HR 17 november 1992, ECLI:NL:HR:1992:AD1775, NJ 1993/267 m.nt. Th.W. van Veen r.o. 6.4: “Het tweede middel, dat miskent dat in cassatie niet met vrucht een beroep kan worden gedaan op feiten die het hof niet heeft vastgesteld en waarvan niet blijkt dat daarop ter terechtzitting een beroep is gedaan, richt zich tevergeefs tegen het feitelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van het hof dat gelet op de omstandigheid dat een onderdeel van het verweer bevestiging vindt in het feit dat verdachtes visum in verregaande afwijking van de gebruikelijke procedure is verleend, de feiten die de verdachte heeft aangevoerd aannemelijk zijn.”
HR, 12-12-2017, nr. 16/02284
ECLI:NL:HR:2017:3117
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-12-2017
- Zaaknummer
16/02284
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:3117, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑12‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1340, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1340, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑10‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:3117, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑05‑2017
- Vindplaatsen
NJ 2018/217 met annotatie van H.D. Wolswijk
SR-Updates.nl 2017-0490
NbSr 2018/80
Uitspraak 12‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Noodweer. Verdachte hoort dat zijn autoalarm afgaat, gaat naar buiten, ziet dat een persoon wegloopt en dat een ruit van zijn auto is ingeslagen, pakt een plank uit de schuur en gaat op zoek naar de dader, waarna aangever op enig moment op verdachte komt toegelopen en tussen hen een woordenwisseling m.b.t. de ingeslagen ruit en een worsteling ontstaat. Mishandeling door aangever meermalen met de plank tegen het lichaam te slaan. Hof: Verdachte is gewapend met een plank op zoek gegaan naar de dader (aangever) en heeft zich aldus willens en wetens in een conflictsituatie gebracht. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2016:456 m.b.t. het bestaan van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding en “culpa in causa”. Hof heeft zijn oordeel niet toereikend gemotiveerd. Hof heeft immers in het midden gelaten of sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding, terwijl ook niet z.m. begrijpelijk is dat door het gewapend met een plank op zoek gaan naar de dader van de vernieling van een autoruit sprake is van bijzondere omstandigheden die in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
12 december 2017
Strafkamer
nr. S 16/02284
AGE/CeH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 19 april 2016, nummer 21/000935-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.P. van der Graaf, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak opdat deze op het bestaande hoger beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het beroep op noodweer.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 14 december 2014 te Schalkhaar, gemeente Deventer, [betrokkene 1] heeft mishandeld door meermalen met een houten lat tegen diens lichaam te slaan."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een verklaring afgelegd door verdachte ter terechtzitting van het hof d.d. 5 april 2016, zoals vermeld onder A. in het proces-verbaal van die zitting, inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Ik heb op 14 december 2014 te Schalkhaar [betrokkene 1] meermalen met een plank geslagen.
2.0
Een proces-verbaal, nr. PL0600-2014219384, d.d. 17 december 2014, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 1], hoofdagent van politie, Eenheid Oost-Nederland, bevattende diverse processen-verbaal, waaronder:
2.1
Een proces-verbaal, nr. PL0600-2014219384-6, d.d. 15 december 2014, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 2], medewerker van politie, Eenheid Oost- Nederland en [verbalisant 1], voornoemd, inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Als verklaring van [betrokkene 1], blz. 23 tot en met 27:
O: de man die vannacht is aangehouden is achter jou aangegaan met een stuk hout. Hij heeft jou op jouw arm geslagen en vannacht in ziekenhuis is gebleken dat jij je arm gebroken hebt.
V: Doe jij aangifte van mishandeling?
A: Ja
V: Heeft hij jou geslagen?
A: Ja, hij heeft mij wel 6 a 7 keer met de lat geslagen. Ik heb op meerdere plaatsen op mijn lichaam pijn.
V: Waar heeft hij jou geslagen?
