HR, 07-10-1997, nr. 106.416
ECLI:NL:PHR:1997:12
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-10-1997
- Zaaknummer
106.416
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1997:12, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑10‑1997
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1998:ZD0917
Conclusie 07‑10‑1997
Inhoudsindicatie
Doodslag, meermalen gepleegd (art. 287 Sr). Verweer dat orthopedisch schoenmaker onvoldoende deskundig is om als getuige-deskundige verklaringen af te leggen inzake aangetroffen schoensporen, op toereikende gronden verworpen? ’s Hofs oordeel dat getuige-deskundige t.a.v. door hem onderzochte sporen met nodige deskundigheid zijn expertise heeft gegeven "betreffende hetgeen zijne wetenschap hem leert omtrent datgene wat aan zijn oordeel onderworpen is" (art. 343 Sv.), is tegen achtergrond van door verdediging gevoerd verweer ontoereikend gemotiveerd. Weliswaar houdt bestreden arrest in dat getuige-deskundige sinds 1988 dagelijks als orthopedisch schoenmaker werkzaam is en daartoe opleiding heeft gehad, aan welke verklaring hij ttz. in h.b. heeft toegevoegd dat hij per jaar ongeveer 400 mensen aan orthopedisch schoeisel helpt, maar arrest houdt niet in noch blijkt uit p-v van tz. in h.b. dat Hof heeft onderzocht of die deskundigheid zich mede uitstrekt tot onderzoek aan en analyse van schoensporen, en zo ja volgens welke methode hij onderzoek heeft uitgevoerd en waarom hij deze methode betrouwbaar acht alsmede in hoeverre hij in staat is deze methode vakkundig toe te passen. Bij die stand van zaken kan niet worden gezegd dat bewezenverklaring naar de eis der wet met redenen is omkleed. Volgt vernietiging en verwijzing. CAG: anders.
nr. 106.416
zitting 7 oktober 1997
mr Keijzer
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij arrest van 22 november 1996 heeft het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch de verdachte ter zake van ‘’Doodslag, meermalen gepleegd’’ veroordeeld tot gevangenisstraf voor de tijd van twaalf jaar. Het Hof heeft tevens gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevolen dat de terbeschikkinggestelde van overheidswege zal worden verpleegd.
2 Tegen dit arrest heeft de verdachte zich tijdig van beroep in cassatie voorzien. Namens de verdachte heeft mr J.M. Sjöcrona, advocaat te ’s-Gravenhage, een schriftuur ingediend, welke twee middelen van cassatie inhoudt.
3 Het eerste middel betoogt dat het Hof een verweer strekkend tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie op ontoereikende grond heeft verworpen.
4 Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 3 juni 1996 (pleitnotities, blz. 1 e.v.) heeft de raadsman aldaar met betrekking tot de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie betoogd dat het politie-onderzoek niet op een concrete wijze is uitgevoerd. Een aantal tekortkomingen is daartoe opgesomd. Onder meer heeft de raadsman aangevoerd dat ontlastende verklaringen niet bij het proces-verbaal zijn gevoegd.
5 Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 8 november 1996 houdt onder meer in (blz. 9):
‘’De raadsman (…) deelt mede te persisteren bij de verweren die in eerste aanleg en op 3 juni j.l. door hem reeds gevoerd zijn, met uitzondering van het door hem opgeworpen bezwaar tegen het proces-verbaal van de huiszoeking.
Op een desbetreffende vraag van de voorzitter merkt de raadsman op dat, ondanks het feit dat de door hem gesignaleerde tekortkomingen – voorzover nodig – zijn hersteld, hij zijn verweer ten aanzien van de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie handhaaft.’’
6 Het Hof heeft het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie verworpen, na te hebben overwogen:
‘’Het hof is van oordeel dat de door de raadsman naar voren gebrachte tekortkomingen welke tijdens het politie-onderzoek zouden zijn begaan, voorzover nodig, vóór dan wel tijdens de terechtzitting van het hof zodanig zijn gecorrigeerd dat niet meer gezegd kan worden dat er nog sprake is van tekortkomingen zoals door de raadsman bedoeld, zodat reeds om die reden – mocht er al sprake zijn dat die tekortkomingen tot niet-ontvankelijkheid van de openbaar ministerie zouden kunnen leiden – dit beroep op niet-ontvankelijkheid moet worden afgewezen.’’
