De IND ressorteerde van 14 oktober 2010 tot 5 november 2012 onder het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, maar is thans een agentschap van het ministerie van Veiligheid en Justitie; zie het Besluit houdende departementale herindeling met betrekking tot vreemdelingenzaken van 14 oktober 2010 (Stcrt. 2010, 16527), resp. het Besluit departementale herindeling vreemdelingenzaken van 5 november 2012 (Stcrt. 2012, 23043). Het eerstgenoemde departement wordt als het betrokken ministerie genoemd in de partijaanduiding van het vonnis van de rechtbank Den Haag, sector kanton, locatie Den Haag, van 10 januari 2013 en in het tussenarrest van het hof Den Haag van 3 september 2013. In het eindarrest van 5 november 2013 heeft het hof als het betrokken departement het ministerie van Veiligheid en Justitie genoemd. De cassatiedagvaarding noemt weer het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, maar dat is bij de gegeven stand van zaken dus minder correct.
HR, 19-06-2015, nr. 14/00946
ECLI:NL:HR:2015:1686
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-06-2015
- Zaaknummer
14/00946
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1686, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑06‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2013:4558, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:315, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:315, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑03‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1686, Gevolgd
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2019-0342
Uitspraak 19‑06‑2015
Partij(en)
19 juni 2015
Eerste Kamer
14/00946
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.W. Bogaardt,
t e g e n
de STAAT DER NEDERLANDEN(Ministerie van Veiligheid en Justitie en meer in het bijzonder de IND),zetelende te ’s-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.M. van Asperen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 1174532 RL EXPL 12-14999 van de kantonrechter te Den Haag van 10 januari 2013;
b. het arrest in de zaak 200.125.333/01 van het gerechtshof Den Haag van 5 november 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 841,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.E. Drion en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 19 juni 2015.
Conclusie 20‑03‑2015
14/00946
mr. Keus
Zitting 20 maart 2015
Conclusie inzake:
[eiser]
(hierna: [eiser])
eiser tot cassatie
advocaat: mr. J.W. Bogaardt
tegen
de Staat der Nederlanden, Ministerie van Veiligheid en Justitie1., meer in het bijzonder de IND
(hierna: de Staat)
verweerder in cassatie
advocaat: mr. M.M. van Asperen
Het gaat in deze zaak om persoonlijke documenten die tijdens de behandeling van de asielaanvraag van [eiser] zijn zoekgeraakt. [eiser] heeft de Staat aansprakelijk gesteld voor de schade die hij als gevolg daarvan stelt te hebben geleden.
In cassatie speelt de vraag of de schadevordering van [eiser] jegens de Staat is verjaard en, meer in het bijzonder, of van stuiting van de verjaring sprake is.
1. Feiten2. en procesverloop
1.1 [eiser] heeft op 22 augustus 1998 te Zevenaar (Gelderland) politiek asiel gevraagd. Bij die gelegenheid heeft hij aan de Vreemdelingenpolitie een drietal originele, op zijn naam staande documenten in bewaring gegeven, te weten een Joegoslavisch paspoort, een Joegoslavische identiteitskaart en een Joegoslavisch rijbewijs.
1.2 Het onder 1.1 bedoelde rijbewijs (hierna: het rijbewijs) was tot 21 januari 2004 geldig.
1.3 Bij brief van 1 oktober 2002, gericht aan de korpschef van de Vreemdelingendienst, district Schiedam, heeft een advocaat namens [eiser] verzocht om teruggave van het rijbewijs, zodat [eiser] tijdig voor verlenging daarvan zou kunnen zorgdragen. Bij brief van 4 maart 2003 is geantwoord dat het rijbewijs niet was gevonden.