A: Hij sloeg mij op mijn onderarm toen ik mij verweerde, mijn arm is gebroken en ik heb hier pijn aan. Daarnaast heeft hij mij ook op mijn hoofd geraakt. Rechts voor. Ik heb er wel pijn aan. Het is nog wel zichtbaar en er zit ook een bult op. Ook heb ik pijn op mijn linkerschouder.
V: waarmee sloeg hij jou?
A: met een stok. Deze zag er uit als een plank.
V: Ging dit met kracht?
A: Ja, dit ging heel hard."
2.3.1.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Wat vooraf ging aan de fysieke confrontatie met de aangever
Op 14 december 2014 hoorde cliënt het auto-alarm afgaan. Hij liep naar buiten. Daar aangekomen hoorde hij iemand weglopen. Dit vernieling in de ogen van cliënt een daad van agressie. Cliënt voelde zich hierdoor onveilig. Dit is een begrijpelijke emotie. Toen cliënt de buurt inging, wist hij dat de politie al was gebeld door de buren.
Cliënt bleef staan op een plek waar hij overzicht had. Hij rekende erop dat de politie snel zou komen.
De confrontatie
Toen cliënt op de Ganzeboomsweg stond, kwam aangever in versnelde pas of rennend op cliënt af. Getuige [betrokkene 2] verklaart dat aangever vanuit zijn woning naar buiten is gerend. Cliënt heeft bij de politie verklaard dat hij zag dat aangever met gebalde vuist op hem afkwam. Aangever heeft cliënt vervolgens direct geslagen.
Cliënt heeft zichzelf tegen de aanval van aangever verdedigd met de plank die hij op dat moment in zijn hand had.
Uit de verklaring van aangever blijkt dat hij de confrontatie met cliënt heeft opgezocht door naar hem toe te lopen, toen hij hem zag staan in de straat. Aangever spreekt over een worsteling met cliënt. Hij verklaart tevens dat hij daarvoor vijf glazen wijn heeft gedronken en hash heeft gerookt. Hij verklaart dat hij in een boze bui was. Aangever sluit niet uit dat de wijze waarop hij naar cliënt is toegegaan "bedreigend" bij hem is overgekomen. Dat hij verklaart dat hij niet graag iemand aanvalt omdat hij daar te bang voor is, is, gezien het feit dat hij een autoruit heeft ingeslagen en duidelijk de confrontatie met cliënt heeft gezocht, niet geloofwaardig. Aangever verklaart: "Het was echt tegen elkaar. Het ging over en weer. Maar ik was wel in een andere staat dan ik normaal ben."
2.3.2.
Het Hof heeft het aldus gevoerde verweer als volgt verworpen:
"Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat verdachte op 14 december 2014 rond 22:00 uur hoorde dat zijn autoalarm afging. Toen verdachte daarop naar buiten ging zag hij een persoon weglopen en zag hij tevens dat een ruit van zijn auto was ingeslagen. Hierop is verdachte naar de schuur gelopen, heeft een plank gepakt en is op zoek gegaan naar de dader. Op een gegeven moment hoorde verdachte ergens in de straat een deur dichtslaan en zag hij dat er een man (aangever) vanuit de woning op hem kwam toelopen. Hierop is er tussen verdachte en aangever een woordenwisseling ontstaan met betrekking tot de ingeslagen autoruit (aangever heeft erkend dat hij die ruit heeft ingeslagen) en is er tussen beiden een worsteling ontstaan. Volgens verdachte werd hij door aangever aangevallen en kreeg hij twee vuistslagen in zijn gezicht. Hierop zou verdachte aangever met de plank hebben geslagen.