7 Gelet op het evenweergegeven antwoord van de raadsman op een vraag van de voorzitter, hetwelk aldus kan worden verstaan dat de verdediging toegeeft dat de bedoelde tekortkomingen voorzover daarop het niet-ontvankelijkheidsverweer steunde zijn hersteld, heeft het Hof zijn verwerping van het verweer hiermede toereikend gemotiveerd. Het middel, dat aan dat antwoord voorbijziet, kan derhalve niet tot cassatie leiden.
8 Het tweede middel bevat een aantal klachten omtrent de bewijsvoering.
9 De eerste klacht betreft het proces-verbaal van de politie Brabant Zuid-Oost/Afd. HCE/Technische recherche, mutatienummer PL 2213/95-217205, van 4 september 1995 (bewijsmiddel 3), voorzover dat als ‘’eigen waarneming of ondervinding’’ van de desbetreffende verbalisanten inhoudt:
‘’Aan de hand van het sporenbeeld kon door ons, verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3], onder meer worden geconcludeerd dat het [betrokkene 3] is gezet door een werkschoen van het merk Bata, type Nature, schoenmaat 41. Het betreft een gepatenteerde schoen.’’
10 Kennelijk heeft het Hof aangenomen dat de verbalisanten tot het uit hun waarnemingen trekken van deze conclusie over bijzondere expertise beschikten. Aangezien het een proces-verbaal van de technische recherche betreft is dat oordeel niet onbegrijpelijk. Het voor het bewijs bezigen van die conclusie is om die reden toelaatbaar.1.De eerste klacht van het middel faalt derhalve.
11 De tweede klacht van het middel betreft ’s Hofs verwerping van een verweer met betrekking tot de betrouwbaarheid van de door [betrokkene 1] afgelegde verklaringen.
12 Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 3 juni 1996 (pleitnotities, blz. 21 e.v.) heeft de raadsman aldaar onder meer aangevoerd:
‘’[betrokkene 1] heeft een volstrekt ongeloofwaardige getuigenis afgelegd. Hij stelt immers iets gezien te hebben, wat hij niet gezien kan hebben.’’
Hetgeen in de pleitnotities ter ondersteuning van deze stelling wordt aangevoerd (‘’het zicht werd gehinderd door de lichtbak van het Shell-tankstation, en het vele daaruit stralende licht’’ en ‘’Gelet op de plaatsing van het Fiat-busje is het trottoir voor woning 241 net zichtbaar, doch het trottoir voor nummer […] absoluut onzichtbaar’’) houdt echter slechts in dat de omstandigheden voor waarneming moeilijk waren, maar kan niet de gevolgtrekking dragen dat [betrokkene 1] niet kan hebben gezien wat hij blijkens de bewijsmiddelen 13 en 14 heeft verklaard te hebben gezien. Dat de knaap, die [betrokkene 1] verklaart ‘’ter hoogte van’’ pand […] te hebben zien lopen, daar inderdaad heeft gelopen kan [betrokkene 1] als een vanzelfsprekendheid hebben afgeleid uit zijn waarneming dat hij de knaap op de [a-straat] zag lopen waarbij deze pand […] passeerde, ook al zou de knaap op het moment van aldaar passeren door een daar geparkeerd busje even aan [betrokkene 1]’s zicht onttrokken zijn geweest. (De laatstbedoelde omstandigheid maakt dit niet tot een conclusie die was voorbehouden aan de rechter).
13 Het Hof heeft het verweer verworpen met de volgende overweging:
‘’Het Hof begrijpt uit het betoog van de raadsman dat hij de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige [betrokkene 1] betwist. Het Hof wijst dit verweer van de hand. Gelet op de verklaring welke bedoelde getuige op 13 april 1995 bij de politie heeft afgelegd, alsmede op de door deze getuige ter terechtzitting van het hof op 3 juni 1996 afgelegde verklaring, acht het hof deze geloofwaardig en zal het vorenvermelde verklaringen mitsdien voor het bewijs gebruiken.’’
14 Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof het verweer opgevat als inhoudende dat het voor [betrokkene 1] moeilijk, zij het niet absoluut onmogelijk, moet zijn geweest waar te nemen hetgeen hij heeft verklaard. Aldus opgevat heeft het Hof het verweer toereikend gemotiveerd verworpen. De tweede klacht van het middel faalt derhalve eveneens.
15 De derde klacht betreft de in de bewijsmiddelen 15 en 16 vervatte verklaringen van [betrokkene 2]. Bij de politie heeft deze verklaard dat het voor hem ‘’zeer aannemelijk is dat de drager van de laarzen de schoensporen op de plaats delict te Helmond heeft gezet’’. Toen hij ter terechtzitting van het Hof van 3 juni 1996 als getuige-deskundige werd gehoord heeft hij bij die eerdere verklaring gepersisteerd en daaraan onder meer toegevoegd: ‘’Ik heb zoveel overeenkomsten aangetroffen dat het uitgesloten is dat iemand anders dan [verdachte] die sporen heeft gezet.’’