1.4 Bij brief van 28 september 2006 heeft [eiser] aan de “Headdirector of the IND” om teruggave van de onder 1.1 bedoelde documenten (hierna: de documenten) verzocht. In deze brief is onder meer opgenomen:
“Two (government) officials answered […] in A.C. Ter Apel (NL), that all our procedures are ended/closed. We requested/asked […] that they give us back our files and personal documents […] (passports […], driving licence and personal card) […] But 24.07.2006 we got the answer that our files and personal documents are lost […] If you definitive closed/ended with us, you know the procedure, the files and documents to give back (passports […] driving licence, and personal card) […]”
1.5 Bij brief van 1 december 2006 heeft de IND aan de toenmalige advocaat van [eiser] medegedeeld dat de documenten niet meer voorhanden zijn. Eenzelfde mededeling is gedaan bij brief van 29 januari 2007 aan een medewerkster van Stichting Vluchtelingenwerk, die [eiser] destijds bijstond.
1.6 Bij fax van 5 oktober 2010, verzonden op 6 oktober 2010, heeft een medewerker van Vluchtelingenwerk Maasdelta namens [eiser] aan de IND verzocht om een drietal in 1998 ingenomen documenten terug te geven.
1.7 Bij brief van 9 mei 2011, gericht aan de Politie Gelderland-Midden, ter attentie van de korpschef, heeft [eiser] verzocht om teruggave van de documenten of, indien teruggave niet mogelijk was, betaling van een schadevergoeding van € 4.800,-. In de hierop in reactie verstuurde brief is aan [eiser] medegedeeld dat hij contact moest opnemen met de IND.
1.8 Bij brief van 24 mei 2011 heeft de IND, kennelijk naar aanleiding van een klacht van [eiser] van 26 april 2011, [eiser] laten weten dat hem ten onrechte een brief was gestuurd waarin de indruk werd gewekt dat de kwijtgeraakte documenten van [eiser] terecht waren. De teruggevonden documenten betroffen in werkelijkheid documenten van de vrouw en de zoon van [eiser]. De in verband hiermee ingediende klacht heeft de IND gegrond verklaard. Voorts heeft de IND medegedeeld dat niet kan worden voldaan aan het verzoek van [eiser] om teruggave van de documenten omdat deze documenten in het ongerede waren geraakt.
1.9 Op 30 december 2011 heeft de toenmalige advocaat van [eiser] de Staat aansprakelijk gesteld voor de schade die is veroorzaakt door het in het ongerede raken van de documenten. De Staat heeft aansprakelijkheid van de hand gewezen, mede met een beroep op verjaring.
1.10 Bij exploot van 14 mei 2012 heeft [eiser] de Staat voor de rechtbank Den Haag, sector kanton, locatie Den Haag, (hierna: de kantonrechter) doen dagvaarden. [eiser] heeft gevorderd de Staat te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 4.800,-, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.
De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
1.11 Nadat ingevolge een mondeling tussenvonnis op 23 november 2012 een comparitie van partijen had plaatsgehad, heeft de kantonrechter bij vonnis van 10 januari 2013 de vordering van [eiser] afgewezen en [eiser] veroordeeld in de kosten van de procedure. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de schadevordering van [eiser] jegens de Staat is verjaard. Volgens de kantonrechter is de verjaringstermijn van de schadevordering op 29 september 2006 aangevangen, te weten de dag volgende op die waarop [eiser] een brief aan de “Headdirector of the IND” zond. [eiser] heeft vervolgens niet binnen vijf jaar na aanvang van de verjaringstermijn de Staat aansprakelijk gesteld. Dit gebeurde namelijk pas bij brief van 30 december 2011, aldus de kantonrechter (rov. 5.3 en 5.4). Met de brief van 9 mei 2011, gericht aan de politie Gelderland-Midden, is de verjaring volgens de kantonrechter niet gestuit, aangezien de politieregio Gelderland-Midden een zelfstandige openbare rechtspersoon is (rov. 5.5).
1.12 Bij exploot van 5 april 2013 is [eiser] van voornoemd vonnis in hoger beroep gekomen bij het hof Den Haag. Aanvankelijk is verstek verleend tegen de Staat. Bij memorie van grieven heeft [eiser] onder aanvoering van twee grieven tot vernietiging geconcludeerd en zijn eis voor wat betreft de gestelde schade aangevuld met een verzoek aan het hof de schade naar keuze “naar redelijke maatstaven en goede justitia” vast te stellen. Op 16 juli 2013 heeft de Staat het verstek gezuiverd, waarna hij de grieven bij memorie van antwoord heeft bestreden.