Verdachte heeft aangevoerd dat er sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen hij zich heeft mogen verdedigen. Het hof overweegt evenwel dat het verdachte was die de confrontatie met aangever heeft opgezocht. Verdachte is immers gewapend met een plank op zoek gegaan naar de dader (aangever) en heeft zich aldus willens en wetens in een conflictsituatie gebracht. Dat aangever ook de daadwerkelijke dader was van het inslaan van de autoruit was verdachte op dat moment nog niet bekend. Dat aangever verdachte als eerste met zijn vuisten zou hebben geslagen acht het hof niet aannemelijk geworden, nu verdachte gewapend met een plank tegenover hem stond. Het hof verwerpt het beroep op noodweer."
2.4.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.
Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een "ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding".
Van een "ogenblikkelijke" aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Enkele vrees voor zo'n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van art. 41 Sr.
Er is geen "wederrechtelijke" aanranding wanneer bijvoorbeeld de politie rechtmatig dwangmiddelen toepast of wanneer de verdachte zich op zijn beurt verdedigt tegen iemand die zelf in noodweer handelt als reactie op een daarvóór gepleegde aanranding. Wanneer de aanranding is geëindigd, is een beroep op noodweer niet (meer) mogelijk.
Gedragingen van de verdachte die aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer zijn voorafgegaan, kunnen in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer of noodweerexces, maar slechts onder bijzondere omstandigheden. Van zulke bijzondere omstandigheden kan bijvoorbeeld sprake zijn indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie, of wanneer hij willens en wetens de confrontatie met het slachtoffer heeft gezocht en een gewelddadige reactie van het slachtoffer heeft uitgelokt. De enkele omstandigheid dat een verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten viel of dat een verdachte zich in verband met een mogelijke aanval van het slachtoffer als voorzorgsmaatregel van een illegaal vuurwapen had voorzien, is daartoe evenwel onvoldoende. (Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316.)
2.5.
Gelet op hetgeen onder 2.4 is vooropgesteld, heeft het Hof zijn oordeel niet toereikend gemotiveerd. Het Hof heeft immers in het midden gelaten of sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding, terwijl ook niet zonder meer begrijpelijk is dat door het gewapend met een plank op zoek gaan naar de dader van de vernieling van een autoruit sprake is van bijzondere omstandigheden die in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer.
2.6.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 december 2017.
Conclusie 31‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Noodweer. Verdachte hoort dat zijn autoalarm afgaat, gaat naar buiten, ziet dat een persoon wegloopt en dat een ruit van zijn auto is ingeslagen, pakt een plank uit de schuur en gaat op zoek naar de dader, waarna aangever op enig moment op verdachte komt toegelopen en tussen hen een woordenwisseling m.b.t. de ingeslagen ruit en een worsteling ontstaat. Mishandeling door aangever meermalen met de plank tegen het lichaam te slaan. Hof: Verdachte is gewapend met een plank op zoek gegaan naar de dader (aangever) en heeft zich aldus willens en wetens in een conflictsituatie gebracht. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2016:456 m.b.t. het bestaan van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding en “culpa in causa”. Hof heeft zijn oordeel niet toereikend gemotiveerd. Hof heeft immers in het midden gelaten of sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding, terwijl ook niet z.m. begrijpelijk is dat door het gewapend met een plank op zoek gaan naar de dader van de vernieling van een autoruit sprake is van bijzondere omstandigheden die in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Nr. 16/02284 Zitting: 31 oktober 2017 | Mr. D.J.C. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. De verdachte is bij arrest van 19 april 2016 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens “mishandeling”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van tachtig uren te vervangen door veertig dagen hechtenis. Het hof heeft de benadeelde partij in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaard.
2. De verdachte heeft cassatieberoep doen instellen. Namens de verdachte heeft mr. R.P. van der Graaf, advocaat te Utrecht, een schriftuur houdende een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt dat het hof het beroep op noodweer ten onrechte heeft verworpen. Subsidiair klaagt het middel dat het oordeel van het hof, dat een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte door het slachtoffer niet aannemelijk is geworden, onbegrijpelijk is. Daarmee wordt gedoeld op het oordeel van het hof dat het niet aannemelijk is dat het slachtoffer als eerste de verdachte met zijn vuisten heeft geslagen.
4. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezen verklaard dat:
“hij op 14 december 2014 te Schalkhaar, gemeente Deventer, [betrokkene 1] heeft mishandeld door meermalen met een houten lat tegen diens lichaam te slaan”.
5. Het hof heeft het beroep op noodweer verworpen en daartoe als volgt overwogen:
“De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer en dat hij dientengevolge van alle rechtsvervolging dient te worden ontslagen.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat verdachte op 14 december 2014 rond 22:00 uur hoorde dat zijn autoalarm afging. Toen verdachte daarop naar buiten ging zag hij een persoon weglopen en zag hij tevens dat een ruit van zijn auto was ingeslagen. Hierop is verdachte naar de schuur gelopen, heeft een plank gepakt en is op zoek gegaan naar de dader. Op een gegeven moment hoorde verdachte ergens in de straat een deur dichtslaan en zag hij dat er een man (aangever) vanuit de woning op hem kwam toelopen. Hierop is er tussen verdachte en aangever een woordenwisseling ontstaan met betrekking tot de ingeslagen autoruit (aangever heeft erkend dat hij die ruit heeft ingeslagen) en is er tussen beiden een worsteling ontstaan. Volgens verdachte werd hij door aangever aangevallen en kreeg hij twee vuistslagen in zijn gezicht. Hierop zou verdachte aangever met de plank hebben geslagen.
Verdachte heeft aangevoerd dat er sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen hij zich heeft mogen verdedigen. Het hof overweegt evenwel dat het verdachte was die de confrontatie met aangever heeft opgezocht. Verdachte is immers gewapend met een plank op zoek gegaan naar de dader (aangever) en heeft zich aldus willens en wetens in een conflictsituatie gebracht. Dat aangever ook de daadwerkelijke dader was van het inslaan van de autoruit was verdachte op dat moment nog niet bekend. Dat aangever verdachte als eerste met zijn vuisten zou hebben geslagen acht het hof niet aannemelijk geworden, nu verdachte gewapend met een plank tegenover hem stond. Het hof verwerpt het beroep op noodweer.”
6. Bij de beoordeling van het middel moet voorop worden gesteld dat het oordeel van het hof, te weten dat niet aannemelijk is geworden dat [betrokkene 1] als eerste met zijn vuisten heeft geslagen nu de verdachte gewapend met een plank tegenover hem stond, feitelijk van aard is. In cassatie kan zo’n oordeel nauwelijks worden getoetst, verweven als het is met de waardering van feiten en omstandigheden, hetgeen bij uitstek de taak is van de feitenrechter en niet van de cassatierechter. Een dergelijk feitelijk oordeel kan in cassatie niet anders dan op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.1.
7. In het middel wordt de begrijpelijkheid van ’s hofs oordeel aan de orde gesteld. In dat verband het volgende.
8. Allereerst valt op dat het hof aan zijn oordeel uitsluitend ten grondslag heeft gelegd dat [betrokkene 1] op het moment van de fysieke confrontatie met de verdachte een rationele afweging heeft gemaakt om niet als eerste te slaan: ‘[betrokkene 1] heeft niet als eerste geslagen want een rationeel handelend mens slaat niet als eerste een beter bewapende tegenstander’, of iets dergelijks. Hoewel inmiddels ernstig mag worden betwijfeld of mensen hun gedrag onder alle omstandigheden baseren op rationele afwegingen,2.meen ik dat bij deze veronderstelling in de onderhavige zaak in het bijzonder vraagtekens gezet moeten worden gelet op hetgeen ter terechtzitting is aangevoerd. Deze vraagtekens hebben naar mijn mening ook betekenis voor de begrijpelijkheid van het bestreden oordeel.