16 Het Hof heeft de laatstbedoelde verklaring kennelijk en niet onbegrijpelijk opgevat als uitdrukkende dat [betrokkene 2], de in zijn eerdere verklaring vervatte constateringen nog eens overziende, meende dat het inderdaad (redelijkerwijze) uitgesloten moest worden geacht dat de sporen zijn gezet door iemand anders dan de verdachte. Aldus opgevat is de ter terechtzitting afgelegde verklaring niet met de eerdere in strijd doch houdt zij daarvan een bevestiging in. Voorzover de klacht van het middel van een andere opvatting uitgaat faalt deze.
17 De verklaring van [betrokkene 3], voorzover inhoudende dat de verklaring van [betrokkene 2] juist kan zijn ‘’maar ik zou er niet van uit gaan voor het aangetoond is’’, heeft niet betrekking op het oordeel van [betrokkene 2] omtrent de uit de aangetroffen overeenkomsten voortvloeiende waarschijnlijkheid dat de sporen afkomstig zijn van de verdachte, maar op diens uiteenzetting wat de oorzaak van de merkwaardigheden van die sporen kan zijn geweest. Voorzover de desbetreffende klacht van het middel van een andere opvatting uitgaat faalt deze.
18 Voorts wordt geklaagd over het bezigen voor het bewijs van de passage uit de verklaring van [betrokkene 3] (blz. 13 van het bestreden arrest):
‘’Er is nòg een kenmerk dat de schoensporen gemeen hebben met de verdachte en dat is het type schoen, de Bata Nature Plus maat 41, mits aangenomen mag worden dat de verdachte maat 41 had.’’
Vanwege de slotzinsnede wordt die passage niet redengevend geacht, omdat in feitelijke instantie is aangevoerd dat de verdachte ‘’legerkistjes’’ van – omgerekend – maat 42 had en daartegenover niet is komen vast te staan dat de inmiddels onvindbare Bata Nature Plus schoenen van de verdachte van maat 41 waren.
In aanmerking genomen dat, naar nog van algemene bekendheid moet worden geacht, ‘’legerkistjes’’, als waarvan sprake is in de toelichting op het middel onder 10, veelal in een tamelijk ruime maat worden verstrekt, zodat daarin plaats is voor stevige sokken en voor het enigszins zwellen van de voet tijdens de mars, heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat het omtrent die kistjes aangevoerde het niet onwaarschijnlijk maakte dat de verdwenen Bata Nature Plus schoenen van de verdachte van maat 41 waren. Dat het Hof de aangevallen passage als redengevend voor het bewijs heeft beschouwd is derhalve evenmin onbegrijpelijk.
Deze klacht van het middel, die het voorgaande miskent, is derhalve eveneens tevergeefs voorgesteld.
19 De volgende klacht van het middel betreft ’s Hofs verwerping van het verweer dat de ter terechtzitting in hoger beroep als getuige-deskundige gehoorde [betrokkene 2] niet voldoende deskundig kan worden geacht.
20 Alvorens deze klacht te bespreken maak ik een enkele opmerking omtrent de kwalificatie ‘’deskundige’’. Het Hof heeft door het bezigen van bewijsmiddel 15 vastgesteld dat [betrokkene 2], toen hij zijn verklaring bij de politie aflegde, reeds zeven jaar werkzaam was als orthopedisch schoenmaker, zijn opleiding als zodanig had afgerond te ’s-Hertogenbosch, en als zodanig dagelijks werkzaam was. Ter terechtzitting van het Hof van 3 juni 1996 heeft [betrokkene 2] nog verklaard jaarlijks ongeveer vierhonderd mensen te helpen aan orthopedisch schoeisel. Niet blijkt dat het Hof heeft onderzocht of [betrokkene 2] deskundigheid zich uitstrekte tot de analyse van schoensporen. Kennelijk heeft het Hof dat voetstoots aangenomen. Dat is merkwaardig, omdat de tot bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 2] juist daarop betrekking hebben.
In de literatuur is wel aangedrongen op een kritischer opstelling van de Nederlandse rechter bij zijn beslissing omtrent aanvaarding van iemand als ‘deskundige’.2.Dat lijkt me, voor de feitenrechter, een nuttige wenk.