1.13 Nadat bij tussenarrest van 3 september 2013 een comparitie van partijen was gelast, welke comparitie op 16 september 2013 heeft plaatsgehad, heeft het hof bij arrest van 5 november 2013 het bestreden vonnis bekrachtigd en [eiser] veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“4. De kantonrechter heeft onbestreden overwogen (i) dat in deze zaak een verjaringstermijn van vijf jaar geldt en (ii) dat deze termijn een aanvang heeft genomen op 29 september 2006 (een dag na het versturen van de hierboven in r.o. 1.4. vermelde brief), omdat [eiser] toen met zijn schade en de aansprakelijke rechtspersoon bekend was. Kernvraag is dus of [eiser] vóór 29 september 2011 zijn vordering jegens de Staat op rechtsgeldige wijze heeft gestuit als bedoeld in artikel 3:317, eerste lid, BW. De bewijslast te dier zake rust bij [eiser].
5. [eiser] heeft in eerste aanleg en in appel een groot aantal brieven overgelegd, waarvan de meeste hierboven zijn weergegeven. Enkele van de overgelegde brieven zijn niet door of namens [eiser] verstuurd, maar bijvoorbeeld door de IND, zodat reeds daarom van een geldige stuiting geen sprake is. Anders dan [eiser] is het hof voorts van oordeel dat voor een geldige stuiting van de thans in het geding zijnde vordering vereist is dat [eiser] in de betrokken brief niet slechts om teruggave van zijn rijbewijs vraagt, maar tevens duidelijk maakt dat hij bij niet-teruggave aanspraak maakt op schadevergoeding. De enige brieven waarin gewag wordt gemaakt van een dergelijke aanspraak op schadevergoeding zijn de hierboven in r.o. 1.7 genoemde brief aan de Politie Gelderland-Midden van 9 mei 2011 en de in r.o. 1.9. vermelde brief van 30 december 2011 aan de Staat. Zoals de kantonrechter echter eveneens onbestreden heeft overwogen is de verjaring van de onderhavige vordering jegens de Staat door eerstbedoelde brief niet gestuit, omdat de politieregio Gelderland-Midden een zelfstandig openbaar rechtspersoon is. De laatstbedoelde brief valt buiten de termijn van vijf jaar. De conclusie luidt dat de kantonrechter terecht heeft overwogen dat de onderhavige vordering is verjaard.
6. Het hof voegt hier nog het volgende aan toe. Volgens [eiser] heeft de kantonrechter de “processuele ongelijkheid” tussen hem en de Staat miskend, welke ongelijkheid gelegen zou zijn in het feit dat personen naar aanleiding van een vreemdelingenprocedure grote moeite ondervinden om overzicht te houden over namens hen verstuurde correspondentie naar een veelvoud van organisaties. [eiser] stelt dat vreemdelingen erop mogen en moeten vertrouwen dat dossiers die door publiekrechtelijke organisaties worden aangehouden, volledig zijn. Voor zover [eiser] hiermee bedoelt te betogen dat het aan de Staat is om aan te tonen dat de verjaring niet is gestuit, slaagt dit betoog niet bij gebrek aan deugdelijke rechtsgrond. Overigens blijkt uit niets dat de Staat beschikt over een door of namens [eiser] verstuurde geldige stuitingsbrief, die [eiser] niet zelf heeft kunnen overleggen. Dit laatste klemt temeer nu [eiser] op meerdere momenten in de thans van belang zijnde periode werd bijgestaan door medewerkers van Vluchtelingenwerk en door een advocaat.
7. Het appel faalt dus, zodat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [eiser] in de proceskosten in hoger beroep zal worden veroordeeld. Op verzoek van de Staat zal de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, met bepaling dat over die proceskostenvergoeding, bij gebrek aan betaling, de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest.”
