel slaagt derhalve. Hiermee ontvalt de grond aan 's Hofs beslissing dat belanghebbende ook voor wat betreft zijn Wajong-uitkering het arbeidskostenforfait van artikel 37, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet in aanmerking mocht nemen. Het tweede middel behoeft geen behandeling.
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van belanghebbendes beroep in cassatie
Belanghebbendes beroepschrift in cassatie bevat, hoewel artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zulks vereist, niet de gronden van het beroep.
Bij aangetekende brief van 16 oktober 2003, waarvan een ontvangstbevestiging is binnengekomen, heeft de Griffier van de Hoge Raad belanghebbende in de gelegenheid gesteld dat verzuim binnen zes weken na de dagtekening van deze brief te herstellen. Die termijn eindigde op 27 november 2003.
Nu herstel van het verzuim niet tijdig heeft plaatsgevonden - de op 1 december 2003 bij de Hoge Raad ingekomen brief wordt als te laat ingekomen buiten beschouwing gelaten -, zal de Hoge Raad, gezien het bepaalde in artikel 6:6 Awb, het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaren.
5. Slotsom
Uit het hiervoor in 3.6 overwogene volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
6. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk,
verklaart het beroep van de Staatssecretaris gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en P.J. van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2005.