9. Aan het beroep op noodweer(exces) is ten grondslag gelegd – zoals blijkt uit de pleitnota die is gehecht aan het proces-verbaal dat van de terechtzitting is opgemaakt en die daarvan deel uitmaakt – dat de verdachte het autoalarm hoorde afgaan van de auto van zijn vriendin. Hierop is hij naar buiten gegaan, waar hij glas zag liggen. De achterruit van de auto bleek vernield. Vervolgens heeft hij een stuk hout gepakt waarmee hij op straat rond is gaan lopen op zoek naar degene die de autoruit kapot had geslagen. Op het moment dat de verdachte op de hoek van een straat om zich heen stond te kijken, is [betrokkene 1] op hem af komen rennen. Volgens de verdachte heeft [betrokkene 1] hem als eerste geslagen, (hetgeen naar het oordeel van het hof dus niet aannemelijk is geworden). Naast deze feitelijke gang van zaken is aangevoerd dat [betrokkene 1] die avond voorafgaand aan de fysieke confrontatie vijf glazen wijn had gedronken en wiet had gerookt, en dat hij dreigend op de verdachte kan zijn overgekomen, zoals [betrokkene 1] zelf ook heeft verklaard. Verder is aangevoerd dat [betrokkene 1] heeft bekend die avond inderdaad de achterruit van de auto te hebben vernield.
10. Uit hetgeen aan het beroep op noodweer(exces) ten grondslag is gelegd, komt een beeld naar voren van een zich agressief gedragende [betrokkene 1] die (sterk) onder invloed van alcohol en drugs de confrontatie met de verdachte heeft gezocht. Eerst door de achterruit van de auto van de vriendin van de verdachte in te slaan, vervolgens door uit huis de straat op te rennen in de richting van de verdachte. Gelet hierop acht ik het oordeel van het hof dat de verdachte de confrontatie heeft gezocht, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. In de toelichting op het middel wordt over dat oordeel geklaagd door aan te voeren dat “het juist aangever is die zijn woning verlaat en de confrontatie met verzoeker […] opzoekt en niet, zoals het Hof overweegt verzoeker”.
11. Ook ‘s hofs enkele vaststelling dat niet aannemelijk is geworden dat [betrokkene 1] de verdachte als eerste met zijn vuisten zou hebben geslagen omdat verdachte gewapend met een plank tegenover hem stond, acht ik niet zonder meer begrijpelijk. Uit de feiten en omstandigheden waarvan in cassatie mag worden uitgegaan, komt naar voren dat [betrokkene 1] tot tweemaal toe die avond al de confrontatie had gezocht, en klaarblijkelijk onder invloed verkeerde van alcohol en (andere) drugs. Bij die stand van zaken had het hof nader moeten motiveren waarom het onwaarschijnlijk is dat [betrokkene 1] als eerste met vuisten zal hebben geslagen. Van veel rationaliteit had [betrokkene 1] op dat moment in elk geval nog geen blijk gegeven.
12. Met een blik over de papieren muur merk ik bovendien nog op dat [betrokkene 1] zelf heeft verklaard dat het drinken van alcohol en het roken van wiet “natuurlijk een drempel [kan] verlagen” en dat iedereen “denk ik iets anders [wordt] in zijn doen en laten door alcohol” en dat hij “natuurlijk in een boze bui” was. Verder merk ik op dat de wijze van ondervraging van [betrokkene 1] juist op dit punt – wie heeft als eerste geslagen? – door de politie niet bepaald “open” lijkt te zijn geweest, voor zover dat op basis van het proces-verbaal kan worden beoordeeld:
“V: Hij zegt dat hij reageerde op jou[w] slaan, kan dat kloppen.A: Ik kan het van mezelf niet voorstellen. Ik denk dat ik hem in mijn verweer heb geraakt. Het ging zo snel. Ik val niet graag iemand aan. Misschien ben ik daar wel te bang voor.”