1.14 Bij exploot van 5 februari 2014 heeft [eiser] (tijdig) beroep in cassatie tegen het arrest van 5 november 2013 ingesteld. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, waarna partijen de zaak schriftelijk hebben doen toelichten.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
[eiser] heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
2.2
Middel 1 is blijkens de cassatiedagvaarding (onder 10) gericht tegen rov. 3 van het bestreden arrest:
“3. Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vordering afgewezen. Naar het oordeel van de kantonrechter is de vordering van [eiser] verjaard. Hiertegen richten zich de grieven. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.”
2.3
Naar ik uit de in de cassatiedagvaarding opgenomen toelichting op het middel opmaak, bedoelt dit in wezen te klagen over rov. 4, waarin het hof heeft vastgesteld dat de kantonrechter in hoger beroep onbestreden heeft geoordeeld dat de verjaringstermijn een aanvang heeft genomen op 29 september 2006, te weten een dag na het versturen van de brief van 28 september 2006 door [eiser] aan de “Headdirector of the IND”. Volgens het middel (onder 10, p. 5, laatste alinea) heeft het hof ten onrechte nagelaten - al dan niet ambtshalve - te onderzoeken of de onderhavige vordering wel rechtstreeks uit de brief van 28 september 2006 voortvloeit. Het middel betoogt dat [eiser] pas met zijn schade bekend is geworden op het moment dat de IND zijn klacht bij brief van 24 mei 2011 gegrond verklaarde. Pas toen stond volgens het middel vast dat de documenten in het ongerede waren geraakt en “dat [eiser] schade heeft geleden in die zin dat hij in elk geval voor een nieuw rijbewijs zal moeten zorgen”; pas toen kon [eiser], nog steeds volgens het middel, een vordering tot schadevergoeding indienen.
2.4
Het hof heeft in rov. 4 vastgesteld dat de kantonrechter onbestreden heeft overwogen dat de verjaringstermijn op 29 september 2006 een aanvang heeft genomen. [eiser] heeft in cassatie niet over die vaststelling geklaagd onder verwijzing naar eerder door hem betrokken stellingen waaruit zou volgen dat die vaststelling onjuist of onbegrijpelijk zou zijn. Reeds daarop stuit de klacht van het middel af. Overigens blijkt uit het procesdossier niet dat [eiser], anders dan het hof heeft aangenomen, het oordeel van de kantonrechter dat de verjaringstermijn op 29 september 2006 is aangevangen, in hoger beroep heeft bestreden.
Anders dan het middel lijkt te betogen, lag het niet op de weg van het hof om de (onbestreden) vaststelling van de kantonrechter met betrekking tot de aanvangsdatum van de verjaring ambtshalve te onderzoeken. De omvang van de rechtsstrijd in appel wordt immers begrensd door de tegen het vonnis in eerste aanleg gerichte grieven. Nu er geen grief was gericht tegen de vaststelling van het aanvangsmoment van de verjaring door de kantonrechter, diende het hof het vastgestelde aanvangsmoment, te weten 29 september 2006, tot uitgangspunt te nemen.
Bij dit alles teken ik aan dat, voor zover het middel aldus moet worden begrepen dat [eiser] thans bepleit dat de verjaringstermijn eerst op 25 mei 2011 (te weten de dag volgende op de dag dat de klacht van [eiser] over de hem ten onrechte gedane mededeling gegrond werd verklaard) is aangevangen, geldt dat een nieuwe stelling ten aanzien van het aanvangsmoment van de verjaring niet voor het eerst in cassatie kan worden betrokken. Een dergelijke stelling kan immers niet worden beoordeeld zonder feitelijk onderzoek, welk onderzoek aan de feitenrechter is voorbehouden.