Naar het oordeel van Uw Raad staat het uitsluitend ter beoordeling van de feitenrechter, wie hij als deskundige op een bepaald gebied aanmerkt, en behoeft deze zijn oordeel daaromtrent niet met redenen te omkleden (HR 18 september 1978, NJ 1979, 120). Zeer verbazingwekkend is dit niet, want ook ten aanzien van het oordeel omtrent de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal – en dat is waar het in dit verband uiteindelijk om gaat – laat uw Raad de feitenrechter veel vrijheid.3.
21 Ter terechtzitting van het Hof van 3 juni 1996 heeft de raadsman gewezen op tegenstrijdigheden in de door [betrokkene 2] afgelegde verklaringen omtrent de uit de aangetroffen schoensporen blijkende schoenmaat en omtrent de uit die sporen blijkende verschillende beenlengten in verband met het verschil in lengte van de benen van de verdachte (pleitnoties, blz. 12 en 13), en op grond daarvan de deskundigheid van [betrokkene 2] om een dergelijk sporenonderzoek uit te voeren betwist.
22 Het Hof heeft dat verweer verworpen met de overweging:
‘’Op grond van de verklaringen van de getuige-deskundige [betrokkene 2], die in onderlinge samenhang met de verklaringen van de deskundige [betrokkene 3] voldoende betrouwbaar zijn gebleken en die dan ook voor het bewijs worden gebezigd, is het hof van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de aangetroffen schoensporen, gelet op het onderzoek aan de voeten van de verdachte en de door hem gedragen schoenen, van de verdachte afkomstig zijn.’’
23 ’ s Hofs overweging moet kennelijk aldus worden opgevat dat de verklaringen van [betrokkene 2] omtrent de aard van de schoensporen, die tot bewijs zijn gebezigd, sporen met die van de deskundige [betrokkene 3], en daarom naar ’s Hofs oordeel betrouwbaar kunnen worden geacht, zodat de al dan niet deskundigheid van [betrokkene 2] op het gebied van verschillende beenlengten in het midden kan blijven. Aldus opgevat is ’s Hofs overweging niet tautologisch en ook overigens niet onbegrijpelijk. De verwerping van het gevoerde verweer is met die overweging dan ook toereikend gemotiveerd, en de desbetreffende klacht van het middel is derhalve vruchteloos voorgesteld.
24 Vervolgens klaagt het middel erover dat op het ter terechtzitting van 8 november 1996 gevoerde verweer (pleitnota, blz. 9-11, weergegeven in de toelichting op het middel onder 15), hetgeen erop neer komt dat de politie heeft verzuimd een onderzoek in te stellen naar een man met een getinte huidskleur die op de dag van de misdaad op de [a-straat] en ook de dag daarna is gezien, door het Hof niet uitdrukkelijk is gerespondeerd.
De aangevoerde omstandigheden op zichzelf strijden niet met de gemotiveerde bewezenverklaring, terwijl de veronderstelling dat de bedoelde man wellicht de dader zou kunnen zijn op speculatie berust. Het aangevoerde levert derhalve niet een verweer op waarop het Hof uitdrukkelijk een met redenen omklede beslissing behoorde te geven. Het Hof was dan ook vrij om, binnen de door de wet getrokken grenzen en zonder nadere motivering, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen hetwelk hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkwam en datgene terzijde te stellen wat het voor het bewijs van geen waarde achtte.
Ook deze klacht is derhalve tevergeefs voorgesteld.
25 Tenslotte, in de toelichting op het middel onder 17, legt het middel de vinger op een op het eerste gezicht zwakke plek in het bestreden arrest, en wel in de bijzondere overwegingen omtrent het bewijs. Die houden namelijk onder meer in:
‘’Het hof is tot zijn beslissing gekomen met name op grond van:
(…)
- Het feit dat verdachte, na aanvankelijk leugenachtige verklaringen daaromtrent te hebben afgelegd, heeft toegegeven dat hij op 28 februari 1995 werkschoenen Bata Nature in zijn bezit had en geen redelijke verklaring heeft gegeven voor het zich ontdoen van die schoenen op een tijdstip waarop het aan buitenstaanders nog niet bekend was dat de op de plaats van het delict aangetroffen schoensporen afkomstig waren van schoenen van dit merk en type;
26 De klacht van het middel betreft de laatste zinsnede van die overweging (‘’op een tijdstip waarop het aan buitenstaanders nog niet bekend was dat de op de plaats van het delict aangetroffen schoensporen afkomstig waren van schoenen van dit merk en type’’) en houdt in dat die geen steun vindt in de gebezigde bewijsmiddelen.4.