13. Met betrekking tot de wijze waarop de verdachte was “gewapend” merk ik ten slotte op dat wat het hof als plank kwalificeert, meer weg heeft van een lat. In het proces-verbaal waarin de inbeslagname wordt vermeld, wordt het stuk hout omschreven als “118 cm x 10 cm x 1 cm”. Dat zijn afmetingen van een lat en niet van een plank, maar dat terzijde.
14. Na het bovenstaande zal het duidelijk zijn dat ik het bestreden oordeel, gelet op hetgeen aan het beroep op noodweer ten grondslag is gelegd, niet begrijpelijk vind. Het middel komt mij dan ook gegrond voor.3.
15. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
16. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak zodat deze op het bestaande beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑10‑2017
P. de Waard, ‘Nobelprijs voor “nudger” Richard Thaler’, De Volkskrant 10 oktober 2017, p. 14: “Vergeet de calculerende burger. Mensen kiezen lang niet altijd wat rationeel gezien het beste voor hen is.” D. Kahneman, P. Slovic & A. Tversky, Judgment Under Uncertainty: Heuristics and Biases. New York: Cambridge University Press 1982.
Ten overvloede wil ik nog opmerken dat het hof onder 2.1 tot bewijs heeft gebruikt een proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 1] als verdachte, met daarin een opmerking van verbalisant met de volgende inhoud:“de man die vannacht is aangehouden is achter jou aangegaan met een stuk hout. Hij heeft jou op jouw arm geslagen en vannacht in ziekenhuis is gebleken dat jij je arm gebroken hebt”.Mij is niet duidelijk hoe de verbalisant zelf heeft waargenomen of ondervonden, als bedoeld in artikel 342, eerste lid, Sv, dat de verdachte achter [betrokkene 1] is aangegaan met een stuk hout. Anders dan het slaan met een stuk hout, heeft de verdachte de opmerking van de verbalisant niet bevestigd, zodat deze niet aan de verdachte kan worden toegeschreven. Hierover wordt in cassatie niet geklaagd, maar ik kan mij voorstellen dat bij de nieuwe behandeling van de zaak aandacht wordt besteed aan de bewijswaarde van de opmerking van verbalisant.
Beroepschrift 10‑05‑2017
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 16/02284
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
van mr. R.P. van der Graaf, advocaat te Utrecht aan de Muntkade 1 (3531 AK) die verklaart door nagenoemde persoon, ter zake bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd
in de zaak van:
De heer [verzoeker]
geboren op [geboortedatum]-1968, verzoeker tot cassatie van de te zijnen laste door het Gerechtshof te Leeuwarden op 19 april 2016 in de strafzaak onder ressortnummer 21/000935-15 gedane uitspraak, dient hierbij het navolgende middel van cassatie in.
Middel I.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder van de artikelen 350, 352, 358 en 359 Wetboek van Strafvordering en artikel 41 lid 1 Wetboek van Strafrecht doordat het Gerechtshof te Leeuwarden ten onrechte het door verzoeker gedane beroep op noodweer heeft verworpen, dan wel is de verwerping van het beroep op noodweer zonder nadere motivering niet begrijpelijk.
Toelichting
1.
In de kern klaagt het voorgestelde middel over de begrijpelijkheid van het oordeel van het Hof dat een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verzoeker door aangever [betrokkene 1] niet aannemelijk is geworden. In het overzichtsarrest van Uw Raad inzake noodweer en noodweerexces van 22 maart 2016 (ECLI:NL:HR:2016:456) overweegt de Uw Raad onder §3.1.2
- —
‘Indien door of namens de verdachte een beroep op noodweer, noodweerexces of putatieve noodweer is gedaan, moet de rechter een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer. Dan zal hij moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. In dat verband kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten, al behoeft de omstandigheid dat een verdachte de hem tenlastegelegde gedraging ontkent, niet zonder meer aan het slagen van een subsidiair gedaan beroep op noodweer(exces) in de weg te staan.