2.5
Ten overvloede teken ik nog aan dat de in deze zaak relevante verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW aanvangt op het moment dat de benadeelde zowel met de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Het oordeel van de kantonrechter dat [eiser] in ieder geval op 28 september 2006 met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon bekend was, komt mij niet onbegrijpelijk voor. In zijn brief van die datum schrijft [eiser] immers aan de aansprakelijke rechtspersoon, de Staat, meer in het bijzonder de IND, dat hij heeft vernomen dat zijn persoonlijke documenten waren kwijtgeraakt. Op dat moment moet [eiser] (nog daargelaten dat het op 22 augustus 1998 door hem afgegeven rijbewijs reeds op 21 januari 2004 zijn geldigheid had verloren) zich hebben gerealiseerd “dat (hij) schade heeft geleden in die zin dat hij in elk geval voor een nieuwe rijbewijs zal moeten zorgen”. Vanaf dat moment moet [eiser] voorts worden geacht in staat te zijn geweest een rechtsvordering tot schadevergoeding in te stellen3.. Dat de brief van 28 september 2006 blijkens de cassatiedagvaarding wellicht slechts was bedoeld als opmaat tot een (bestuurlijke) klachtenprocedure en niet tot de onderhavige civiele procedure4., doet aan het voorgaande niet af. Bepalend voor het ingaan van de in deze zaak geldende verjaringstermijn is blijkens art 3:310 lid 1 BW immers het moment waarop de benadeelde zowel met de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en niet het moment waarop de benadeelde tot het daadwerkelijk instellen van een civiele procedure besluit.
2.6
Voor zover het middel bedoelt te betogen dat het hof heeft miskend dat de klachtbrief van 26 april 20115.dient te gelden als een stuitingshandeling6., teken ik ten slotte aan dat het hof (impliciet) heeft geoordeeld dat de betreffende klacht de verjaring niet heeft gestuit aangezien daarin slechts om teruggave van het rijbewijs werd gevraagd en niet tevens duidelijk werd gemaakt dat bij niet-teruggave aanspraak op schadevergoeding werd gemaakt (rov. 1.8 in samenhang met rov. 5).
2.7
Middel 2 is gericht tegen de navolgende passage in rov. 5:
“5. (…) Anders dan [eiser] is het hof voorts van oordeel dat voor een geldige stuiting van de thans in het geding zijnde vordering vereist is dat [eiser] in de betrokken brief niet slechts om teruggave van zijn rijbewijs vraagt, maar tevens duidelijk maakt dat hij bij niet-teruggave aanspraak maakt op schadevergoeding.”
2.8
Het middel klaagt dat dit oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk is.
2.9
De klacht van het middel moet mijns inziens als motiveringsklacht en niet als rechtsklacht worden opgevat. Volgens de cassatiedagvaarding onder 11 is de door het middel bestreden passage uit rov. 5 “onbegrijpelijk zonder nadere toelichting zijdens het Gerechtshof”. Ook de in de dagvaarding opgenomen toelichting onder c sluit met de opmerking dat “het Gerechtshof zijn mening onvoldoende (heeft) omkleed, zodat het arrest ter zake behoort te worden vernietigd.” Aan dit een en ander doet niet af dat de standaardformulering waarmee het middel wordt ingeleid (“Schending van het recht of verzuim van vormen (…)”) en het boven de bestreden passage geplaatste tussenkopje “Ten onrechte heeft het Gerechtshof (…)”, welk tussenkopje in de cassatiedagvaarding standaard boven ieder citaat van de bestreden rechtsoverwegingen is geplaatst, op zichzelf ook op een rechtsklacht zouden kunnen wijzen.
2.10
Zie ik het goed, dan komt het betoog in de onder 11 opgenomen toelichting sub a erop neer dat [eiser] in de betrokken brieven nakoming heeft gevraagd (aan het slot van de toelichting onder a wordt gesproken van “de vordering tot levering van zijn documenten”) en dat bij die stand van zaken niet valt in te zien waarom “aan de stuiting tevens moet zijn verbonden een alternatief tot nakoming, te weten schadeloosstelling” (in de toelichting onder c wordt in dit verband gesproken van “de veronderstelling van het Gerechtshof dat voor stuiting een eis tot schadeloosstelling zou moeten worden ingediend”). Daarbij lijkt de toelichting onder c te betogen dat, zolang niet vaststond dat de documenten niet konden worden teruggegeven, er ook geen aanleiding was schadeloosstelling te verlangen (“Tot de gegrondverklaring van de klacht was er geen sprake van geld of geldswaarden, zodat de veronderstelling van het Gerechtshof dat voor stuiting een eis tot schadeloosstelling zou moeten worden ingediend op geen enkele wijze uit het verloop van de procedure tot dan kan worden afgeleid.”).