27 Voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang houdt het bestreden arrest als verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep het volgende in:
‘’U zegt mij dat ik blijkens een door de politie opgesteld overzicht op verschillende momenten heb verklaard:
- -
dat ik nooit in het bezit ben geweest van Bata-schoenen,
- -
dat ik wel in het bezit ben geweest van Bata-schoenen, maar daarover gelogen heb om mijn broer [betrokkene 4] te beschermen,
- -
dat ik op 14 of 15 februari 1995 de schoenen heb achtergelaten bij [betrokkene 5] in Deurne,
- -
dat ik op 28 februari 1995 wel in het bezit was van Bata-schoenen en dat ik deze op donderdag 9 maart te 22.30 uur opzettelijk bij [betrokkene 5] heb achtergelaten en op mijn sokken naar huis ben gegaan, omdat ik door een ‘’dikke inpakster’’ aldaar gezien was,
- -
dat ik de schoenen weggedaan heb omdat ik zenuwachtig was geworden vanwege het onderzoek; dat ik in de ‘’AKTUEEL’’ gelezen had dat het om Bata-schoenen ging, later dat ik dit gehoord had en weer later dat ik dit mij zelf had aangepraat.
U zegt mij vervolgens dat ik op de vraag van de rechtbank waarom ik de schoenen heb weggedaan, heb geantwoord dat ik bang was dat de verdenking van de moorden op mij zou vallen, dat ik de schoenen bij de firma [betrokkene 5] heb achtergelaten en dat ik over de schoenen heb gelogen in verband met het getuigschrift van mijn broer.
Voorts heb ik tegenover de politie op 24 april 1995 verklaard:
‘’ ‘’Ik erken dat ik in paniek was op het moment dat ik besliste deze schoenen weg te doen. Ik heb daarover tegenover U gelogen omdat ik bang was voor de gevolgen, waarmee ik bedoel de dubbele moord van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2].’’ ‘’
U vraagt mij waarom ik zoveel verschillende verklaringen heb afgelegd. Ik was bang dat ik verdacht zou worden.’’
28 Inderdaad kan uit de gebezigde bewijsmiddelen niet volgen dat de verdachte zich van de schoenen heeft ontdaan op een tijdstip waarop het aan buitenstaanders nog niet bekend was dat op de plaats van het delict aangetroffen schoensporen afkomstig waren van Bata schoenen van het type Nature.
Maar het is ook niet die omstandigheid, die het Hof blijkens zijn bijzondere overwegingen omtrent het bewijs tot bewijs heeft gebezigd, doch de omstandigheid dat de verdachte voor het – volgens een van zijn beweringen – achterlaten van de schoenen op donderdag 9 maart te 22.30 uur bij [betrokkene 5] geen redelijke verklaring heeft gegeven. ’s Hofs overweging moet naar het mij voorkomt aldus worden verstaan dat het geloof heeft gehecht aan die bewering, en het uitblijven van een redelijke verklaring dienaangaande heeft opgevat als bedoeld om te verbergen dat de reden voor het op dat tijdstip achterlaten van de schoenen was dat de verdachte daarmee dacht te voorkomen dat indien de schoenen zouden worden gevonden zulks een verdenking jegens hem zou doen rijzen.
Aldus begrepen vindt ’s Hofs bewijsoverweging genoegzaam steun in de gebezigde bewijsmiddelen, en faalt ook de laatste klacht van het middel.
29 Tot ambtshalve cassatie heb ik geen gronden aangetroffen. De middelen ongegrond achtende concludeer ik daarom tot verwerping van het beroep.
Voor de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Waarnemend Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑10‑1997
E. van Die & J.F. Nijboer, Deskundigen in strafzaken: een dubieuze zaak?, NJB 1993, blz. 955-959; H.F.M. Crombach, P.J. van Koppen en W.A. Wagenaar, Dubieuze Zaken, tweede druk, 1994, blz. 301-302 en 314-315; J. Hielkema, Deskundigen in Nederlandse strafzaken (diss. EUR) 1996, blz. 133-134.
HR 26 februari 1989, NJ 1989, 748, het ‘’poppenspelarrest’’, waarbij het ging om de door de deskundige toegepaste methode, kan als een uitzondering op deze regel worden aangemerkt.
Dat het – in nadere bewijsoverwegingen – aan de bewezenverklaring ten grondslag leggen van een omstandigheid die niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan blijken (en niet van algemene bekendheid is, HR 30 oktober 1984, NJ 1985, 320) tot nietigheid leidt is vaste rechtspraak: HR 28 mei 1974, NJ 1974, 331; HR 19 november 1974, NJ 1975, 118; HR 12 oktober 1982, NJ 1984, 23; HR 19 september 1988, NJ 1989, 478.