Bij de beoordeling van het beroep kunnen nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang zijn, waarbij de rechter de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen.
Indien de rechter het beroep verwerpt, dient hij duidelijk te maken of hij de door of namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden acht, dan wel of die toedracht het beroep niet kan doen slagen’.
2.
In deze kwestie overweegt het Hof als volgt:
- —
‘Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat verdachte op 14 december 2014 rond 22.00 uur hoorde dat zijn autoalarm afging. Toen verdachte daarop naar buiten ging, zag hij een persoon weglopen en zag hij tevens dat een ruit van zijn auto was ingeslagen. Hierop is verdachte naar de schuur gelopen, heeft een plank gepakt en is op zoek gegaan naar de dader. Op een gegeven moment hoorde verdachte ergens in de straat een deur dichtslaan en zag hij dat er een man (aangever) vanuit de woning op hem kwam toelopen. Hierop is er tussen verdachte en aangever een woordenwisseling ontstaan met betrekking tot de ingeslagen autoruit (aangever heeft erkend dat hij die ruit heeft ingeslagen) en is er tussen beiden een worsteling ontstaan.
Volgens verdachte werd hij door aangever aangevallen en kreeg hij twee vuistslagen in zijn gezicht. Hierop zou verdachte aangever met de plank hebben geslagen.
Verdachte heeft aangevoerd dat er sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waartegen hij zich heeft mogen verdedigen. Het hof overweegt evenwel dat het verdachte was die de confrontatie met aangever heeft opgezocht. Verdachte is immers gewapend met een plank op zoek gegaan naar de dader (aangever) en heeft zich aldus willens en wetens in een conflictsituatie gebracht. Dat aangever ook de daadwerkelijke dader was van het inslaan van de autoruit, was verdachte op dat moment nog niet bekend. Dat aangever verdachte als eerste met zijn vuisten zou hebben geslagen acht het hof niet aannemelijk geworden, nu verdachte gewapend met een plank tegenover hem stond. Het hof verwerpt het beroep op noodweer’.
3.
Allereerst merkt verzoeker op dat het Hof niets vaststelt t.a.v. de feiten en omstandigheden, anders dan bijvoorbeeld in Hoge Raad 5 januari 2016 ECLI:HR:2016:6 waarin Uw Raad overwoog;
- —
‘Dat oordeel is, in aanmerking genomen de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden, niet zonder meer begrijpelijk, in het bijzonder gelet op de vaststelling van het Hof: ‘Verdachte belde daarop met zijn mobieltje 112. [betrokkene 1] heeft verdachte toen bij zijn schouder gepakt en het mobieltje uit zijn hand geslagen. Daarop heeft verdachte [betrokkene 1] met een mesje in zijn keel gestoken’. Dat het Hof in dit verband niet aannemelijk achtte dat [betrokkene 1] , voordat de verdachte hem met een mes in zijn keel stak, de verdachte bij zijn keel had vastgepakt, doet daaraan niet af, nu dat aspect vooral de ernst van de aanranding betreft’.
4.
In onderhavig arrest acht het Hof enkel niet aannemelijk dat aangever verzoeker als eerst met zijn vuisten zou hebben geslagen. Uit de pleitaantekeningen in hoger beroep van de raadsvrouw zoals deze zich bij de stukken bevinden volgt echter dat in ieder geval getuige mw. [betrokkene 2] heeft gezien dat aangever uit zijn woning naar buiten is gerend. Dit betreft een duidelijke en stellige onafhankelijke getuigeverklaring waaruit volgt dat het juist aangever is geweest die de confrontatie met verzoeker opzocht. Daarbij komt nog dat nota bene aangever zelf bij de politie heeft verklaard dat hij de achterruit van verzoeker heeft ingeslagen, thuis op de bank is gaan zitten, en nadat hij de verdachte op straat zag lopen, naar hem is toegelopen en dat hij niet denkt dat hij als eerste heeft geslagen; dat kan hij van zichzelf niet voorstellen. Verzoeker verwijst naar het proces-verbaal in eerste aanleg van 9 februari 2015. Daar staat tegenover de stellige verklaring (bij verschillende gelegenheden herhaald) van verzoeker dat het aangever was die als eerste begon te slaan.