2.11
In deze zaak is niet een “vordering tot levering” aan de orde, maar een vordering tot schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatige daad. Dat is ook het uitgangspunt van de cassatiedagvaarding onder 4 (“In casu is naar burgerlijk recht gezien sprake van een vordering uit onrechtmatige daad (…).”), waar [eiser] bovendien de mogelijkheid verwerpt dat hier van een vordering tot teruggave op grond van een bewaarnemingsovereenkomst (art. 7:600 BW) sprake zou zijn (“Een overeenkomst tot de waarneming (lees: bewaarneming; LK) zou afstuiten op het feit, dat geheel geen overeenkomst wordt gesloten en de bewaarneming afgedwongen wordt.”). Het middel betoogt niet dat de bedoelde brieven waarin om teruggave van de documenten is gevraagd, als een verzoek tot nakoming (laat staan als een schriftelijke aanmaning tot nakoming) van de verbintenis tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad moeten worden opgevat7.; veeleer bevestigt het middel, dat de bedoelde brieven een dergelijk verzoek niet bevatten.
2.12
Voor zover het middel ervan uitgaat dat het hof heeft geoordeeld dat met de betrokken brieven tevens “een eis tot schadeloosstelling zou moeten worden ingediend”, mist het feitelijke grondslag. Het hof heeft, kennelijk gelet op het wettelijk vereiste van “een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt” (het door art. 3:317 BW geboden alternatief voor de schriftelijke aanmaning), niet meer verlangd dan dat [eiser] in de betrokken brieven duidelijk zou hebben gemaakt dat hij bij niet-teruggave op schadevergoeding aanspraak zou maken. Het middel betoogt niet dat en waarom het hof niet tot zijn oordeel heeft kunnen komen dat [eiser] in de betrokken brieven onvoldoende duidelijk heeft gemaakt dat hij bij niet-teruggave op schadevergoeding aanspraak zou maken, of dat en waarom het hof de bedoelde brieven althans als “een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming (van de verbintenis tot schadevergoeding; LK) voorbehoudt” had moeten opvatten.
2.13
De kern van de klacht lijkt mij overigens te zijn dat, zolang er geen finale duidelijkheid was over de voor de Staat bestaande onmogelijkheid de documenten terug te geven, er voor [eiser] geen enkele aanleiding was een eventuele schadevergoeding aan de orde te stellen. In zoverre stuit het middel echter reeds af op het in hoger beroep onbestreden oordeel van de kantonrechter dat [eiser] in ieder geval op 28 september 2006 met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon bekend was en dat hij vanaf dat moment moet worden geacht in staat te zijn geweest een rechtsvordering tot schadevergoeding in te stellen (zie hiervóór onder 2.5).
2.14
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
2.15
Middel 3 richt zich tegen de volgende passage in rov. 5:
“De enige brieven waarin gewag wordt gemaakt van een dergelijke aanspraak op schadevergoeding zijn de hierboven in r.o. 1.7. genoemde brief aan de Politie Gelderland-Midden van 9 mei 2011 en de in r.o. 1.9. vermelde brief van 30 december 2011 aan de Staat. Zoals de kantonrechter echter eveneens onbestreden heeft overwogen is de verjaring van de onderhavige vordering jegens de Staat door eerstbedoelde brief niet gestuit, omdat de politieregio Gelderland-Midden een zelfstandig openbaar rechtspersoon is. De laatstbedoelde brief valt buiten de termijn van vijf jaar.”
2.16
Blijkens de in de cassatiedagvaarding opgenomen toelichting onder a klaagt het middel allereerst dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de kantonrechter onbestreden heeft overwogen dat de verjaring van de vordering van [eiser] jegens de Staat door de brief van 9 mei 2011 aan de Politie Gelderland-Midden niet is gestuit, omdat de politieregio Gelderland-Midden een zelfstandig openbaar rechtspersoon is. [eiser] betoogt dat deze vaststelling van de kantonrechter wel degelijk door hem is weersproken. Hij wijst in dit verband op de memorie van grieven waarin zou zijn aangegeven dat [eiser] het niet eens is met de conclusie van de kantonrechter in rov. 5.5 van het vonnis van 10 januari 2013 dat hij van oordeel is dat het beroep op verjaring ten onrechte is gedaan, welke oordeel, aldus [eiser], niet uitdrukkelijk verder wordt gespecificeerd.
2.17
Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat de uitleg van gedingstukken feitelijk van aard is en als zodanig aan de feitenrechter is voorbehouden8..
Het oordeel van het hof, dat [eiser] in hoger beroep niet heeft bestreden dat de verjaring van zijn vordering jegens de Staat niet door de brief van 9 mei 2011 aan de Politie Gelderland-Midden is gestuit, is mijns inziens in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk.
[eiser] heeft in de memorie van grieven in het geheel niet op de brief van 9 mei 2011 aan de Politie Gelderland-Midden gewezen. Er wordt slechts een beroep gedaan op het faxbericht (inclusief ontvangstbewijs) dat VluchtelingenWerk Maasdelta op 5 oktober 2010 namens [eiser] aan de IND stuurde en de klachtbrief die [eiser] op 26 april 2011 zelf aan de IND zond9.. De Staat is in zijn memorie van antwoord derhalve ook niet op de brief van 9 mei 2011 aan de Politie Gelderland-Midden ingegaan.
De enkele stelling in de memorie van grieven (onder 7) dat het hoger beroep zich richt op de vraag “is er nu sprake geweest van verjaring?”, op welke stelling de klacht in het middel lijkt te doelen10., dwong niet tot het oordeel dat ook de betekenis van de brief van 9 mei 2011 aan de Politie Gelderland-Midden onderdeel van de rechtsstrijd in hoger beroep uitmaakte.
De klacht zoals vervat in de toelichting onder a faalt.
2.18
De klachten in de toelichting onder b en c bouwen voort op de stelling dat het hof ten onrechte als onbestreden zou hebben vastgesteld dat de brief van 9 mei 2011 aan de Politie Gelderland-Midden geen stuitende werking heeft. Ook deze klachten zijn derhalve tevergeefs voorgesteld.
2.19
Ten overvloede teken ik nog aan dat valt te begrijpen dat [eiser] een brief met het verzoek om teruggave van de documenten aan de korpschef van de Politie Gelderland-Midden heeft gestuurd. [eiser] heeft zijn documenten immers aan de Politie Gelderland-Midden afgegeven11.. Dat neemt echter niet weg dat, wil een stuitingsmededeling haar werking hebben, deze de aansprakelijke persoon moet hebben bereikt (art. 3:37 lid 3 BW). Deze regel lijdt slechts uitzondering, als het niet (of niet tijdig) bereiken voor risico van de ontvanger komt.
Nu [eiser] reeds eerder een brief zond aan de aansprakelijke persoon, te weten de Staat (in het bijzonder de IND)12., en [eiser] op meerdere momenten in de van belang zijnde periode werd bijgestaan door medewerkers van Vluchtelingenwerk en door een advocaat13., is het oordeel van de kantonrechter dat de verjaring van de vordering van [eiser] niet is gestuit door de brief van 9 mei 2011 aan de korpschef van de Politie Gelderland-Midden niet onbegrijpelijk.
2.20
Middel 4 is blijkens de cassatiedagvaarding (onder 13) gericht tegen de navolgende passage in rov. 6:
“Volgens [eiser] heeft de kantonrechter de “processuele ongelijkheid” tussen hem en de Staat miskend, welke ongelijkheid gelegen zou zijn in het feit dat personen naar aanleiding van een vreemdelingenprocedure grote moeite ondervinden om overzicht te houden over namens hen verstuurde correspondentie naar een veelvoud van organisaties.”
Volgens het middel heeft het hof het door [eiser] ter plaatse gevoerde “Calimero-verweer” inderdaad correct weerlegd, echter op onjuiste gronden.