5.
Nu het Hof niets vast stelt t.a.v. de feiten en omstandigheden waaronder het feit is begaan, is het gissen waarom het Hof van oordeel is dat het niet aannemelijk is geworden aangever verzoeker als eerste met zijn vuisten zou hebben geslagen. Die aannemelijkheid kan in ieder geval niet volgen uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen in de aanvulling a.b.i. art. 365a tweede lid Sv. De enkele overweging dat verzoeker gewapend met een plank tegenover aangever stond ontkracht op geen enkele wijze de stelling van verzoeker dat aangever dat het juist aangever was die begon met slaan. Op basis van de stukken kan immers wel vastgesteld worden dat het juist aangever is die zijn woning verlaat en de confrontatie met verzoeker, die zich op dat moment op straat bevindt, opzoekt en niet, zoals het Hof overweegt verzoeker, door met een plank op zoek te gaan naar de dader (aangever) en zich hierdoor aldus willens en wetens in een conflictsituatie brengt. De conflictsituatie is eerst ontstaan nadat aangever zijn woning verliet en de confrontatie met verzoeker zocht. Van zulke bijzondere omstandigheden dat er sprake zou zijn van culpa in causa van de zijde van verzoeker is in deze kwestie dan ook niet gebleken. Evenmin volgen die veronderstelde bijzondere omstandigheden uit het arrest van het Hof. Verzoeker verwijst in dat kader naar § 3.7.1 van Hoge Raad 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456 alsmede naar Hoge Raad 17 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:864 waarin de Uw Raad nogmaals uitdrukkelijk overwoog dat de enkele omstandigheid dat de verdachte ‘de confrontatie en de kans op escalatie bewust [heeft] opgezocht, terwijl hij er ook voor had kunnen kiezen dit niet te doen’ niet voldoende is om te kunnen aannemen dat er sprake is van zodanige ‘eigen schuld’ dat dit aan aanvaarding van het beroep op noodweer(exces) in de weg staat.
6.
Verzoeker heeft een uitdrukkelijk belang bij een behandeling van zijn zaak in cassatie en is van mening dat deze zaak niet met art. 80a RO kan worden afgedaan. Het belang van verzoeker bestaat hieruit, dat hij meent ten onrechte te zijn veroordeeld hetgeen geen onderdeel van ondergeschikt belang betreft. Verzoeker is van oordeel dat hij zich gerechtvaardigd mocht verdedigen tegen een (ogenblikkelijke wederrechtelijke) aanval van aangever en dat hij daarbij de grenzen van de noodzakelijke verdediging niet heeft overschreden hetgeen een rechtvaardigingsgrond voor het handelen van verzoeker inhoudt. Weliswaar verwerpt het Hof het beroep op noodweer op twee verschillende gronden, namelijk door eerst te bepalen dat er sprake is van culpa in causa — quod non — van de zijde van verzoeker en vervolgens pas te bepalen dat er geen sprake is van een noodweersituatie, (hetgeen naar het oordeel van verzoeker niet de juiste volgorde is om tot de verwerping van het beroep op noodweer te komen) maar beide gronden tot verwerping van het beroep op noodweer zijn naar het oordeel van verzoeker niet begrijpelijk.
Redenen waarom:
Uw Raad verzocht wordt het voorgestelde middel gegrond te verklaren en de strafzaak te verwijzen naar een ander gerechtshof om daar opnieuw recht te doen.
Gemachtigd raadsman
R.P. van der Graaf