2.21
Het middel en de daarop gegeven toelichting onder 13 a en b maken niet duidelijk welk oordeel van het hof wordt bestreden en waarom. In zoverre voldoet het middel niet aan de daaraan in cassatie te stellen eisen en kan het derhalve niet tot cassatie leiden.
2.22
Voor zover de toelichting onder b klaagt dat het hof niet heeft onderkend dat met de hiervoor onder 2.20 geciteerde stelling “wellicht beoogd was hier een verweer te voeren” dat een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was, geldt dat de uitleg van stellingen van partijen van feitelijke aard is en derhalve aan de feitenrechter is voorbehouden14..
Dat het hof in de bedoelde stelling van [eiser] niet een (ook volgens het middel slechts “wellicht beoogd”) beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid heeft ontwaard, is overigens niet onbegrijpelijk. [eiser] heeft zijn stelling immers steeds geplaatst in de sleutel van de art. 21 en 22 Rv15.. Ook de Staat heeft de stelling van [eiser] - mijns inziens terecht - in die zin begrepen16..
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑03‑2015
Rov. 1.1-1.9 van het bestreden eindarrest en rov. 2.1-2.8 van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 10 januari 2013.
HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112 m.nt. C.E. du Perron, rov. 3.4. Zie tevens de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense onder 12 voor HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3240, RvdW 2014/1286.
Zie de inleiding van de cassatiedagvaarding (onder 5) en de in die dagvaarding opgenomen toelichting op middel 1 onder A.
Er wordt in de cassatiedagvaarding (toelichting op middel 1 onder a) kennelijk abusievelijk gesproken van de klacht van 27 april 2011. De klachtbrief dateert echter van 26 april 2011 en is op 27 april 2011 door de IND ontvangen (zie prod. 15 bij de memorie van antwoord). Zie ook hiervóór onder 1.8.
In de toelichting op middel 1 onder a wordt opgemerkt dat de klacht binnen de verjaringstermijn is ingediend.
Overigens moet worden bedacht dat de verjaring van andere rechtsvorderingen dan die tot nakoming van een verbintenis, zoals in het bijzonder een bezitsactie of een revindicatie, op grond van art. 3:317 lid 2 BW slechts kan worden gestuit door een schriftelijke aanmaning die binnen zes maanden door het instellen van een eis of een andere daad van rechtsvervolging wordt gevolgd.
Vgl. W.D.H. Asser, Civiele cassatie (2011), p. 54-55; Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 169.
In de memorie van grieven wordt onder het kopje “Omvang hoger beroep” onder 7 het volgende opgemerkt: “Dit hoger beroep richt zich op de vraag: is er nu sprake geweest van verjaring? Vooraleer deze vraag kan worden beantwoord, staan echter andere vragen centraal. Deze vragen richten zich enerzijds op het probleem dat de faxbescheiden waarnaar [eiser] nu (opnieuw) verwijst kennelijk niet in eerste aanleg zijn besproken. Anderzijds richten die zich op het probleem dat andere correspondentie (klachtenbrief aan het Centraal Klachtenbureau en de gegrondverklaring van de klacht) kennelijk eveneens buiten beschouwing is gebleven.”
Anders dan het middel betoogt, blijkt uit de memorie van grieven niet dat [eiser] zich daarin in algemene zin heeft gericht tegen rov. 5.5 van het vonnis van de kantonrechter, laat staan dat hij specifiek is opgekomen tegen de in die rechtsoverweging vervatte vaststelling dat de verjaring niet is gestuit door de brief van [eiser] aan de korpschef van de Politie Gelderland-Midden van 9 mei 2011.
Prod. 1 bij de conclusie van antwoord.
De brief van 28 september 2006 aan de “Headdirector of the IND”.
Het hof heeft dit vastgesteld in rov. 6, laatste zin, van het bestreden arrest. Zie ook rov. 5.5 van het vonnis van de kantonrechter van 10 januari 2013.
Zie voetnoot 8.
Zie memorie van grieven, onder 9.
Zie memorie van antwoord, onder 4.8-4.12 en de schriftelijke toelichting zijdens de Staat, onder 4.6.1.